esterheem tijdschrift voor de Nederlandse archeologie jaargang 46 • nr. 1. februari 1997
AWN
Colofon
Inhoud jaargang 46 no. 1, februari 1997
Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement ƒ 70,— per jaar Aanmelden: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden Redactie: P. (Paul) van der Heijden (hoofdredacteur), Prof. Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen P. (Paul) Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) M. (Masja) Kooiman (eindredacteur), Koopvaardijstraat 15, 5017 BE Tilburg M.-F. (Marie-France) van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Lamarckhof 10-1, 1098 TK Amsterdam Redactieraad: J.C. Besteman, J.H.F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R.C.G.M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L.B.M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november. Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur. Artikelen dienen op diskette te worden aangeleverd. Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur. © AWN 1997. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie.
P.F. Elbers Bataven in Tuil
D.C.M. Raemaekers Van houtskool in twee boringen tot MiddenNeolithische nederzetting Wateringen 4: een reconstructie
10
Cora van Beek Geen druppel verspild... Een raadselachtig flesje in Breda
.. 13
W. de Jonge Internet en archeologie; interessante adressen ... 16
Kort archeologisch nieuws
21
Literatuurbespreking
24
Literatuursignalement
32
Tentoonstellingen
35
Adressenlijst en AWN-lidmaatschappen
36
Druk: Drukkerij Ovimex b.v., Deventer ISSN 0166-4301
Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.
Op het omslag: Fosfaatvoorkomens en zandbanen op de kadastrale kaart van Tuil, dwarsprofiel van de zandbanen en terra sigillatascherf: Tuil. Ziepag. 2 e.v.
Redactioneel
U heeft het al gemerkt: Westerheem is niet dezelfde meer. In de voetsporen van alle veranderingen op archeologisch terrein slaat ook Westerheem nieuwe wegen in. Meegaan met de tijd, heet dat. Twintig jaar geleden volstond bij de meeste vrijwilligersorganisaties nog het betere knip- en plakwerk en het gebruik van handgedraaide stencilmachines. Aan het eind van de jaren negentig is er geen ontkomen meer aan om op z'n minst een kleurkaft te hebben en volledig digitaal te gaan. Dat geldt ook voor Westerheem. In het kielzog van de professionalisering hebben wij ons gestort op een complete restyling van het blad. Onze destijds vooruitstrevende layout was, geheel gehoorzamend aan de wet van de remmende voorsprong, een beetje stoffig geworden. Dat stof hebben we nu van ons afgeklopt, hoewel het in onze nieuwe jas nog wel even wennen is. Niet alleen voor u, maar ook voor ons en voor onze nieuwe drukker. Vergeeft u het ons als daarom in deze eerste schreden niet alles perfect verlopen is. Ook de nieuwe tijd moet wennen.... U zult merken dat er inhoudelijk gezien niet veel schokkende veranderingen hebben plaatsgevonden. De u vertrouwde rubrieken zijn nog steeds present en de door u ingezonden kopij heeft ook weer een plaats gekregen in ons blad. Wij stellen het zeer op prijs als u ons artikelen blijft toezenden. Ook kleintjes zijn welkom, zoals Wie kent dit en korte vondstberichten. Samen met u hopen wij er een mooie 46e jaargang van te maken en u daarmee ook in deze moderne tijd als vanouds van dienst te zijn.
Paul van der Heijden Hoofdredacteur
Bataven inTuil P.F. Elbers
Afbeelding 1. Tuil in het land der Bataven (Willems 1986, fig. 135, aangevuld)
In het jaar 970 bevestigde keizer Otto I in een oorkonde de gift van de plaats Thuli aan het nonnenklooster te Eken.1 Dit is de oudste naamsvermelding van het dorp Tuil, gelegen aan de noordoever van de Waal tegenover Zaltbommel (afb. 1). Duizend jaar later zal blijken, dat de nederzetting van Tuil al duizend jaar vóór het jaar 970 bestond.
Dit verhaal begint met graafwerk voor een vijver in de tuin van een oude boerderij.2
De locatie Het dorp Tuil ligt op de stroomrug van een oude rivierloop, de grond wordt getypeerd als zware zavel en lichte klei.3 De plaatscoördinaten van het graafwerk zijn 144.91/426.05. Het maaiveld ter plaatse ligt op ± 3.5 m + N.A.P. Het uitgegraven terreinoppervlak bedraagt 24 m2. Het onderzoek begon na de vondst, in 1983, van een pot van grijs aardewerk op een diepte van 60 cm. Deze voorraadpot, Elmpterwaar van eind 14e eeuw, is 34 cm hoog en even breed, heeft drie standvinnen en als bijzonderheid laag in de wand een gaatje dat duidelijk na het bakken is geboord (afb. 2). Na deze vondst is in horizontale lagen verder gegraven tot een diepte van ongeveer 125 cm - mv (= maaiveld) bereikt werd. Het terrein is licht hellend, de gegeven hoogten en diepten zijn middenwaarden. Verticaal verloopt de grond van zwartbruin naar lichtbruin, lichtbruin doorspekt met gele klei en groenigbruine korrelige massa's tot overwegend gele klei met bruine korreling.
De vondsten
Afbeelding 2. De voorraadpot met het gaatje
Als vondst is aangemerkt alles dat harder was dan klei. Tot een diepte van 75 cm - mv waren de vondsten te determineren als middeleeuws en later. Dit materiaal is wel bewaard, maar wordt hier verder niet besproken. De hoeveelheid als ouder typeerbaar materiaal nam toe tot een diepte van 100 cm - mv en daarna af tot nul beneden de diepte van 125 cm - mv. De totale hoeveelheid scherven bedroeg 12 kg. Aan botten werd gevonden 9 kg, meegewogen de klei die nog in de grote
pijpbeenderen zat. Het gewicht van het overige materiaal was 3 kg. In de horizontale verdeling van de vondsten was geen opvallende variatie te constateren. De scherven zijn zo veel als enigszins mogelijk in groepen verenigd op grond van vorm, kleur, verschraling, draaisporen en aspecten van het breukvlak. De groepen worden aangeduid met hun belangrijkste vertegenwoordiger: rand, wand, bodem of oor. De opgegeven totalen betreffen zo het minimale aantal oorspronkelijke exemplaren van het aangeduide vaatwerk. Het aardewerk en de overige vondsten zijn gerubriceerd volgens de indeling gebruikt door Willems voor materiaal uit ongeveer 500 vindplaatsen in het oostelijk rivierengebied.4 Alle vondsten zijn vermeld in bijlage 1. Wat het aardewerk betreft gaat het om 28 ex. inheems, 198 ex. import en 13 ex. Merovingisch en Karolingisch. Van het importaardewerk is 3% terra sigillata, 5% geverfd, 10% GalloBelgisch, 30% gladwandig, 50% ruwwandig en 2% gebronsd.
Betekenis van de vondsten De grondkleur bruin tot zwart, de groengele plekken in de klei door de aanwezigheid van ijzerfosfaat, de houtskooldeeltjes en de scherven rechtvaardigen volgens Willems de benaming: oude nederzettingsgrond. De vondstbespreking hier volgt de door hem uitgezette mijlstenen. De aanwezigheid van slechts 3% terra sigillata duidt op een niet-militaire nederzetting. Gallo-Belgische waar kende in Tongeren een bloeiperiode tot ± 70 n. Chr., daarna werd het van de markt verdrongen door de import van terra sigillata en geverfd aardewerk.5 Vindplaatsen in het oostelijk rivierengebied leveren ± 25% gladwandig en ± 50% ruwwandig aardewerk op. Dat is in Tuil ook het geval. Gladwandig aardewerk zal voor een flink deel in het rivierengebied aangevoerd zijn uit Bavay en Tongeren. Maasschippers uit Tongeren konden via de verbinding bij Rossum de Waal
op.6 Wrijfschalen van het type Stuart 149 met het stempel MARTIALIS worden in Bavay gedateerd tussen 40 en 170 n.Chr. Later waren er ook elders werkplaatsen van de firma Martialis, tot in Kent (G.B.) toe.7 Het stempel wordt in Nederland en Engeland gedateerd tussen 60 en 200 n.Chr. en in Tongeren vanaf het tweede kwart 2e tot begin 3e eeuw.8 Ruwwandige kookpotten van de types Stuart 201 en Stuart 210 komen al in het begin van de 1e eeuw voor. In Tuil betreft dat resp. 14 en 13 exemplaren. We weten natuurlijk niet wanneer het eerste importaardewerk daar arriveerde en ook niet hoe lang het heel bleef. Dat kan wel meer dan honderd jaar zijn geweest. Inheems aardewerk met vingerindrukken aan de bovenkant van de rand is typisch voor de Ijzertijd. De verhouding Romeins tot inheems aardewerk is in Tuil 7:1. Schrijfstiften, zoals die van Tuil, waren nog lang na de Romeinse tijd in gebruik. Onder de vondsten in het oostelijk rivierengebied schittert een schrijfstift alleen te Oosterhout en een fragment ervan in Wijchen. Het botmateriaal komt wat de soorten betreft overeen met de waarnemingen van Lauwerier voor het inheemse boerenbedrijf in het oostelijk rivierengebied. Hier mag geconcludeerd worden, dat er bewoning van het terrein is geweest in de late Ijzertijd, in de eerste drie eeuwen van onze jaartelling en, zij het minder, in de Merovingische en Karolingische periode. De gewichtsverdeling van de verschillende soorten botten wijst op een geromaniseerd veeteel tbedrijf.9 De boeren moeten tenminste in de Romeinse tijd meer hebben geproduceerd dan nodig voor eigen gebruik om hun importaardewerk, brons en sieraden te kunnen verwerven. Het punt waar Maas en Waal bij Rossum met elkaar in verbinding kwamen is de plaats geweest van een belangrijke nederzetting van de Bataven. Die arriveerden in het rivierengebied al
Afbeelding 3. De fosfaatvoorkomens en de zandbanen op de kadastrale kaart van Tuil uit 1826. â&#x20AC;˘<& coĂśrdinaten 144.91/426.05 gestippeld: de zandbanen; zwarte cirkels: diameter evenredig met het fosfaatvoorkomen; open cirkels: geen fosfaat gevonden; dik omrand: boerderij, kerk en pastorie; Illlllllllll : dijklichaam van 1865-
kortna50v.Chr. 1 0 Rossum als secundair centrum van de civitas Batavorum overleefde tot in de Laatromeinse tijd. De ruimte tussen die tijd en de Merovingische is te groot om continue bewoning in het rivierengebied aan te nemen.11 De bewoonbaarheid van dit lage gebied zou na het midden van de Romeinse tijd sterk zijn afgenomen door hogere waterstanden.12 De duur van die periode van verminderde bevolkingsdruk zou in het rivierengebied beduidend korter zijn geweest dan in de dekzandgebieden ten zuiden van de Maas.13
Het erf van de boerderij Om de verdeling van scherven en botten over het huidige kadastrale perceel na te gaan zijn nog enkele proefputten gegraven. Er bleek geen opvallende variatie in grondsoort en vondsten te bestaan behalve aan de noordgrens van het perceel. Daar was in een droge tijd de klei gebarsten, ernaast niet. Op ongeveer 80 cm - mv bleek een laag schoon zand te zitten. Vervolgens zijn de noordelijke en oostelijke perceelgrenzen wat hun ondergrond betreft in kaart gebracht door middel van een 150-tal grondboringen
tot 275 cm diepte. De boringen zijn uitgevoerd in raaien loodrecht op de grens, 5 per raai (nr 3 precies op de grens) met een tussenruimte van 2,5 m, de raaien op een onderlinge afstand van 5 m. Op deze manier konden bodemprofielen gemaakt worden die aangeven, dat er ondergronds banen van zand lopen, vrijwel samenvallend met de huidige perceelgrenzen en aansluitend op enkele nog aanwezige sloten (afb. 3). De bovenkant van de zandbanen blijkt op ongeveer 80 cm - mv en de onderkant op ongeveer 200 cm - mv te liggen. Onder de oost-west verlopende zandbaan zit nog een laag zwarte modder van 30-50 cm dik. In de noord-zuid verlopende baan is die modder slechts bij enkele boringen gevonden. Onder de modder volgt blauwe klei die over het hele terrein op die diepte aanwezig is. Om het profiel van de zandbaan beter vast te stellen werd een opgraving uitgevoerd ter lengte van 5 m dwars over de perceelgrens en met een breedte van 2 m. De zandbaan bleek een bovenbreedte te hebben van ongeveer 350 cm en een grootste hoogte van ongeveer 125 cm (afb. 4). Het zand werd verwijderd, er bleek geen enkel ander materiaal in voor te komen. Zo bleef een V-vormige groeve over, waarvan het onderste deel uit een eveneens V-vormige laag stinkende kleiige zwarte modder bestond. De kleiwanden van de groeve waren bedekt met duizenden witte schelpen van de waterslakken Lymnaea stagnalis en Planorbis corneus. Van deze schelpen was dus alleen het kalkaandeel over. In de modder zaten massa's schelpen van dezelfde soorten, grijsbruin van kleur, die nog hun organische stof behouden hadden. Aan de bovenrand van de groeve zaten ook veel schelpen van de landslak Cepaea nemoralis. De modder bevat naast de resten van bladeren en takjes ook de zaden van een 25-tal planten. Deze zijn vermeld in bijlage 2. Het zijn water- en landplanten in gematigd voedselrijke, vochtige omgeving. Met uitzondering
van harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum), watermuur (Myosoton aquat'icum), hazelnoot (Corylus avellana), gele lis (Iris pseudacorus) en berk (Betula sp.) komen die zaden ook voor in de lijst van 100 soorten niet-verkoolde zaden die door Lange gevonden zijn in zijn onderzoek van een inheemse nederzetting bij Wijk bij Duurstede.14 Uit de eerder afgegraven deklaag van zandige klei over het zand waren scherven, botten, stenen enz. verzameld. De wanden en bodem van de groeve werden in drie lagen uitgegraven tot er geen ingesloten voorwerpen meer gevonden werden. De vondsten bestaan uit: a) vrijwel alle typen potscherven van het eerdere graafwerk, b) minder goed in de tijd determineerbare brokken baksteen, geel, grijs of oranjerood, c) niet op uiterlijk in tijd determineerbare: grote en kleine stukken tufsteen, daklei, vloertegel, metselkalk, grind, basaltlava, spijkers en lood. Determinering van de vondsten leert, dat de verschillende lagen van de groeve materiaal bevatten van de Romeinse tijd tot en met de 16e eeuw. Scherven dateerbaar tussen 1600 en 1800 komen alleen in de bovengrond voor. Uit de gegevens valt af te leiden, dat we hier te doen hebben met een slotenstelsel dat al in de Romeinse tijd gegraven is. Het geheel vormt een verkaveling met kanten van 60 m lengte. De huidige perceelgrenzen komen nog overeen met dit slotenpatroon uit de Romeinse tijd. De in het begin van dit artikel genoemde 14e eeuwse voorraadpot met het gaatje opzij stond in een verbreed gedeelte van de sloot. Zonder twijfel heeft hij als bun gediend voor het in leven houden van een overschot aan visvangst.
Afbeelding 4. Dwarsprofiel van de zandbaan
De vulling van de sloten met zand betekent in het rivierengebied het overblijfsel van een dijkdoorbraak. Het zand dat neerviel op landerijen en in sloten, soms wel een meter hoog, was afkomstig van een uitgekolkt wiel en moest door de boeren weer weggegraven worden. Dat is gelukkig niet overal gedaan en zo heeft de vondst van het zand geleid tot het speuren in archieven en vinden van een tot dusver nooit gepubliceerde dijkdoorbraak bij Tuil in het jaar 1579 en uiteindelijk mede tot de reconstructie van de veranderingen in de dijktopografie van Tuil vanaf de tijd van de eerste kaart door Jacob van Deventer (Âą 1560) tot heden. Dat verhaal is bestemd voor het Historisch Geografisch Tijdschrift (1997).
De omvang van de nederzetting van Tuil Het is aannemelijk, dat het besproken boerenerf niet het enige is geweest van de nederzetting. Op het gebied van de stroomrug, dat permanent droog bleef, was plaats voor meer bedrijfjes, ieder wellicht omringd door zijn eigen sloten en die van de buurman ter afgrenzing en voor de afvoer van regenwater.15 Op de erven stonden het woongebouw met stalruimte en een of meer 'spijkers' voor de opslag van landbouwproducten en hooi. De varkens zullen daar ook rondgelopen en voor een groot deel van afval geleefd hebben. Voor het weiden van koeien, paarden en schapen waren de perceeltjes natuurlijk te klein. De landbouwhuisdieren zullen hun voedsel voornamelijk gevonden hebben op de komgronden buiten de nederzetting. Voor de nacht en voor de slacht werden ze naar de erven toegehaald. Zo bracht het vee de elementen koolstof, stikstof, fosfor, zwavel, calcium en ijzer uit de omgeving naar het centrale gebied van de nederzetting toe en droegen hun uitscheidingsproducten en die van de mensen, samen met het slachtafval, bij tot humusvorming in de woongrond. Van al dat afval kunnen we nog de resten terugvinden als bot-
ten en in de vorm van groenig-bruine korrelige massa's met ijzerfosfaat in de klei. Het is redelijk om aan te nemen, dat de boerenerfjes daar gelegen zullen hebben waar nu de grootste hoeveelheden fosfaat gevonden worden. Om dat uit te zoeken zijn 50 grondboringen tot 225 cm - mv uitgevoerd, verdeeld over heel het vroegere gebied van Tuil, dat wil zeggen ook in de huidige uiterwaard tot dicht bij de rivier. De verspreiding van het ijzerfosfaat is weergegeven op afb. 3. Het gebied waarin veel tot en met weinig fosfaat is aangetroffen omvat ongeveer 11 hectare. De nederzetting kan op enig moment nog wel wat groter zijn geweest als daar minder ijzerfosfaat gevormd is dan met het blote oog zichtbaar is. Anderzijds kan hij ook ooit kleiner zijn geweest dan het fosfaatgebied, voornamelijk toen de bewoning van het rivierenland afnam na de Romeinse tijd. Tuil ligt 8 km ten noordwesten van Rossum. De nederzetting zou deel uitgemaakt kunnen hebben van het gebied rondom Rossum, dat als vroegste gebied onder Bataafs beheer gezien wordt.16 Daarin valt ook de stroomrug van Est, die bij Waardenburg, 3 km ten oosten van Tuil, door de Waal doorsneden wordt.17 Die doorsnijding kwam tot stand toen omstreeks 200 n.Chr. vanaf Tiel de rivier zijn eerdere loop ten zuiden van Zaltbommel ging verleggen naar een nieuwe bedding tussen Tuil en Zaltbommel door.18
Eigenaardigheden van de scherven Bij het bekijken van de Tuilse scherven vallen twee dingen op: 1. Veel, meestal kleine, scherven vertonen secundaire beschadiging bijvoorbeeld door vertrappen op droge en harde kleigrond. Veel andere, meestal grote, scherven hebben alleen een primaire breukrand en zijn waarschijnlijk niet meer aangeraakt door mens of dier. 2. Bijna alle grote, maar ook wel kleine, scherven zijn bezet met sterk hechtende aangroeisels. Deze zijn te verdelen in drie groepen: a. pikzwarte platte
ronde heuveltjes diam. ±3 mm, b. idem grijze zanderige en c. roodbruine kokertjes en gootjes inwendig 0,3 tot 1 mm in diameter, 0,5 tot 1 en soms enkele cm lang. De kokertjes zijn aan de einden meestal gesloten, opzij zit wel eens een gaatje. De scherven waren flink geschrobd om ze vrij van klei te maken. Hoe de kokertjes en gootjes er vóór de behandeling uitzagen is dus niet bekend. Van dit materiaal zijn SEM-opnamen en röntgenspectrogrammen gemaakt. De meeste gootjes en sommige kokertjes hebben op de binnenwand een geribbelde structuur (afb. 5). Bij andere is een hobbelige structuur te zien (afb. 6). In de spectrogrammen komen altijd de elementen van kleimineralen voor evenals ijzer en fosfor. De kokertjes zijn altijd omhuld door samengekitte kleideeltjes. In de gootjes met weinig klei zijn de spectra van koolstof en zwavel te vinden. De waarnemingen bij elkaar maken het redelijk te veronderstellen, dat hier sprake is van een soort kitmateriaal dat is afgescheiden door organismen die leefden in ondiep open water. Wat voor diertjes of - minder waarschijnlijk - worteltjes dat zijn geweest moet nog uitgezocht worden. Het kitmateriaal is in de loop der eeuwen gemineraliseerd en de organische stof is grotendeels verdwenen.
Conclusies In de Late Ijzertijd en in de Romeinse tijd is er een nederzetting van boerenbedrijfjes in Tuil. Het gaat de boeren goed tijdens de Romeinse Vrede, ze kunnen zich sjiek importaardewerk veroorloven. Dan komt er een nieuwe rivierloop in de buurt en mogelijk gaat het ook meer regenen dan vroeger. Het water stijgt geleidelijk, steeds meer bedrijfjes raken verlaten, tenslotte wordt het droge productieen woonareaal zo klein, dat ook de laatste bewoners vertrekken. Vee, de graanvoorraad en hun munten nemen ze mee, maar het meeste aardewerk blijft achter. Palen gaan rotten, woningen storten in onder het geweld van de
Afbeelding 5. a. Enkele kokertjes bij elkaar, hier en daar opengebroken b. Gootjes, dat zijn geheel opengebroken kokertjes c. Ribbels in een gootje
stormen. Aardewerk wordt verbrijzeld, potten die heel blijven raken vol regenwater, andere drijven nog wat rond, alle vriezen kapot. In de loop der jaren vestigen zich schimmels en bacteriën, al het organisch materiaal van de woningen rot weg. In de ondiepe waterlaag met weinig sedimentatie, waar zonlicht op de bodem komt, groeien waterplanten, algen en groenwieren. Grote en kleine waterdierén komen en leven van planten, andere dieren, schimmels en bacteriën. Af en toe raakt het gebied weer droog. Sommige diertjes blijven in leven in hun op de scherven vastgekitte kokertjes. Na een paar eeuwen is de laag sediment over de scherven, die eerst vrij op de bodem lagen, dik geworden. Algen, groenwieren en de diertjes, die niet weg kunnen, sterven.
Afbeelding 6. Bobbels in een gootje
Dan breekt een langdurige periode van lagere waterstanden aan, het gebied raakt weer wat bewoond. De boer ploegt zijn akker, hij kent de scherven niet en ook niet de vroegere bewoners van zijn erf. Het voorgaande bevat veronderstellingen die getoetst kunnen worden. Daarvoor zouden bij de andere dorpen langs de Waal de plaatsen met hoge "fosfaat"-concentraties door boringen opgespoord moeten worden. In het centrum daarvan kunnen uit een proefput de scherven verzameld worden en onderzocht op de aanwezigheid van kokertjes en gootjes. Van west naar oost gaande kan de frequentie van die aangroeisels vastgesteld en aan het meer of minder en langer of korter nat geweest zijn van het terrein gerelateerd worden. Ook kan zo bepaald worden of er zich ter hoogte van Tuil en Waardenburg een discontinuïteit in het frequentieverloop voordoet, die gerelateerd kan worden aan de rivierverlegging aldaar omstreeks 200 n. Chr.
Afbeelding 7. Terra sigillatascherf
Bijlage 1 - Terra sigillata ( 6 ex.): 4 rand; 1 wand (met reliëf van hond rennend naar links tussen pluimstaarten of takken, afb. 7); 1 bodem (halve cirkel zonder stempel). - Geverfd aardewerk (10 ex.): 2 rand (waarvan 1 rode aarde glanzend zwart geverfd met fijne rolstempel arcering); 8 wand (witte aarde oranje-bruin, bruin-grijs of zwart geverfd). - Gallo-Belgische waar ( 19 ex.): 10 rand (lichtgrijs met krasversiering); 9 wand (lichtgrijs). - Gladwandig aardewerk ( 60 ex.): 5 oor (met 1 of 2 ondiepe deuken); 9 rand (dolia en wrijfschalen, waarvan 1 met stempel MARTIALIS, afb. 8); 5 wand (kruikamforen); 9 wand (roodbeige dikwandige dolia en amforen); 30 wand en bodem; 1 bodem (wrijfschaal); 1 rand, wand, bodem (61 scherven van één dolium). - Ruwwandig aardewerk (100 ex.): 43 rand (terra nigra-achtig); 48 wand (licht tot donkergrijs); 9 bodem (licht tot donkergrijs). - Gebronsd aardewerk ( 3 ex.): 3 rand (gepolijste beker en schalen met micaresten). - Dakpan: 80 grote en kleine stukken. - Tufsteen: 2 stukken. - Leisteen: grijsgroen, groot aantal kleine stukjes. - Inheems aardewerk (28 ex. ): 8 rand (zwart, 1 met vingerindrukken, verschraling zeer fijn zand of grof schelpgruis); 18 wand (breuk zwart, oppervlak zwart, bruin, beige of rood, versiering vingerindrukken, vrije krassen of kamkrassen, verschraling zand, glimmer, potgruis of schelpgruis; 2 wand (cylindervormig, dik, geelgrijs, verschraling plantaardig). - Spinsteen: halve, zwart. - Maalsteen: 5 stukken basaltlava. - Wetsteen: rode zandsteen. - Huttenleem: 22 stukken, 2-4 cm dik, enkele aan één kant grijswit. - Merovingisch en Karolingisch aardewerk (13 ex.): 3 rand (oranjerood); 8 wand (oranje, zandverschraling); 2 wand (okerkleur, versiering rolstempel). - Brons: schrijfstift (9 cm lang, afb. 9); draadfibula (gebroken).. - Ijzer: 21 spijkers; tong van riemgesp; sinrel. - Ijzerslak (5 ex.): type schuimig: glasachtig, veel Al, Ca en K, weinig Fe, plaatselijk zeer veel C en S; type compact: zwaar.(dichtheid 3), weinig C, geen S, wel P, zeer veel microscopische korreltjes zuiver Fe. - Glas: kraal (1/2) meloenvorm (11x14 mm) blauw-wir gesinterd; rechthoekig bruin ruitje (2x5 cm) vergaand verweerd; bol flesje (stukje bruingroene wand). - Biologisch materiaal: Houtskool: zeer veel kleine stukjes, één groter stuk afkomstig van beuk (tak of stam ouder dan 25 jaar). Slak-
kenhuisjes (alleen kalkaandeel): Cepaea nemoralis en Planorbis spec, zeer veel aan rand van uitgraving. Botten: pijpbeenderen (veel sporen van hondevraat), wervels, kaakdelen met tanden, losse tanden; rund 4 kg, varken 1 kg, paard 400 g, schaap of geit 400 g, hond 70 g, kip 6 g (3 botjes), rest 3 kg (kleine stukjes) onbekend. Bijlage 2 In één monster zijn de volgende soorten gevonden, met de aantallen: Alisma plantago-aquatica (166), Carex sp. (32), Epilobium hirsutum (31), Poaceae (29), Ranunculus sceleratus (28), Myosoton aquaticum (25), Oenanthe aquatica (25), Rumex conglomeratus (10), Juncus sp. (8), Daucus carota (6), Ranunculus acris (5), Sparganium erectum (4), Potentilla reptans (3), Betulasp. (3), Sonchus oleraceus (3), Lycopus europaeus (2), Bidens tripartita, Lemna sp., Lolium perenne, Menyanthes trifoliata, Stellaria media, Stellaria nemorum, Taraxacum officinale, Iris pseudacorus, Corylus avellana (alle I ex.).
Elbers, P.F. 1987. Tuil, een bijzonder dorp. Mededelingen van de Historische Kring West-Betuwe 15(3). p. 17-33. Es, W.A. van. 1981. De Romeinen in Nederland. Haarlem. Es, W.A. van. 1994. Bataven in het KrommeRijngebied ? ; Het begin van de Romeinse tijd ; De Romeinse Vrede. In: W.A. van Es en W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Utrecht, Amersfoort, p. 22-63. Kooistra, L.I. en F.J. Laarman. 1996. The zoological remains on the site of the Roman Villa at Voerendaal. In: L.I. Noten Kooistra, Borderland Farming, Possibilities 1 Vermeulen, 1946, p. 340. and limitations of farming in the Roman 2 De vondsten en enkele bevindingen zijn Period and Early Middle Ages between the gedeeltelijk gepubliceerd in Elbers, 1986 Rhine and Meuse. Assen, p. 176-188. en 1987. De auteur is voor hun hulp veel Lange, A.G. 1990. De Horden near Wijk bij dank verschuldigd aan J.E. Bogaers, H. Duurstede. Plant remains from a native Bos, J. v.d. Burgh, W.A. Casparie , R.S. settlement at the Roman frontier. A numeHulst, H.L. Janssen, F. Spies, en J.R. rical approach. Nederlandse oudheden 13. Thijssen. Lauwerier, R.C.G.M. 1988. Animals in 3 Verbraeck, 1984. Roman times in the Dutch Eastern River 4 Willems, 1986. Area. Nederlandse Oudheden 12. 5 Vanvinckenroye, 1991, p. 10. Törnqvist, T.E. 1990. Fluvial Activity, 6 Van Es, 1994, p. 62, p. 22, p. 41. Human Activity and Vegetation (23007 Carmelez, 1981 en pers. meded. 600 yr. BP) near a Residual Channel in the 8 Vanvinckenroye, 1991, p. 10. Tielerwaard (Central Netherlands). 9 Kooistra en Laarman, 1996, p. 181. Berichten van de Rijksdienst voor het 10 Van Es, 1994, p. 62, p. 22, p. 41. Oudheidkundig Bodemonderzoek 40. p. II Willems, 1986. 223-241. 12 Van Es, 1981, p. 20. Vanvinckenroye, W. 1991. Gallo-Romeins 13 Törnqvist, 1990. aardewerk van Tongeren. Publicaties van 14 Lange, 1990. het Provinciaal Gallo-Romeins Museum 44. 15 Van Es, 1994, p. 62, p. 22, p. 41. Tongeren. 16 Willems, 1986. Verbraeck, A. 1984. Toelichtingen bij de 17 Törnqvist, 1990. Geologische kaart van Nederland 1:50.000: 18 Berendsen, 1990. Blad Tiel West (39 W) en Blad Tiel Oost (39 0). Haarlem. Literatuur Vermeulen, F.A.J. 1946. De monumenten van Berendsen, H.J.A. 1990. River courses in the geschiedenis en kunst in de provincie Central Netherlands during the Roman Period. Berichten van de Rijksdienst voor het Gelderland B. de Tielerwaard. 's-Gravenhage. Oudheidkundig Bodemonderzoek 40, p. Willems, W.J.H. 1986. Romans and 243-249. Batavians. A Regional Study in the Dutch Carmelez, J.C. 1981. Les pelves du musée de Bavay. Archeologie et Pédagogie'3. p. 41-83. Eastern River Area. Amersfoort. Elbers, P.F. 1986. Een opgraving in Tuil. Waterstraat 44 Mededelingen van de Historische Kring 5301AKZaltbommel West-Betuwe 14(1). p. 2-10.
Afbeelding 8. Randstuk van een wrijfichaal
Afbeelding 9. De schrijfstift
Van houtskool in twee boringen tot Midden-Neolithische nederzetting Wateringen 4: een reconstructie D.C.M. Raemaekers
Donderdag 10 oktober 1996 werd op de ROB een informele discussie-middag georganiseerd over verkennend onderzoek (prospectie). In vijf lezingen werden evenzovele onderzoeken gepresenteerd waarbij prospectie-onderzoek uitgevoerd door de Stichting RAAP was gevolgd door verder onderzoek ter plaatse. Zo was het mogelijk de waarderingen en aanbevelingen zoals die waren verwoord in de RAAP-rapporten te toetsen. Op de discussie-middag waren zowel de uitvoerders van het prospectie-onderzoek (RAAP-medewerkers) als de uitvoerders van de 'toetsing' (proefsleufonderzoek of opgraving) aanwezig om ervaringen uit te wisselen. Toetsing van prospectie-onderzoek door middel van een opgraving is nog weinig gebeurd. Nog schaarser zijn publicaties waarin een reflectie op de waarde van het prospectief onderzoek aanwezig is. Daarom volgt hier een uiteenzetting van de verschillende fases van prospectief onderzoek die zijn uitgevoerd op de vindplaats Wateringen 4. Deze tekst is gebaseerd op de lezing die de auteur op de discussie-middag hield. In de tekst zijn de veldwaarnemingen, de interpretatie, de waardering en de aanbevelingen zoveel mogelijk gescheiden weergegeven.
Fase 1: booronderzoek Stichting RAAP In 1992 voerde de Stichting RAAP (W. Bosman, J. Kolen en A. Verpoorte) een archeologische inventarisatie uit in het geplande wegtracé van de zuidelijke rondweg Den Haag. Dit gebeurde in opdracht van de provincie Zuid-Holland. Gezien het Holocene afzettingenpakket vond dit onderzoek
10
plaats door middel van boringen. Op een weiland gelegen tussen de Heulweg en de Bovendijk in de gemeente Wateringen werden aanwijzingen van prehistorische bewoning aangetroffen op een duin. Waarnemingen. In het bovenste deel van het duin bevond zich een podzolbodem met een duidelijk herkenbare inspoelingshorizont. Deze horizont is sterk doorworteld en gehomogeniseerd. Op twee boorlokaties werd in de betreffende laag houtskool aangetroffen. Interpretatie. De gehomogeniseerde horizont is geïnterpreteerd als prehistorische cultuurlaag. Een datering in het Laat-Neolithicum is niet uitgesloten. 1 Er kon niet worden vastgesteld op welke plaatsen de veronderstelde cultuurlaag is geërodeerd, ook was het onmogelijk vast te stellen of het hier een bewoningsniveau met grondsporen of een akkerlaag betrof. Waardering. De vindplaats heeft een hoge waardering; deze is gebaseerd op het uitzonderlijk belang van het duin voor de reconstructie van de regionale bewoningsgeschiedenis. (De neolithische bewoningsgeschiedenis van het Hollandse duingebied vangt aan met vindplaatsen van de Vlaardingen-cultuur (vanaf op zijn vroegst circa 3300 v. Chr.). Een nieuwe vindplaats van de Vlaardingen-cultuur zou daarmee vooral van regionaal belang zijn.) Aanbeveling. De in de top van het duin aangetroffen (veronderstelde) cultuurlaag behoeft zeker nader onderzoek in de vorm van een proefsleuf.2
Fase 2: proefsleuf ROB De aanbevelingen van RAAP hadden tot gevolg dat de provincie geld beschikbaar stelde om een proefsleufon-
derzoek uit te voeren. De ROB maakte een proefsleuf van 50m lengte waarin vondstmateriaal werd verzameld en een profieltekening werd getekend. Waarnemingen. De cultuurlaag is ongeveer 20 cm dik en bevat vondstmateriaal van zeer hoge ouderdom: aardewerkscherven, dierlijk bot en afslagen en werktuigen van vuursteen. Interpretatie. Het materiaal wordt voorlopig toegeschreven aan fase 3 van de Hazendonk-cultuur. Een nog oudere datering kan echter niet worden uitgesloten. Waardering. Deze vindplaats moet als uiterst waardevol worden gekwalificeerd, vanwege zowel de zeer hoge ouderdom en de goede conserveringstoestand. De cultuurlaag op de top van het duin is nog intact. Aanbeveling. De maximale omvang van de prehistorische resten binnen het tracé wordt geschat op 0,5 ha, waarvan zeker de helft intensief archeologisch dient te worden onderzocht.3
Fase 3: booronderzoek IPL De aanbeveling werd door de provincie overgenomen. Hiermee kwam er een budget en tijd om een opgraving uit te voeren. De uitvoering kwam te liggen bij het IPL. Aangezien het potentieel te onderzoeken areaal zo'n 7000 vierkante meter betrof en er slechts acht weken beschikbaar waren voor de opgraving, werd besloten voorafgaande aan de opgraving het gehele terrein door middel van een gedetailleerd booronderzoek in kaart te brengen. Niet alleen was de beschikbare tijd een beperkende factor, ook de omvang van het budget maakte het wenselijk de opgravingsputten op de optimale lokatie aan te leggen. Aangezien er gewerkt werd onder het grondwaterniveau, was bronbemaling noodzakelijk: een grote kostenpost die beperkt kon worden door een verplaatsing tijdens de opgraving te voorkomen. Het onderzoek werd uitgevoerd door M. Verbruggen (IPL) en enige studenten van het IPL die hiermee het veldwerk behorende bij het bijvak
kwartairgeologie uitvoerden. Het booronderzoek vond plaats in een grid van 10 bij 10 meter, in totaal werden 85 boringen uitgevoerd. Waarneming. Bij de boorkartering werd de diepte van het duinoppervlak ten opzichte van het maaiveld genoteerd. Vervolgens werd dit omgerekend naar N.A.P.-waardes. Tevens werd de aanwezigheid van houtskool en de dikte van de zwart/bruine toplaag gekarteerd. Interpretatie. Het duinreliëf bleek gerelateerd te zijn met zowel de dikte van de toplaag als de mate van aanwezigheid van houtskool: op de duintop was de toplaag het dikst en werd het meeste houtskool opgeboord. Waardering/aanbeveling. Gezien de beperkte hoeveelheid tijd, geld en menskracht werd besloten de opgraving te concentreren op het hoogste deel van het duin, waar de grootste vondstdichtheid werd verwacht. Tevens diende ook (een deel van) de randzone te worden onderzocht, om zo een goed beeld te krijgen van de omvang van de vindplaats en de aard van de bewoning.
Toetsing: de opgraving Na drie fases van vooronderzoek werd dan daadwerkelijk met opgraven begonnen. De resultaten van dit onderzoek zijn uitgebreid elders gepubliceerd , hier volgt daarom slechts een samenvatting. In acht weken onderzoek zijn ongeveer 2200 m2 opgegraven in vakken met een grootte van één vierkante meter. De duintop en het grootste deel van haar flanken werd zo onderzocht. De bewoning kan gedateerd worden in de Hazendonk 3-fase van het Midden-Neolithicum (tussen 3625 en 3400 voor Chr.) op basis van diverse Cl4-dateringen en de kenmerkende aardewerkvormen. Ook werd een groot aantal stenen en vuurstenen werktuigen (waaronder 26 pijlpunten) gevonden. Ecologisch materiaal is uitstekend geconserveerd en omvat botmateriaal (vogels, vissen5 en zoogdieren), pollen, hout en macro resten. Een
11
derde prospectiefase een gedetailleerd beeld van de vindplaats werd verkregen. De vraag is of deze getrapte prospectie alleen van waarde is voor onderzoek in het duingebied of dat deze methode ook in andere (Holocene) gebieden als een efficiënte prospectiewijze gebruikt kan worden. Verder (prospectie-) onderzoek zal mogelijk deze vraag beantwoorden.6 I Paalsporen
Afbeelding 1. De opgraving Wateringen 4. Afgebeeld zijn de lijnen (in cm -NAP) en de verschillende categoriën sporen. Op het hoogste deel van het duin bevindt zich een tweeschepive 1
o
huisplattegrond (tekening P. Heavens, IPL).
^
Drenkplaatsen
E 3 Waterkuilen
•
Kuilen
groot aantal sporen completeert het beeld. Blikvanger is een kleine tweeschepige huisplattegrond (zie afbeelding 1).
Evaluatie Als de drie prospectiefases worden geëvalueerd, kan gesteld worden dat de toch summiere waarnemingen van RAAP juist zijn gewaardeerd. Aangezien neolithische resten schaars zijn in de regio, was de aanbeveling tot nader onderzoek zeker terecht. Het proefsleufonderzoek van de ROB leverde een nadere bepaling op van de ouderdom en de kwaliteit van de vindplaats. De aanbeveling dat deze vindplaats zeker verder onderzocht diende te worden is een juiste gebleken. De derde fase van het prospectie-onderzoek leverde een nadere bepaling van de omvang van de vindplaats en de variatie in de vondstdichtheid binnen de vindplaats. Hierdoor kon de opgravingslokatie optimaal worden bepaald. Geconcludeerd kan worden dat de hierboven beschreven 'getrapte prospectie' bij deze vindplaats prima heeft gewerkt. In de eerste fase werd slechts de aanwezigheid van bewoning en een globale datering bepaald. In de tweede fase werd de kwaliteit en datering van de bewoning vastgesteld, terwijl in de
12
Noten 1 Op basis van de N.A.P.-waarde van de top van het duin kan worden bepaald wanneer het duin als gevolg van de zeespiegelstijging overdekt raakte. De bewoning heeft vanzelfsprekend vóór dit tijdstip plaatsgevonden. 2 De bovenstaande tekst is zoveel mogelijk ontleend aan Kolen & Bosman 1992. 3 Deze paragraaf is gebaseerd op Hessing 1993. De tekst is zoveel mogelijk overgenomen. 4 Zie Raemaekers et al. in press. 5 Zie ook Beerenhout 1996. 6 Met dank aan C. Koot voor het kritisch • doorlezen van een eerste versie van deze tekst. Literatuur Beerenhout, B., 1996. Vissen bij Wateringen (Zuid-Holland) rond 3700 v. Chr., Westerheem 45, 125-131. Hessing, W.A.M., 1993. Evaluatie van het aanvullend archeologisch vooronderzoek, kort verslag van de opgravingen ten zuiden van de Erasmusweg, voorstel voor vervolgonderzoek, 4 pp. Kolen, J.C.A. & W. Bosman 1992. Wateringen SI 1-S55, een archeologische kartering, inventarisatie en waardering, RAAP-rapport 57, 23-24. Raemaekers, D.C.M, et al., in druk. Wateringen 4: a Middle-Neolithic settlement in the Dutch coastal area, Helinium.
IPL Postbus 9515, 2300 RA Leiden
Geen druppel verspild.... Een raadselachtig flesje in Breda Cora van Beek
Inleiding In 1989 werd na het beëindigen van archeologisch onderzoek bij toeval nog een groot aantal gebruiksvoorwerpen uit een 'vergeten' beerput geborgen. De beerput of -kelder, bevond zich in de keldergewelven van een voormalig hofhuis, het Huis van Brecht, gelegen aan de Cingelstraat in Breda. Het Huis is beter bekend als het oudste stenen huis van Breda. Nadat uitgebreid bouwhistorisch en archeologisch onderzoek had plaatsgevonden werd het in 1993 in gebruik genomen als bibliotheek van de Koninklijke Militaire Academie (KMA). In de vulling van de beerput werd een grote hoeveelheid Delfts aardewerk, Chinees en Engels porselein, glas en lakzegels aangetroffen.1 Onder het glas bevond zich een tot nu toe in Nederland onbekend exemplaar waarbij in eerste instantie werd gedacht aan een zogenaamde 'Kuttrolffles'.2
De Kuttrolffles De Kuttrolf-drinkfles, geblazen van woudglas, komt alleen in Duitsland veel voor. Archeologisch materiaal dateert daar al van circa 1300. Overigens was dit type fles al in de Romeinse tijd bekend! De naam is afgeleid van 'gutta' (druppel) of 'gutternium', een langzaam druppeler voor bijvoorbeeld kostbare parfum. Het kenmerkende van dit type fles is, dat een gedeelte van de fles, hetzij de hals, hetzij een deel van het lichaam, omgevormd is tot een stelsel van buizen, variërend van één tot vijf stuks.3 Hierbij werd een techniek gehanteerd waarbij - zoals bij ons flesje - uit één hals twee halzen werden gemaakt. Door de ene hals komt lucht om langs de andere stootloos te kunnen schenken.
Ze werden onder andere gebruikt om kostbare vloeistoffen moeiteloos uit te kunnen schenken. In onze streken is de Kuttrolffles nooit populair geworden. Dit blijkt ook uit het feit dat slechts in drie publicaties uit Nederland afkomstige fragmenten beschreven zijn. De vindplaatsen zijn Delft, Leiden en Bergen op Zoom.4
Een onbekend flesje in Breda Reeds eerder werd het glas uit de beerput onder de aandacht van Professor H.E. Henkes gebracht. In eerste instantie dacht hij toen aan een Kuttrolfflesje. Later ontstonden bij hem echter de nodige twijfels: een dergelijk klein formaat type Kuttrolf is namelijk tot op heden in Nederland niet bekend (afb. 1). Het moet ook allerminst eenvoudig geweest zijn om de uit te schenken vloeistof in een dergelijk klein formaat flesje te schenken. Een eventuele mogelijkheid voor gebruik van wijn en azijn moest al snel vervallen: in dat geval heeft een dergelijke fles niet alleen twee halzen, maar ook een tussenschot.
Raadsels rond een vreemd flesje Ook de mogelijkheid dat het flesje heeft gediend voor gebruik in een pop-
Afbeelding 1. Een raadselachtig flesje... foto: Leon van Dinther, AudioVisueel Centrum (AVC) van de Koninklijke Militaire, Academie Breda (KMA).
13
Afbeelding 2. Enkele voorwerpen van glas uit de beerput, met in het midden het raadselachtige flesje. Geheel links een aantal apothekersflesjes waaronder een zogenaamde 'kelderfles' van 19 cm hoog. foto: Leon van Dinther, AudioVisueel Centrum (AVC) van de Koninklijke Militaire Academie te Breda (KMA).
14
penhuis is niet geheel uit te sluiten. In dezelfde beerput werd namelijk eveneens een aantal voorwerpen aangetroffen die zonder enige twijfel deel uitmaakten van de inventaris van een poppenhuis, zoals onder andere drie theekommetjes van Chinees porselein en een trompetvaasje, eveneens van Chinees porselein.5 Deze soort wordt wel aangeduid als 'poppengoed'. In tegenstelling tot wat wordt vermoed is het echter zeker géén speelgoed voor kinderen maar een hobby voor welgestelde voornamelijk adellijke dames. Dat is tevens de reden die ook deze mogelijkheid twijfelachtig maakt: het interieur van een dergelijk poppenhuis was immers sterk onderhevig aan de toen heersende modetrends, terwijl de Kuttrolffles in ons land nagenoeg onbekend was. Tenzij dit exemplaar van elders werd meegebracht of ingevoerd door een van de bewoners van het Huis van Brecht in de achttiende eeuw. Twee van hen zouden hiervoor in aanmerking kunnen komen: Michel Samuel de Mestral (Zwitserland), en Abraham Mathias Chombach (Duitsland). Van drie andere bewoners zijn boedelinventarissen bewaard gebleven waarin echter opvallend weinig glas wordt vermeld. De inventaris van de koopman Anthony Pesser (1716) zelfs in het geheel geen.6 De inventaris van Pieter Guellenon (1737) - eveneens een koopman - vermeldt naast 'zes roomers ende glasen', tevens 'een olij en azijnflesje met eenige glasen'.7 In de boedelinventaris van Matheus Cornelis Versluijs (1811) is sprake van '...wat
glaswerk...' en een aantal wijn-, champagne- en fruitglazen.8 Twee overige mogelijkheden die zeker niet onvermeld mogen blijven: het gebruik in het medisch-pharmaceutisch en/of alchimistisch repertoire. Het is geenszins ondenkbaar dat we hier te maken hebben met een 'inneemflesje', dienend voor een bepaald medicijn dat zeer voorzichtig toegediend moest worden, in dit geval druppelsgewijs. Een enigszins vergelijkbaar flesje - echter met slechts één schenkhals - is terug te vinden in de bestaande literatuur, welke de Bredase fles inderdaad voor gebruik in de apotheek zou kunnen plaatsen.9 In de Historische Bibliotheek van de Commissie voor de Geschiedenis der KNMP is evenwel niets teruggevonden.10 Ook in de zeer uitgebreide collectie van het Boerhaave-Museum te Leiden ontbreekt een dergelijk flesje. Navraag bij de Archeologische Dienst van Antwerpen wees uit dat men een dergelijk type flesje niet kende.11 Onder het glas uit de beerput bevond zich een opvallend aantal flesjes dat met zekerheid is toe te schrijven aan gebruik in de apotheek (afb. 2). Geen van de bewoners van het Huis van Brecht oefende echter het beroep van apotheker uit. Wèl was de schoonvader van Michel Samuel de Mestral, Lambertus Bernardus Noortbergh, medisch docter en stadsarts te Breda.12
Beschrijving van het flesje Nadat het flesje eveneens onder de aandacht van Jaap Kottman (ROB) was gebracht, ontstond meer duidelijkheid over de techniek die men hanteerde bij het vervaardigen ervan. Het werd geblazen van kleurloos glas. Er ontstond een flesvormig lichaam met een lange hals, die zodanig werd toegeknepen dat twee met elkaar verbonden halzen - of tuiten - zijn ontstaan (afb. 3). Het heeft een standring van een gewonden glasdraad. De bodem is licht opgestoken en heeft een pontilmerk.13 Het flesje is slechts 7 cm hoog, de bodem heeft een diameter
van 4 cm en vertoont nauwelijks sporen van slijtage. De doorsnede van de hals bedraagt 1 cm. Een voorlopige datering in de achttiende eeuw wordt aangehouden, gebaseerd op de beerputinhoud die op een enkele uitzondering na vondstmateriaal bevat uit de gehele achttiende eeuw.
o l<
Afbeelding 3. Reconstructietekening van het flesje op ware grootte.
J)
-"»
Slotwoord Het blijft voorlopig onduidelijk wat precies de functie van dit flesje is geweest. Een aantal mogelijkheden is reeds genoemd. Hier kunnen we wellicht nog het gebruik in de keuken aan toevoegen. Hoewel het type fles in Nederland nooit populair is geweest, zou dit exemplaar - mogelijk mèt inhoud - voor een van de bewoners van het Huis van Brecht uit Duitsland meegebracht kunnen zijn. Het is tevens mogelijk dat het flesje werd vervaardigd voor eenmalig gebruik. Voor wie of wat dat geweest mag zijn blijft voorlopig een raadsel. Noten 1 Van Beek 1992, p. 57-63. 2Newman 1977, p. 176. 7 Henkes 1994, p. 4-115-116-117-244. 4 Groeneweg 1991, p. 56-70. 5 Van Beek 1992, p. 47-52. 6 Gemeente Archief Breda (GAB), N 633 - fol. 26 t/m 38, boedelinventaris Anthony Pesser, juli 1716. 7 GAB, H 492 - fol. 1 t/m 25, boedelinventaris Pieter Guellenan, september 1733. 8 GAB, N 1356 - fol. 202, boedelinventaris Matheus Cornelis Versluijs, october 1811. 9Horat 1986, p. 145. 10 Mededeling drs. H.J. Boersma, lid van de Commissie voor de Geschiedenis van de Pharmacie der Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Pharmacie (KNMP). 11 Mededeling Johan Veeckman, Stad Antwerpen Kunsthistorische Musea, afdeling opgravingen te Antwerpen, België. 12Nijhoff 1879, p. 8.
13 Met dank aan Jaap Kottman, verbonden aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort (ROB). Literatuur Beek, Cora, van, 1992. "Ter Leeringhe ende Vermaeck...". Breda. Groeneweg, Gerrit, 1991. Majolica, een Jezus-beeldje en versierde nachtspiegels: zestiende-eeuws afval van het huis 'De Morissendans' aan de Hofstraat in Bergen op Zoom. Brabants Heem 45, 5670. Henkes, H.E, 1994. Glas zonder Glans, vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen 1300-1500. Rotterdam Papers 9. Rotterdam. Horat, Heinz, 1986. Flühi Glas. Bern/ Stuttgart. Newman, Harold, 1977. An Illustrated Dictionary of Glas. London. Nijhoff, Martinus, 1879. Het Geslacht Van den Brandeler. 's-Gravenhage. Van Vlietstraat 22 4814 EL Breda
15
Internet en archeologie; interessante adressen W. de Jonge
Nu het aantal Nederlandse aansluitingen op het wereldomspannende instrument de 700.000 is gepasseerd, moet het wel zo zijn dat veel lezers van Westerheem al met Internet hebben kennis gemaakt. Voor wie nog niet weet wat bij Internet het immense scala van mogelijkheden is - of voor wie nog denkt dat het om een voorbij gaande rage gaat - zij hier volstaan met de suggestie dat men maar eens bij iemand over de schouder moet meekijken. Nog
wel eens uitdagend echter is het antwoord op de vraag: waar binnen Internet wil je of moet je zijn? Hieronder wordt u gewezen op een paar adressen waarvan u veel plezier kunt hebben. Het is een vooralsnog betrekkelijk eenzijdige selectie (namelijk die van één persoon). Probeer ze maar eens en stel ons op de hoogte van de vermeldingen die er nog moeten worden toegevoegd.
Tijdschriften
Adres
Opmerkingen
Antiquity
http://int.arch.york.ac.uk./antiquity/ index.html
Uitgave van de University of York (GB).
American Journal of Archaeology
http://classics.Isa.umich.edu/AJA. html
Uitgave van de University of Michigan (USA).
Archaeological Dialogues
http://archweb.LeidenUniv.nl/ad/ home_ad.html
Uitgave van de Leidse universiteit: theoretische aspecten van de archeologie.
Archaeology Magazine
http://www.he.net/-archeol/index. html
Uitgave van the Archaeological Institute of America. Veelal uittreksels van de oorspronkelijke artikelen. Beperkt geïllustreerd.
Athena Review
http://www.athenapub.com
British Archaeology
http://britac3.britac.ac.uk/cba/ba/ ba.html
Uitgave van de Council for Britisch Archaeology (semioverheid). Integrale publicatie van teksten. Rijk geïllustreerd. Gespecialiseerd op GrootBrittannië.
Current Archaeology
http://www.compulink.co.uk/ -archaeology/
Commercieel tijdschrift. Integrale publicatie van teksten. Rijk geïllustreerd.
16
Tijdschriften
Adres
Historical Archaeology
http://www.azstarnet.com/-sha/
Internet Archaeology
http://intarch.york.ac.uk/
Journal of Field Archaeology
http:/j fa-www.bu.edu/
Journal of Roman Archaeology
http: //www-personal. umich. edu/~pfoss/jra/JRA_Home.html
Uitgave van University of Michigan (USA).
Nieuwsbrieven
Adres
Opmerkingen
Acta Tempestiva
http://www-personal.umich.edu/ -pfoss/acta.html
Onderdeel van de grote Amerikaanse database Romarch. University of Michigan. Inhoud: "a World-Wide Gazette where summaries of recent discoveries in Roman and Italian archaeology can be posted."
AIC nieuwsbrief
http://archweb.leidenuniv.nl/aic/ nwsbrvs
Te vinden op het Archweb. Een uitgave van het Archeologisch Informatie Centrum, circa 5x per jaar.
Archeologische monumentenzorg
http://www.archis.nl/rob/nieuwsbrief
Een uitgave van de ROB, circa 4x per jaar.
Egyptology news and gossip
http://www.newton.cam.ac.uk/egypt/ news.html
Een uitgave van Cambridge University (GB). Inhoud: de titel zegt het al!
ROB nieuws
http://www.archis.nl/rob/htdocs/nves/ index.html
Een uitgave van de ROB.
The Areal Archaeology Newsletters
http://www.nmia.com/-jaybird/ AANewsletter
The SPHINX Group http://www.m- Recent News m.org/jz/sphinxb.html
Opmerkingen
Uitgave van University of York(GB).
Inhoud: recente vondsten in Egypte.
17
Belangrijke bronnen Adres
Opmerkingen
Database van University of Birmingham (GB). Misschien wel de allerbeste ingang voor wie zich nog moet oriĂŤnteren. Van hieruit zijn vrijwel alle landen ter wereld systematisch op het aspect archeologie bereikbaar.
Archaeological Resource Guide for Europe
http://www.bham.ac.uk/BUFAU/ Projects/EAW/index.html
Archaeological Resource Guide for Europa: Netherlands
http://www.bham.ac.uk/ARGE/ Countries/NL.html
Archis
http://www.archis.nl
De database van de ROB. Bevat onder meer informatie over lopend onderzoek.
ArchNet
http://spirit.lib.uconn.edu/ArchNet/ archtoc.html
Database van University of Connecticut (USA). Misschien wel de allergrootste op het gebied van de archeologie.
Archweb
http ://archweb. leidenuniv. nl/ archweb_gb .html
De andere database in Nederland, gerealiseerd door een samenwerkingsverband van diverse archeologische instellingen. Bevat onder meer archeologisch nieuws en informatie over recent onderzoek.
Britarch
http://britac3.britac.ac.uk
De zeer grote database van de britse CBA. Bevat ondermeer het tijdschrift British Archaeology, adressenlijsten, lijsten met adressen voor wie wil deelnemen aan opgravingen, en een uitgebreide book listing service.
Classics and Mediterranean Archaeology
http://rome.classics.Isa.umich.edu/ welcome.html
Meer gespecialiseerde database van University of Michigan (USA).
Exploring Ancient World Culture
http://eawc.evansville.edu/index.htm
Guide to the Sources of the Ancient Near East
http://www-oi.uchicago.edu/OI/ DEPT/RA/ABZU/ABZU. HTML
Meer gespecialiseerde database van University of Chicago (USA).
Links to Archaeological WWW pages
http://lead.csustan.edu.anthro/ archlinks.html
Nuttige wegwijzer en "verkeersknooppunt".
18
Belangrijke bronnen Adres
Opmerkingen
Romarch
http://www-personal.umich.edu/ -pfoss/ROMARCH.html
Meer gespecialiseerde database van University of Michigan (USA): "Roman Art and Archaeology".
Sue's Archaeological Links
http://orion.it.luc.edu/-sgerlac/ links.html
Nuttige wegwijzer en "verkeersknooppunt".
The Ancient World Web
http://atlantic.evsc.virginia.edu/julia/ Ancient World.html
The Perseus Project
http://medusa.perseus.tufts.edu/
The WWWorld of Archaeology
http://www.he.net/-archaeology/ wwwarky/wwwarky. html
Virtual Library: German Archaeology
http://www.uni-freiburg.de/ufg/e/link/ vl-de/index.html
Literatuurverwerving Adres
Een zeer grote Amerikaanse database, gespecialiseerd in Griekse geschiedenis en archeologie. Aan uitbreiding naar de Romeinse geschiedenis en archeologie wordt gewerkt.
Database van Universitat von Freiburg (DLD). Beschikbaar in het Engels en het Duits. Informatie gerangschikt naar instelling en vakgebied.
Opmerkingen
Annual Egyptological Bibliography
http://www.leidenuniv.nL/nino/aeb. html
ArchNet: publishers and Book catalogues
http://www.spirit.lib.uconn.edu/ ArchNet/Other/Books.html
Onderdeel van ArchNet.
CBA book listing service
http://britac3.britac.ac.uk/cba/books/ books.html
Dienstverlening van the Council for British Archaeology. Een uitgebreide literatuurlijst (op 30-9-'96 maar liefst 61 pagina's), korte inhoudsbeschrijvingen, adressen uitgevers, prijzen. Vooral gericht op de Angel-Saksische markt.
19
Opmerkingen
Literatuurverwerving Adres
French Archaeological Documents
http://www.culture.fr/culture/editions/ daf/daf-en.htm
Overzicht en adresssen van archeologische bibliotheken in Nederland
http://archweb.leidenuniv.nl/biblio. html
Uitstekend hulpmiddel van Archweb om de catalogi te bereiken.
Wilt u graven?
Adres
Opmerkingen
Archaeological Fieldwork Opportunities
http://durendal.cit.cornell.edu/ TestPit.html
Dienstverlening van Cornell University (USA).
Current Archaeology ... Digs! Digs! Digs!
http://www.compulink.co.uk/ ^archaeology/digs.htm
Dienstverlening van the Council for British Archaeology.
Yahoo! - Fieldwork and expeditions
http://www.yahoo.com/Social_Science/ Anthropology_and_Archaeology/ Archaeology/ Fieldwork_and_Expeditions/
"People needed to help on expedition to two unexplored ancient cities on the eastern slopes oftheAndes". "Combined Caesara Expeditions." etc.
Anjeliertuin 24 2724 NJ Zoetermeer
Naschrift redactie Nog een tip van uw Westerheemredactie: ook de AWN heeft haar eerste schreden gezet op het Net. De AWN homepage resorteert onder ArchWeb en is direct bereikbaar onder: http://www.archis.nl/AWN/awn.html
20
Overigens is ook uw redactie electronisch bereikbaar. Op- en aanmerkingen kunt u sturen naar: PvdHeijden@universal.nl, eindredacteur: masja@globalxs.nl of redacteur verenigingsnieuws: moors@archis.nl.
Kort archeologisch nieuws Middeleeuws klooster in Oldenzaal Leden van de AWN afdeling Twente hebben de restanten blootgelegd van het Sint Agnesklooster. De funderingen van twee kerken zijn gevonden, beide voorkomend op de stadskaart van 1626. Uit de bijbehorende begraafplaats zijn de opmerkelijk gave skeletten van twee jonge vrouwen gevonden. Uit een ander deel van de begraafplaats kwamen, naast meerdere kloosterzusters, ook twee skeletten van mannen tevoorschijn. De opgravingen staan onder grote belangstelling van de plaatselijke bevolking en duren nog een jaar. Nieuwsblad voor Oldenzaal, 5 november 1996 Uitdieping Westerschelde Provinciaal archeoloog E. Vrenegoor van Zeeland maakt zich zorgen over de voorgenomen uitdieping van de Westerschelde door Rijkswaterstaat. Meerdere Zeeuwse monumenten liggen in het water, zoals het verdronken dorp Valkenisse en het verdronken Land van Saeftinge, waar in de buurt een prehistorisch bos met wellicht de oudste boom van Nederland te vinden is. Rijkswaterstaat wimpelt de bezorgdheid weg, maar archeologen hebben niet zulke beste ervaringen met Rijkswaterstaat. Zo is een pas gevonden bewoningslaag op het strand van Westerschouwen ondanks afspraken door Rijkswaterstaat door zandzuigers afgevoerd en verwerkt tot een wal. Provinciale Zeeuwse Courant, 5 november 1996 Romeins castellum bedreigd Het behoud van een Romeins fort in Arnhem-Meinerswijk staat op losse schroeven. De gemeente Arnhem wil het archeologisch terrein, dat afgelopen jaren is onderzocht en definitief is geĂŻdentifi-
ceerd als het Castra Herculis van de Peutinger Kaart, tegen verspoeling beschermen door het af te dekken met zand. Ook het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dringt hier op aan. Rijkswaterstaat verbiedt echter zon afdekking, omdat dat in strijd zou zijn met internationale afspraken op het gebied van waterbeheersing. Met een impasse tot gevolg. Arnhemse Courant, 7 november 1996
Oudste luis van Europa In Vlaardingen is een houten kam uit de Romeinse tijd gevonden, waarin nog resten zaten van luizen. Daarmee zijn het de oudste luizen van Europa. Alleen in IsraĂŤl zijn nog oudere exemplaren gevonden. De houten kam is bewaard gebleven door een afdekkende kleilaag en door ligging onder de grondwaterspiegel. Rotterdams Dagblad, 9 november 1996 Belangrijke nederzetting in Castricum Binnenkort kunnen we Castricum (Noord-Holland) definitief met een grote stip aan de archeologische kaart van Nederland toevoegen. Althans, dat doen de vele vondsten vermoeden die nu bij het ROB ter determinatie binnengekomen zijn. In het totaal -gaat het om 2400 kilo aan materiaal, waaronder 10.000 scherven. De vondsten dateren uit de eerste eeuwen van de jaartelling. In mei wordt het onderzoek afgerond en zullen minstens drie publicaties over de vindplaats verschijnen. Noordhollands Dagblad, 19 november 1996 Vindplaats 'per ongeluk' vernield Tijdens werkzaamheden aan een hoogspanningsmast in de Betuwe heeft een
21
aannemer onherstelbare schade aangericht aan de resten van een inheems-Romeinse nederzetting en een urnenveld. De aannemer, in dienst van energiebedrijf Nuon, kon moeilijk bij de mast komen omdat een kraan niet over een 'buitje' kon komen. Daarom zijn twee sleuven gegraven, waarvan ĂŠĂŠn een afmeting had van vier bij zestig meter. Het gebied is archeologisch onderzoeksterrein in het kader van de Waalsprong. De gemeente Nijmegen eist van Nuon een schadevergoeding van 40.000 gulden. De Gelderlander, 19 november 1996
Overigens is deze ontdekking min of meer toeval. Tien jaar geleden, zo wist iemand van Rijkswaterstaat zich te herinneren, waren ook al eens zulke stammen gesignaleerd. Die zijn destijds gewoon vernietigd. Diverse kranten, 22 november 1996
Oudste stadsmuur Den Bosch Op diverse plaatsen in Den Bosch is de oudste stadsmuur (1200-1225) nog aanwezig. De muur had destijds een omtrek van amper anderhalve kilometer. Tegenwoordig zijn enkele resten daarvan verwerkt in zij- en achterpanden in de Bossche binnenstad. Zo is in het voormalige restaurant Kakatoe, dat momenteel verbouwd wordt tot een appartementencomplex, een muur ontdekt waar zelfs de kantelen en schietgaten nog zichtbaar zijn. Brabants Dagblad, 22 november 1996
Elizabethsvloed niet desastreus De grote Sint-Elizabethsvloed uit 1421, die volgens de overlevering een groot stuk van Zuid-Holland en NoordBrabant zou hebben weggespoeld, heeft veel minder gevolgen gehad dan tot nu werd aangenomen. Dat concludeert de Dordtse stadsarcheoloog Johan Hendriks na bestudering van afzettingslagen in het gebied. Daarin waren ook 10.000 jaar oude harpoen laagjes humus waarneembaar, wat er op duidt dat de omgeving ook meerdere Bij een zandwinningsproject in Deest in malen droog heeft gestaan. Ook de be- het Land van Maas en Waal is een voorstudering van overblijfselen van stenen werp van 23 centimeter gevonden dat gebouwen gaf de conclusie, dat mensen volgens deskundigen een 10.000 jaar in die tijd zelf hun huizen hebben afge- oude harpoen is. Dat zou een unieke broken om te verhuizen naar hoger gele- vondst betekenen, te meer daar het de gen oorden. We moeten de voorloper bevestiging is voor de aanwezigheid van van de Biesbosch daarom niet zien als de Maglemose-cultuur in deze streken. een binnenzee, maar veeleer als een De Gelderlander, Waddenzee. 2 december 1996 Reformatorisch Dagblad, 20 november 1996 Germaanse boerderij in Raalte Op aanwijzingen van AWN-er Bert Oudste boom van Nederland Terlouw heeft de ROB de 'puntgave' resOnlangs zijn enkele reusachtige boom- ten van een Bronstijdboerderij blootstammen uit de Waal bij Millingen ge- gelegd in Raalte. De boerderij mat zeven vist door Rijkswaterstaat. Omdat het bij dertig meter, wat uitzonderlijk lang is. hout aanvoelde als steen werd een des- Ook een teruggevonden dubbele pallisakundige ingeroepen, die monsters stuur- de en ontginningsgreppels maken de de naar de universiteit van Groningen, vondst uniek. De ROB heeft slechts een waar de ouderdom bepaald werd op klein deel van het terrein kunnen onder8420 jaar. Een record, want de voorheen zoeken en wacht op meer geld. oudst bekende boom, afkomstig uit het Deventer Dagblad, Gooimeer, was vier eeuwen jonger. 4 december 1996 22
Onderzoek Romeinse brug Maastricht Na de spectaculaire opgraving van de Romeinse brug bij Cuijck is ook Maastricht warmgelopen voor het blootleggen van haar brug. Directe aanleiding daarvoor is het proefschrift van stadsarcheoloog Titus Panhuysen. In dat proefschrift worden 169 stenen monumenten onderzocht die in de Romeinse tijd al hergebruikt zijn als vulling voor brugpijlers (en daardoor ook bewaard zijn gebleven). Het gaat onder andere om grafmonumenten en altaarstenen met een schat aan informatie. Nog vele honderden monumenten liggen op de bodem van de Maas nu snel te verweren. Een van de plannen is om van de zomer een gedeelte van de Maas droog te leggen. De Limburger, 5/6 december 1996 Vikingschat uit Wieringen Het Rijksmuseum van Oudheden heeft een grote, zilveren schat aangekocht die ooit aan de Vikingen toebehoorde. De schat dateert uit de 9e eeuw en is gevonden in Wieringen, maar de exacte vindplaats blijft geheim. Dankzij deze vondst zijn er nu sterke aanwijzingen dat de Noormannen in deze streken niet louter plunderend rondtrokken, maar zich er ook vestigden. Diverse kranten, 6/7 december 1996 Hunebedden alleen voor elite Volgens de Ierse oudheidkundige Anna Brindley, tijdelijk verbonden aan de Groningse universiteit, waren de hunebedden geen algemene begraafplaatsen maar elitegraven. Onderzoek wijst uit dat de talrijke minuscule potscherven bij de hunebedden geen grafgiften waren,
maar de relicten van festiviteiten die eens in de tien a vijftien jaar gehouden werden als er iemand in de grafheuvel werd bijgezet. De Gelderlander, 10 december 1996 Man vindt kasteel in achtertuin In Zuilichem (Bommelerwaard) zijn in de tuin van oogarts Van Wijnen de resten blootgelegd van het kasteel dat Constantijn Huygens (1595-1687) liet bouwen aan de Waaldijk. Het hoofdgebouw meet 18 bij 18 meter en is opgetrokken op de fundamenten van een vesting van Reynald van Nassau uit 1196. Gekeken wordt nu hoe de goed geconserveerde resten zichtbaar gehouden kunnen worden. Courant Nieuw v/d Dag, 11 december 1996 Kwartje voor archeologen B&W van Binnenmaas willen een kwartje per inwoner subsidie verstrekken aan de Stichting Oudheidkundig Bodemonderzoek Hoeksche Waard (SOB). Het gaat om een eenmalige bijdrage om de stichting draaiende te houden. Er liggen nog verzoeken tot structurele subsidie bij gemeenten, provincie en Rijk, maar vooruitlopend op de antwoorden daarvan wilde de gemeente Binnenmaas alvast een blijk van waardering schenken. Tot op heden is er geen georganiseerd archeologisch onderzoek mogelijk geweest in de Hoeksche Waard, terwijl daar tal van bewoningsporen uit de Ijzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen zijn aangetoond. De Dordtenaar, 21 december 1996 Paul van der Heijden
23
Literatuurbespreking een historisch overzicht van het onderzochte terrein gegeven, waarna doelstelling en opzet van de onderzoeksmethode pp., 34 afb. in zwart/wit, div. tabellen en worden toegelicht en verantwoord. een overzichtstekening in drie-kleuren Vervolgens wordt ruimschoots aandacht besteed aan de opgegraven restanten van druk. Het rapport kost Ć&#x2019; 15,- en is verkrijg- bouwwerken en aan de belangrijkste baar bij de gemeente Gouda, Afdeling vondsten. Daarna wordt door combinaStadsvernieuwing, volkshuisvesting en mo- tie van informatie uit losse vondsten, numentenzorg (SVM), Postbus 1086, muurresten en archiefonderzoek een boeiende reconstructie gegeven van be2800 BB Gouda, tel. 0182-588246. Door een grootschalige bodemsanering bouwing, bewoning en ambachtelijke van het terrein van de voormalige gasfa- bedrijvigheid ter plaatse in met name de briek aan de rand van de Goudse bin- vijftiende en zestiende eeuw. Conclusies nenstad was er gelegenheid voor een be- en aanbevelingen voor een volgend onperkt archeologisch onderzoek. Al eerder derzoek vormen last but not least het had archiefonderzoek uitgewezen dat het laatste hoofdstuk van het rapport. betreffende terrein vanaf de veertiende Tenslotte volgt nog een aantal intereseeuw bebouwd was. Op basis daarvan sante bijlagen, zoals een lijst van plantenachtte men archeologisch onderzoek ge- soorten uit bodemmonsters, een finanwenst. Daartoe werd door de gemeente ciĂŤle verantwoording en de voorlopige een project-archeoloog in tijdelijke verwachting voor het volgende project: dienst aangesteld. Het onderzoek werd fase II van de bodemsanering. uitgevoerd samen met de Archeologische Bij het onderzoek konden onder een Vereniging Golda. deel van de vroeg-vijftiende eeuwse Tijdens de sanering van de sterk ver- stadsmuur en van de plattegrond van het vuilde bodem kon een aaneengesloten klooster St.-Marie worden ingetekend. gebied van circa 2500 m2 worden onder- Ook konden de fundamenten van de zocht. Vanwege de vervuiling kon even- huizen aan weerszijden van de verdwewel geen reguliere opgraving plaats- nen Lazarussteeg worden blootgelegd. vinden. In plaats daarvan is een Achter een van de huizen zijn twee ovens archeologische begeleiding uitgevoerd. gevonden. De functie van de beide Dit hield in, dat de saneringswerkzaam- ovens, die vermoedelijk uit de zeventienheden op de voet werden gevolgd, waar- de eeuw dateren, is nog niet duidelijk. bij muren en andere sporen zoveel mogeIn totaal zijn zo'n 250 pijpenkoppen lijk werden gedocumenteerd en in verzameld, daterend van na 1640. beperkte mate ook vondsten konden Ongeveer de helft daarvan was gebruikt, worden verzameld. de andere helft ongerookt. Op pijpenDoor de werkwijze van de sanering koppen uit de periode 1640-1725 werkende het onderzoek een aantal belang- den in totaal dertien tot nu toe onbekenrijke beperkingen, maar desondanks de pijpmakersmerken aangetroffen. Het overtroffen de resultaten de verwachtin- rapport vermeldt voorts dat grote hoegen en kon een interessant deel van laat- veelheden gebruiksaardewerk uit de zesmiddeleeuws Gouda in kaart worden ge- tiende, zeventiende en achttiende eeuw konden worden verzameld en onderbracht. In het rapport Vondsten uit vuile grond zocht. Een deel daarvan zou onmiskenworden de eerste resultaten van het on- baar in Gouda zelf zijn vervaardigd. Ook derzoek gepresenteerd. Allereerst wordt stukken daktegel met loodglazuurvlekKok, R.S., Vondsten uit vuile grond. Archeologisch onderzoek bodemsanering Bolwerk fase 1, Gouda. Gouda 1996. 56
24
ken duidden op een lokale pottenbakkersnijverheid. Uit archivalische bronnen uit verschillende plaatsen elders in Nederland kennen we het begrip "Gouds aardewerk", maar wat we daaronder moeten verstaan is nog steeds in nevelen gehuld. Wie had gehoopt dat Vondsten uit vuile grond hier een klein tipje van de sluier zou oplichten moeten wij teleurstellen. Het Goudse gebruiksaardewerk wordt niet afgebeeld of beschreven; we lezen slechts dat uit het verzamelde materiaal blijkt, dat dit tussen 1500 en 1800 ter plaatse werd vervaardigd uit zowel uit rood- als uit witbakkende klei. Voorts kunnen we uit de tekst afleiden dat dit gebruiksaardewerk onder andere uit grapen bestond. De doelstelling van het onderzoek, zoals we dat in het rapport mogen terugvinden, was drieledig:
Anna Maria Liberati & Fabio Bourbon. Het Oude Rome. De geschiedenis van een wereldomvattende beschaving. Zuid
Boekprodukties, Lisse 1996. 292 pp. ISBN 90-62488986. Prijs ƒ 49,95. Met de niet originele, maar toepasselijke titel Het Oude Rome. De geschiedenis van een wereldomvattende beschaving is er
weer een nieuwe publicatie toegevoegd aan de grote verzameling boeken over het Romeinse Rijk. Er is in de loop der jaren een apart genre ontstaan van dit soort boeken. Allemaal pogen ze algemene informatie te geven en zijn ze bijzonder rijk geïllustreerd; ook zijn ze gebonden en hebben het luxe-plaatjesboekenformaat van 26 bij 36 cm. Het Oude Rome voegt aan de reeks weinig toe, maar is wèl imposant. Het Oude Rome poogt een algemene inleiding te geven in de verworvenheden
1. Het vastleggen van archeologisch waardevolle gegevens. 2. Het opdoen van ervaring met archeologische begeleiding van een bodemsanering en met samenwerking tussen de gemeente Gouda, de archeologische vereniging Golda en andere partijen. Ook de vorm waarin het onderzoeksresultaat werd gepubliceerd had het karakter van een proef. Tussen onder andere de gemeente Gouda en de archeologische vereniging Golda zal worden overlegd op welke wijze in de toekomst gepubliceerd zal worden. 3. Het vergroten van het maatschappelijk draagvlak voor de archeologie bij de plaatselijke bevolking. Uit het rapport Vondsten uit vuile grond blijkt dat de volgende fase van bodemsanering in Gouda, fase II, archeologisch gezien belangrijker gaat worden dan fase I. We complimenteren Gouda met aanpak en resultaat van fase I, zoals dat in Vondsten uit vuile grond is weergegeven. Maar bovenal zien we met spanning uit naar de resultaten van de volgende fase. Gerrit Groeneweg
25
van de Romeinse beschaving. Zeer trouw aan dit uitgangspunt wordt allereerst de Romeinse geschiedenis behandeld, waarna wordt ingegaan op enkele specifieke elementen, zoals meubilair en vrijetijdsbesteding. Halverwege het boek beginnen we een adembenemende rondleiding door Rome en de buitengewesten. Nederland, een nietige vlek op de Romeinse kaart, komt niet aan bod. Dat is jammer, maar volstrekt begrijpelijk als je ziet wat er elders in de wereld nog aan bovengrondse resten te bewonderen is. Het moet gezegd worden, de visuele overdondering is onontkoombaar. De meeste foto's zijn van hoge kwaliteit en vooral de paginagrote afbeeldingen kunnen als kleine posters gelijk ingelijst worden: mozaïeken, wandschilderingen, beeldhouwwerken en overblijfselen van gebouwen uit het hele Rijk, alles staat er in. Reconstructietekeningen verhelderen waar relicten tekort schieten. Zeer bijzonder is een stel uitklappagina's met een 70 cm lange doorsnede van het zogenaamde Eeuwhuis in Pompeii. Toch neemt de kwaliteit iets af naarmate de pagina's vorderen. Ruïnes in de buitengewesten zijn in andere uitgaven beter gefotografeerd en afgedrukt, zoals in de concurrerende plaatjesboeken Atlas van het Romeinse Rijk, De Schatkamer van het Oude Rome en de geïllustreerde uitgave van Gibbon's Herfsttij en Ondergang van het Romeinse Rijk. Eerstgenoemde publicatie, de Atlas, is nog steeds een standaardwerk en in overzichtelijkheid onovertroffen. Herfsttij en Ondergang is in de geschiedenis van de geschiedeniswetenschappen natuurlijk een klassieker; de vele afbeeldingen vormen daarbij een welkom extraatje. In het nu uitgebrachte Het Oude Rome zijn de rollen feitelijk omgedraaid: het zijn de plaatjes die het hem doen. Voor wie dat aantrekkelijk vindt is het boek een groot feest, waardoor het zijn plaats tussen soortgelijke publicaties in de boekenkast niet misstaat. P.R. van der Heijden
26
Harry van Enckevort & Jan Thijssen. Graven met Beleid. Gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen 19891995. Uniepers, Abcoude 1996. 160 pp. ISBN 90-68251805. Prijs ƒ 34,90. Dit is een boek waar velen met smart op zaten te wachten. Sinds de start van het gemeentelijk archeologisch onderzoek in 1989 is er nagenoeg niets gepubliceerd. Dat werd de stadsarcheoloog wel eens kwalijk genomen. Gezien de schaarse tijd en middelen is het voor de archeologie echter beter om, door middel van noodopgravingen, zoveel mogelijk van het bodemarchief te redden en te registreren, nu dat nog kan. Nijmegen puilt immers uit van de archeologische toplokaties; iedere schop in de grond is raak. Uitwerken en publiceren kan altijd nog. Ook de aanstelling van een tweede stadsarcheoloog (in 1995) is eigenlijk nog niet toereikend om de werkdruk op te vangen, zeker niet nu een groot gedeelte van de Betuwe tot Nijmeegse gebiedsuitbreiding is bestempeld. Hoe druk het geweest is blijkt wel uit het boek zelf. Graven met Beleid geeft een algemeen overzicht van het archeologisch onderzoek gedurende zes jaar. Tientallen grote en kleine opgravingen hebben een schat aan gegevens opgeleverd. Deze informatie is sterk verbrokkeld, enerzijds vanwege de geografische spreiding van de lokaties, anderzijds vanwege de enorme spreiding in tijd (van steentijd tot en met de 19e eeuw!). Het is een uitzonderlijke verdienste van de auteurs dat ze deze fragmentarische gegevens hebben omgevormd tot een helder, coherent en leesbaar geheel. Dat zij niet geschroomd hebben om ook de belangrijkste resultaten van het Nijmeegse onderzoek van de andere archeologische instanties (universiteit, ROB) te verwerken maakt het boek nog completer. De tientallen illustraties vormen de kroon op het werk en maken het boek voor iedereen toegankelijk. Na een algemene inleiding over het archeologisch beleid in het eerste deel begint het smulwerk voor de archeologen
met een hoofdstuk over prehistorisch Nijmegen. Enkele maanden geleden nog ontving de auteur hiervan, David Fontijn, de W.A. van Es-prijs voor zijn scriptie over de prehistorische vondsten op het Kops Plateau. Ook zijn relaas in dit boek is overzichtelijk, uitgebreid en goed onderbouwd. Het is bovendien de allereerste keer dat er een compleet overzicht van prehistorisch Nijmegen wordt gegeven. Helaas is Fontijns schrijfstijl vaak statisch en doorspekt met wetenschappelijk jargon dat niet helemaal past in een dergelijk publieksboek. De klapper van het boek is te vinden in het deel over de Romeinse tijd. Nijmegen is immers met voorsprong de belangrijkste Romeinse site van ons land. Opmerkelijk genoeg was er tot voor kort over sommige perioden uit de Romeinse tijd nog weinig bekend. De castra van het Tiende Legioen op de Hunerberg is natuurlijk al geruime tijd een van de archeologische toppers van noordwest Europa. Maar de legerplaats op het Kops Plateau, door Holwerda nog abusievelijk aangemerkt als het Oppidum Batavorum, is eigenlijk kort geleden pas ontmaskerd als de versterking waar Drusus mogelijk zijn zegetocht in de Lage Landen coördineerde. Later is deze plek omgevormd tot een belangrijk Bataafs ruiterkamp (zie ook de publicatie Het Kops Plateau van Van Enckevort en Zee uit 1996). Voor het Oppidum Batavorum moest een nieuwe plek gevonden worden en archeologen wezen daarbij voorzichtig naar de omgeving van het Valkhof. Dat vermoeden lijkt nu door nieuwe vondsten te worden bevestigd. Het Oppidum Batavorum was de hoofstad van het 'Bataafse district'. Omdat Tacitus de naam vermeldt is het de allereerste plaats in Nederland die letterlijk de geschiedenisboeken inging. De nederzetting blijkt erg weinig Bataafs van karakter te zijn, maar juist heel erg Romeins. De stad werd volgens Tacitus in 70 na Chr. door de aanvoerder van de Bataafse opstand, Julius Civilis, in brand gestoken. Deze historische informatie heeft nu voor het eerst ook archeologische ondersteuning
Urn uit de late bronstijd, opgegraven op het Valkhof. (Foto Rob Mols/Gemeente Nijmegen.)
gekregen, omdat uit die tijd inderdaad brandsporen dateren. Het Oppidum werd niet herbouwd. Iets westelijker verrees een nieuwe stad, Ulpia Noviomagus. Tot voor kort was daar nog maar minder dan één procent van opgegraven, maar in zes jaar tijd is er een schat aan nieuwe informatie blootgelegd. Het onderzoek spitst zich onder andere toe op de vraag naar de sociaal-economische functie van de stad en de geleidelijke ontwikkeling van hout- naar steenbouw. De onderzoekers kunnen op goede gronden aannemen dat er op de plek van de stad vóór het jaar 70 ook al een nederzetting heeft gelegen en opperen voorzichtig (en gewaagd) dat dit het eveneens door Tacitus genoemde Batavodurum zou kunnen zijn. In dat geval zouden de geschiedenisboeken moeten worden herschreven, omdat het Oppidum Batavorum en Batavodurum doorgaans gelijkgeschakeld worden. Ook over het einde van de Romeinse tijd is er opmerkelijk nieuws. Het blijkt dat de klap van de eerste Germaanse
Transport van vondsten van de opgraving op het Maasplein naar de opslagruimte. (Foto Rob Mok/Gemeente Nijmegen.)
27
Met email versierde bronzen fibula uit de Romeinse tijd, gevonden op het Maasplein. (Foto Rob Mok/Gemeente Nijmegen.)
invallen rond 170 reeds de definitieve ondergang van de stad inluidde. Rond 260 was Ulpia al helemaal verlaten, ten gunste van een kleine nederzetting aan de Waalkade (waarvan de eerder genoemde muur deel uitmaakte). Na het terugtrekken van de Romeinen uit deze streken (Âą 405) namen de nieuwe heersers de laat-Romeinse vesting op het Valkhof over. Zowel Frankische als Merovingische bewoning in de omgeving van het Valkhof is inmiddels aangetoond, zodat alle witte plekken uit de Nijmeegse geschiedenis eindelijk gedicht zijn. Met de komst van Karel de Grote en zijn palts op het Valkhof breken voor Nijmegen in de 8e eeuw (opnieuw) historische tijden aan. Inmiddels zijn we in de Middeleeuwen beland en daarmee in hoofdstuk 4. Archeologie krijgt dan de welluidende benaming
Overzicht van de oudste sporen van huizen in de binnenstad van Nijmegen, geprojecteerd op de Kadastrale Minuut van 1832. 1 Houtbouw 10e/begin 14e eeuw. 2 Steenbouw midden 13eIbegin 14e eeuw. (Ontleend aan Graven met Beleid.)
28
stadskernonderzoek.
Aan-
sluitend op de Romeinse en Merovingische bewoning breidde middeleeuws Nijmegen zich uit vanaf de Waalkant. Op veel plekken zijn resten van hout- en steenbouw van de 10e t/m de 14e eeuw teruggevonden. Ook de middeleeuwse vestingwerken krijgen
speciale aandacht, evenals de spectaculaire resten van drie begijnhuizen annex weeshuizen uit de 14e/16e eeuw. Enkele bijdragen van andere auteurs over specifieke onderwerpen completeren dit hoofdstuk. Als toetje mag de lezer zich in het laatste hoofdstuk verheugen op de verkorte presentatie van alle afzonderlijke vindplaatsen, compleet met kadastrale overzichtskaartjes, korte beschrijvingen en verwijzingen naar de hoofdtekst. Een ongekende weelde. Minpunt aan het boek zijn de vele in het oog springende typ- en zetfouten. Vooral het Romeinse hoofdstuk lijkt het slachtoffer te zijn geworden van grote eindredactionele haast. De inhoud echter staat als een huis. Alle tijden zijn in dit boek ruim vertegenwoordigd, zodat iedere archeoloog ruimschoots aan zijn trekken kan komen. Dat geldt voor de specialist, maar ook voor de liefhebber. Toch is het bij zon ontstellende veelheid aan onderwerpen onvermijdelijk dat soms de diepgang er bij inschiet. Elk afzonderlijk thema is al een zelfstandige publicatie waard. Zoals we zagen ontbreekt het de archeologen echter de tijd om te publiceren, zodat we ons voorlopig tevreden moeten stellen met dit verrukkelijke topje van de ijsberg: een eerste, voorlopige tussenstand van het onderzoek in de archeologische hoofdstad van Nederland. P.R. van der Heijden
Titus A.S.M. Panhuysen. Romeins zijn beelden de context: het topografisch Maastricht en zijn beelden. Roman kader van de nederzetting. Panhuysen Maastricht reflected in stones. Maastricht- besteedt veel aandacht aan de infrastruc/Assen, Bonnefantenmuseum/Van Gor- tuur: de Romeinse weg tussen Bavai en cum, 1996 (Corpus Signorum Imperii Keulen en de brug over de Maas, waar de Romani = Corpus van de Romeinse weg overheen liep. Brug en weg zorgden beeldhouwkunst. Nederland, Germania voor de ontwikkeling van een nederzetInferior, Maastricht), 452 pp. ting, waarschijnlijk al in de eerste eeuw ISBN 90 232 3186 4. na Christus. Na anderhalve eeuw archeoPrijs Ć&#x2019; 89,95. logisch onderzoek in Maastricht zijn de In de Maas bij Maastricht liggen nog bewoningsresten uit de eerste vier eeueen stuk of duizend bewerkte stenen: wen na de jaartelling weliswaar talrijk, museumstukken vol beeldhouwwerk en maar een compleet beeld valt nog steeds inscripties. Op een van die stenen staat moeilijk te schetsen. Een aantal zaken misschien wel de originele Romeinse staat vast: het door Bogaers opgegraven naam van Maastricht. En hoewel de ste- thermencomplex dateert uit de tweede nen elke dag een stukje verder afslijten en derde eeuw. Het badhuis, waarvan het moeten ze daar wegens geldgebrek blij- muurwerk tot op grote hoogte schitteven liggen. Stadsarcheoloog Titus Pan- rend bewaard was gebleven, is overigens huysen hoopt dat zijn proefschrift over niet afgebroken, maar weer afgedekt met de bijna 250 stenen die wel boven water zilverzand. Naast diverse andere gebouzijn gekomen de waarde van deze cul- wresten is een van de belangrijkste ontdekkingen het heiligdom onder Hotel tuurschat aantoont. Romeins Maastricht en zijn beelden Derion, opgegraven in 1983 en geconheeft een tweeledig karakter. In de eerste serveerd in de Museumkelder onder het plaats is het een wetenschappelijke hotel. Uit de vierde eeuw kennen we dan catalogus van de collectie Romeinse een versterking, die oorspronkelijk tien beeldhouwkunst in het Maastrichtse torens gehad moet hebben. De resten Bonnefantenmuseum, en als zodanig van een groot gebouw, dat begin deze uitgegeven in de internationale reeks eeuw nog werd geĂŻnterpreteerd als voorCorpus Signorum Imperii Romani. Maar loper van de O.L. Vrouwekerk, lijken te terwijl die reeks vooral het ontsluiten en wijzen op een grote graanschuur of horreum. publiceren van collecties ten doel heeft beoogt de auteur met dit boek meer: het Over bij de nederzetting behorende bespreken van de verzameling in de con- grafvelden, gelegen buiten de toenmalige text van de nederzetting en de provincia- grens van de bebouwing, is nog minder le beeldhouwkunst. Daarmee is zijn werk bekend. Er zijn aanwijzingen voor tenniet alleen van belang voor diegenen met minste twee grafvelden, maar over de ineen kunsthistorische interesse, maar ook dividuele graven is de kennis gering. Wel voor archeologen en iedereen die meer is er een aantal villabegravingen ontdekt, wil weten over de vroegste geschiedenis waaronder een van de rijkste grafinventavan de stad Maastricht. De uitgave is het rissen van Nederland (70 grafgiften!). beste te omschrijven als 'luxe en com- Ook de lokaties van diverse langs de pact': een behoorlijk zwaar boekwerk heerbaan gelegen villae worden bespromet dichtbedrukte bladzijden. Het ge- ken. Het gedeelte over de nederzetting heel is uitgevoerd op zwaar papier en eindigt met een opmerkelijke paragraaf: mooi ingebonden, en bevat veel kwalita- over de originele naam van Maastricht. tief goede (zwartwit)-foto's en tekenin- Deze is namelijk niet bekend, ook al gegen. Alleen bij de catalogus is het even bruiken velen het laat-middeleeuwse (!) schrikken als het lettertype van klein Mosae Traiectum wanneer ze het over overgaat in nog kleiner. Romeins Maastricht hebben. Het beeldZoals de titel al aangeeft behandelt het houwwerk dat vervolgens besproken eerste gedeelte van Romeins Maastricht en wordt komt voor een groot gedeelte uit
29
de Maas (169 van de 233 stenen). Bagger- en duikwerkzaamheden zorgden tussen 1963 en 1965 voor deze rijke oogst. Een puindam, samengesteld uit secundair gebruikte overblijfselen, lijkt te wijzen op provisorisch herstel van de brug ergens in de vierde eeuw. Ook de 'op het droge' gevonden stenen bevonden zich zelden nog op hun oorspronkelijke standplaats: (vervallen) gebouwen fungeerden in de vierde eeuw als steengroeve. Het materiaal werd opnieuw gebruikt voor bouwactiviteiten, waarbij kalkstenen monumenten soms werden verbrand tot metselkalk. Naast grafstenen en grafmonumenten onderscheidt Panhuysen nog wijaltaren en cultusmonumenten. De resten van de Juppiterzuil onder Hotel Derion zijn van die laatste categorie het mooiste voorbeeld: bij grote uitzondering stond die nog op zijn oorspronkelijke plaats. Zelfs op een zwart-witfoto geeft dat een indrukwekkend beeld. Wat kunnen 'de beelden' nu toevoegen aan het beeld van Romeins Maastricht? Volgens Panhuysen is het bijzondere belang van deze vondstgroep dat ze ons confronteren met aspecten van de Romeinse samenleving waar we anders nauwelijks greep op zouden krijgen. Gebeeldhouwde stenen moeten gezien worden als een rechtstreekse uiting van de cultuur en de maatschappelijke struc-
30
tuur van de Romeinse nederzetting. Helaas is het gedeelte waarin stenen en nederzetting met elkaar in verband worden gebracht slechts elf pagina's lang. De belangrijkste conclusie die dit oplevert is dat Maastricht weliswaar geen stad was, maar desondanks voorzien was van indrukwekkende architectuur, cultusbeelden en grafmonumenten. Dit alles was dus niet voorbehouden aan stedelijke gemeenschappen, en de suggestie dat de stenen van Maastricht afkomstig zouden zijn uit het de nabijgelegen hoofdstad Tongeren kan dan ook definitief worden verworpen. Met name de grafmonumenten geven aanwijzingen voor een eersteeeuwse elite van rijk geworden veteranen. Een eeuw later zijn het vooral de handelaren en grootgrondbezitters uit de naaste omgeving van de vicus die hun praalgraven in en rond Maastricht neer laten zetten. In de loop van de derde eeuw zijn de grafmonumenten op massale wijze gesloopt en is het steenmateriaal hergebruikt, mogelijk zelfs voor een overigens nog niet opgegraven - vluchtburcht. Dat dit een zeer waardevol boek is staat vast. Het blijft echter onzeker wat nu precies de grootste verdienste is van de auteur: het bij elkaar brengen van 150 jaar opgravingsresultaten of het catalogiseren van het Maastrichtse beeldhouwwerk. Hoewel het om dit laatste allemaal
begonnen is heb ik de indruk dat het toch vooral de opgravingsresultaten zijn die het beeld van Romeins Maastricht maken, ook al voegen de stenen daar wel iets aan toe. Daarmee bevestig ik waarschijnlijk precies de kloof die Panhuysen tracht te overbruggen: kunsthistorici laten de stenen links liggen en archeologen weten er niets vanaf. De grootste verdienste van dit boek is dus juist het bij elkaar brengen van die twee gedeeltes, en daarin is de auteur zeker geslaagd. De leesbaarheid is, ondanks de continue opsomming van data, groot, en het boek geeft absoluut de indruk van een compleet overzicht. Panhuysens promotor Bogaers overleed helaas een maand voor de promotie op 11 oktober 1996. Misschien dat zijn al uit 1965 daterende wens door dit boek nu eindelijk vervuld kan worden: het boven water halen van die duizend stenen.
ontdekkingen uit alle windstreken presenteert, ontleent zijn waarde en functie volgens Willems aan het presenteren van "visitekaartjes" voor de archeologie. Aansprekende en niet altijd voor de hand liggende voorbeelden, bijeengebracht door veertien internationale archeologen, maken mensen enthousiast voor deze tak van wetenschap. Het is met recht een plaatjesboek. Driehonderd schitterende illustraties, waarvan vele in kleur, completeren de verhalen. Het onderscheidt zich echter van de vele andere plaatjesboeken in het feit dat dit wel een zeer verantwoord exemplaar is. De redacteur, Paul Bahn, archeoloog, schrijver, vertaler en programmamaker, doet ons dat ook verwachten. We kennen hem o.a. van het handboek "Archaeology: Theories, Methods and Practice", dat hij in 1991 samen met Colin Renfrew schreef. Wat staat er nu in? Te veel om op te Dieke Wesselingh noemen natuurlijk, maar enkele voorbeelden wil ik de lezer toch niet onthouden. Wat ruimer bekend zijn bijvoorbeeld de Olduvai-kloof in TanzaBahn, P.G. (ed.) Vondsten van eeuwen, nia, vindplaats van de resten van Homo Habilis, huizen van mammoetbeenderen de beroemdste archeologische ontdekkingen ter wereld. Utrecht/Antwerpen/Beek in Oost-Europa, het terracotta-leger en 1996, Kosmos-Z&K Uitgevers/Natuur Palenque. Het boek besteedt echter ook en Techniek. Oorspronkelijke titel "The aandacht aan minder bekende fenomestory of Archaeology. The 100 Great nen als El Cerén, het Pompei van El Discoveries", vertaald in het Nederlands Salvador, Australische rotskunst en vinddoor Rob de Ridder. Gebonden, 256 pa- plaatsen van de Romeinen in Noordgina's, ISBN 90 215 2907 6 / 90 7303 Afrika. 545 7. Prijs ƒ 75,-. De Nederlandse redactie heeft wellicht Eigenlijk zijn er aan dit boek geen be- wat haast gekend, te oordelen naar een tere woorden te wijden dan die welke de aantal kleinere (vertalings-)foutjes in de Nederlandse inleider, prof.dr. W.J.H. tekst. Deze doen echter niet af aan de Willems, zelf al in zijn voorwoord heeft kwaliteit van het boek, dat wordt gecomgebruikt. pleteerd met een uitgebreid register èn Treffend geeft hij de fascinatie van een bibliografie. velen voor deze wetenschap weer, een Concluderend kan ik niet anders stelfascinatie die aanleiding is voor produc- len dan dat dit boek voor eenieder een tie van schitterende "plaatjesboeken" heel interessante dwarsdoorsnede biedt zoals dit er één is. Maar ook gaat hij in op van wat de archeologische wetenschap de beperkingen van het genre; de bedrei- wereldwijd tot nu toe heeft opgeleverd. gingen van het bodemarchief zijn moei- Hoe veel of hoe weinig men daar ook al lijk inzichtelijk te maken en er is niet van wist, in dit boek vindt ieder iets van gestreefd naar een evenredige vertegen- zijn of haar gading. woordiging van perioden of locaties. Marie-France van Oorsouw Het boek, dat honderd archeologische
31
Literatuursignalement N. Arts (red.). Archeologie en ruimtelijke ordening in Zuidoost-Brabant. Inleidingen, gehouden op 21 september 1995 tijdens een themamiddag te Veldhoven, door N. Arts, H. Stoepker, F. Theuws en N. Roymans. Eindhoven, Stichting Archeologie Zuid-Nederland/Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, 1996. 48 pp. (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 2). Er bestaat, niet alleen in bovengenoemd gebied, bij gemeenten veel behoefte aan voorlichting over de huidige stand van zaken voor wat betreft het archeologisch onderzoek en de huidige en toekomstige wetgeving op dat gebied. De themamiddag te Veldhoven was het resultaat van die behoefte. Vier inleiders gaven actuele informatie over het waarom en hoe van de archeologie in de regio en de problemen die zich daarbij voordoen.
Jaarverslag 1995 Stichting Historisch Centrum Wassenaar. 1996. 20 pp. De Werkgroep Archeologie van genoemde Stichting kan terugzien op een welbesteed jaar. Op een groot aantal plaatsen in het dorp en op percelen bollenland werden waarnemingen gedaan. De aan vondsten uit de Late Ijzertijd en Romeinse tijd buitengewoon rijke locatie Ommedijkse Polder/Valkenburgse Meer vroeg, evenals in de voorgaande jaren, ook in 1995 weer veel tijd en aandacht. De resultaten van het archeologisch begeleidingswerk wettigden deze inspanningen.
Gelders Erfgoed 1996-5, pp. 10-11: A. Alink. De zwijgende monnik. Computer helpt amateur-archeologen in Culemborg. De Stichting Kasteeltuin Culemborg
32
tracht niet alleen in Westerheem, maar ook in andere cultuurhistorisch getinte periodieken de monnik aan het spreken te krijgen. Dankzij infrarood-warmtebeeld fotografie is de op de kraag van de monnikspij gekraste tekst nu gecompleteerd, omdat alle ontbrekende schrifttekens zichtbaar zijn geworden. Maar wat is de betekenis van die tekst?
M. Mosselman. Een juweel van een heilige. Versla? van een archeologisch onderzoek aan de Dorpsstraat in Zoetermeer. Zoetermeer, Historisch Genootschap Oud Soetermeer, 1996. 33 pp. Het onderzochte perceel leverde als oudst dateerbaar materiaal aardewerkfragmenten uit de 15e eeuw op. 14eeeuwse bewoning ter plaatse kon niet met zekerheid worden aangetoond. Bij de zeer vele vondsten uit de 15e t/m 18e eeuw trekt vooral een 15e-eeuws pelgrimsinsigne van de heilige Cunera de aandacht. Uit het zadenonderzoek blijkt dat de 15e-eeuwse bewoners geĂŻmporteerd fruit aten. Dat duidt op enige welstand, evenals het feit dat archiefonderzoek heeft aangetoond, dat in de 17e eeuw twee notabelen, de schout en de chirurgijn, eigenaar van het perceel zijn geweest.
Nieuwsbrief van de Archeologische Vereniging Breda 10, 1996, 4, pp. 3-7: T. van den Broek en A. Schut. Nieuws uit de catacomben. De grote stadsbrand van Breda in 1534 heeft de situatie grondig veranderd. Maar niet zo grondig, dat er in de grond geen aanwijzingen meer zijn voor de bovengrondse aanwezigheid van huizen uit de voorafgaande periode. Onder de Grote Markt, voor de panden nr. 4-6, bevinden zich nog middeleeuwse kei-
ders, onder de panden zelf kelders, waarvan er twee uit ca. 1600 dateren.
interessant artikel, niet in de laatste plaats vanwege de haarscherpe fotografische weergave van honderden munten. Keltische munten vormen een historische bron van de eerste orde en vanuit Monumentenzorg boven- en ondergronds die invalshoek is men in Zwitserland in in Leiden; nieuwsbrief nr. 2 september de 19e eeuw met verzamelen en bestude1996: Leiden: een historisch gegroeide ren begonnen. De collectie omvat munten uit Zuid-Engeland, Frankrijk (onstad. Archeologisch onderzoek heeft nieuwe dermeer uit Gallia Belgica), Spanje, gegevens aan het licht gebracht omtrent Zwitserland, West- en Zuid-Duitsland, stadsuitbreidingen in de Late Middel- Noord-ItaliĂŤ en het Donaugebied. eeuwen en in de 16e/17e eeuw: Het Hogewoerdsbolwerk en de Hogewoerdsbuitenpoort, de vestmuur langs de Herengracht en de Kolfmakersbrug over Archeologie in Limburg; nr. 69, oktober de Achtergracht. 1996: W. Dijkman behandelt immobilia en mobilia in Maastricht ofwel: Archeologische monumentenzorg en expositiebeleid in deze stad. Tevens zijn van zijn Monumentenzorg en archeologie in Gouda; nieuwsbrief 11, oktober 1996, hand recensies opgenomen van twee pp. 1-4: R. Kok. Een twaalfde-eeuwse proefschriften, waarin resp. Maastricht en Limburg centraal staan, namelijk die boerderij in de Oostpolder bij Gouda. In de loop van de 11e en 12e eeuw werd van T. Panhuysen (Romeins Maastricht een begin gemaakt met de systematische en zijn beelden) en L. Kooistra (Borontginning van het veengebied rond derland Farming). Ook het boek van Gouda. De aanleg van een bedrijventer- Theo Holleman, eerder in Westerheem rein in een gebied waar de laat-middel- besproken, krijgt de nodige aandacht (M. Aarts). Verder komen ijzertijdvondeeuwse verkaveling nog herkenbaar was, bood de gelegenheid tot een archeolo- sten uit de Maasvallei (A.J. Groenendijk gisch onderzoek in het voorjaar van en J.P. de Warrimont) en vondsten uit 1996. De vrijwel complete resten van een Romeinse puinlaag te Sittard (R. van een 12e-eeuwse houten boerderij met erf Doorn) aan bod. Zoals gewoonlijk veel vormden het wel heel bijzondere resul- interessante Limburgensia en een in metaat. De houten onderdelen van de boer- moriam Professor Jules Bogaers door zijn derij, de vlechtwerkmatten en de takken- leerling Titus Panhuysen. vloeren op het erf en het overig organisch materiaal zijn uitstekend geconserveerd en worden onderzocht. Zo kan men meer te weten komen over de organisatie Tijdschrift van de Historische Vereniging van een boerenbedrijf in de pioniersfase. Vleuten, De Meern, Haarzuilens 16, 1996, nr. 3, pp. 59-69: J.HJ. Joosten. Op zoek naar Fletione. Vele (amateur-) archeologen hebben zich Zeitschrift fiir Schweizerische Archdologie in de loop der jaren gebogen over de mound Kunstgeschichte 53, 1996, Heft 3, gelijke verschrijvingen in de namen en afstanden op de Peutinger kaart. Ook de pp. 177-222: in de kaart gevallen gaten zijn een bron H. von Roten. Keltische MĂźnzen im Schweizerischen Landesmuseum. Kata- van speculatie: wat voor informatie is log der Sammlung Peter Werhahn und erin verdwenen? De auteur voegt daar de der Neuerwerbungen seit 1978. zgn. kronkelfactor aan toe: de werkelijke Een ook voor Nederlandse lezers weglengte gedeeld door de afstand
33
hemelsbreed. Die in acht nemend komt hij tot de conclusie, dat Fletione bij castellum De Hoge Woerd/Vleuten en niet bij het castellum te Vechten moet worden gezocht. De zwakke stee in dit soort redeneringen vind ik, dat naar een vooraf al vastgestelde uitkomst (of reisdoel, zo u wilt) wordt toegewerkt. Maar al lezend krijgt de koorts ook mij weer te pakken. Want boeiend zijn deze vingeroefeningen wel.
Scarabee nr. 25, december 1996: Om het oostelijk Middellandse Zeebekken zijn de artikelen over het buitenland gerangschikt: het eiland Kefalonia (bij Ithaka, al zal dat volgens Theo Holleman wel andersom moeten zijn), Cappadocie, Cyprus en de Oase Siwa in Egypte, die langzaam in het water wegzakt. Het binnenland is present met een expositie van Atheens aardewerk in het Allard Pierson Museum, muziek-archeologie met de groep "Sound Reporters", onder leiding van Walter Maioli, en de Bataven op het Kops Plateau in Nijmegen. Verder een groot aantal vaste rubrieken, onder meer Belgisch nieuws (de Keltische goudschat van Beringen).
Engelbrecht van Nassau; kwartaalblad van de Heemkundige Kring Breda; 19963, pp. 140-146: C. van Beek. De kerk van Markendaal in een nieuw licht. In Westerheem 45, 1996, pp. 123-124 signaleerde ik een bijdrage van de schrijfster over de afbraak van de ca. 1260 gestichte Markendaalse of Kleine Kerk te Breda in 1849. J.A. AlberdingkThijm en de Kamper Courant hebben aan dit gebeuren aandacht besteed. De kunstenaars Johannes Bosboom en Balthasar Jooss vereeuwigden de kerktoren in een vroeger stadium.
Vitrine 9, 1996,8: Th. Toebosch. Collectie Theodor in Amsterdam (pp. 16-19). Tijdens duikwerkzaamheden stuitte de Belgische bioloog in de Middellandse Zee op een onversierde Campaanse kom. Daarna ging hij zich toeleggen op het verzamelen van zwartfigurig aardewerk uit de 6e eeuw v. Chr. Hij beperkte zijn collectie tot 52 vazen en schonk het grootste deel ervan aan het Allard Pierson Museum te Amsterdam. Daar werden ze t/m 4 maart geëxposeerd. Kleding in de kou (pp, 44-45). Het Arctisch Centrum te Groningen bewaart enkele voorbeelden van werkArchéologia no. 329, décembre 1996, pp. manskleding uit de 17e en 18e eeuw. De broeken, jassen, mutsen en kousen zijn 10-11: A. Kouwenhoven. Les chateaux médié- in goede staat bewaard gebleven, omdat hun toenmalige "bewoners" walvisvaarvaux du Limbourg. Over "la vie de chateau" in het middel- ders waren, die begraven zijn in de pereeuwse (Nederlands) Limburg zijn we, manent bevroren bodem van Spitsdankzij bronnenstudie en bouwhisto- bergen. risch onderzoek, tegenwoordig goed ingelicht. Wat at en dronk men, hoe ging men gekleed, hoe omvangrijk was het M. de Grood. Oosterbeek, Doorwerth, aantal bewoners en wat voerde wie uit? Wolfheze. Een fietstocht over de ZuidDe aandacht voor deze aspecten vormVeluwse stuwwal. Amersfoort, ROB, den de waarde van de tentoonstelling, 1996. 47 pp. (Archeologische routes in die tot eind '97 in het Limburgs Nederland; 10). Prijs f 6,-. Museum in Venlo nog te zien is. E. van Ginkel. Alblasserwaard. Een fietstocht door het land van donken. Amersfoort, ROB, 1996. 47 pp. (Archeologische routes in Nederland; 11). Prijs f6,-. Verkrijgbaar bij de VW's
34
en de boekhandel of door storting van f 9,- (incl. f 3,- verzendkosten per zending) op girorekening 4792702 t.n.v. de Joan Willems Stichting te Amersfoort, onder vermelding van titel en aantal. Ook het tiende deeltje voert ons, evenals de voorgaande deeltjes, weer naar de hoge zandgronden. En dus weer veel grafheuvels in een wat kneuterig beschreven omgeving. Maar we verkeren ook niet voor niets in het gebied van de "lifestyle van de elite". Zo'n stijl van leven past niet in de stoere Alblasserwaard. Na het eerste deeltje in de reeks over de Schagerkogge met z'n middeleeuwse terpen, eindelijk weer een uitstapje naar het lage westen, nu naar het land van donken. Een wat strakkere, minder anecdotische maar prettig leesbare tekst, gewijd aan een prachtig landschap. Tip aan de redactie: In deeltje 10 is het einde van de laatste ijstijd zo'n 12.000 jaar, in deeltje
11 zo'n 11.000 jaar geleden. Valt daar iets aan te normaliseren?
Haarlems bodemonderzoek 29, 1995 (1996): Het terrein van de voormalige brandweerkazerne aan de Gedempte Oude Gracht te Haarlem staat ook wel bekend als "De Rode Gravin". In het najaar van 1995 vond er archeologisch onderzoek plaats. Aan de conclusies en resultaten van dit onder zoek is deze 29e aflevering gewijd. Eric Jacobs beschrijft ze uitvoerig en voegt daar een catalogus van aardewerk en glas en inventarislijsten van zeven beerputten (XVIB - XVIIIa) en een 17e-eeuwse afvalkuil aan toe. Peter Groeneveld beschrijft het schoeisel van dezelfde lokatie. P. Stuurman
Tentoonstellingen Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127: Fabelachtig, Griekse griezels en wonderdieren 12 april t/m 21 september
Leiden, Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Rapenburg 28: De "euro " van de oudheid, nieuw geld onder keizer Augustus t/m 31 maart
Amsterdam, Rijksmuseum, Stadhouderskade 42: Duits steengoed t/m 9 maart
Leiden, Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Rapenburg 28: Gewapend met goud, Machtsstrijd in de vroege middeleeuwen 12 april t/m 28 september
Amsterdam, Rijksmuseum, Stadhouderskade 42: Nova Zembla expeditie 1995 t/m 13 april Kampen, Stedelijk Museum, Oudestraat 158: Van boekweit tot grutten, De Kamper rosmolen en andere molens in bedrijf t/m 29 maart
Rotterdam, Museum Boymans Van Beuningen, Museumpark 18-20: 17e-eeuwse kookpotten t/m 1 juni Venlo, Limburgs Museum, Goltziusstraat 21: Middeleeuwse kastelen in Limburg t/m eind 1997
35
Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA): vacature Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS): G. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, tel. 035-5387851. Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU): W. Schmidt, Duvenvoordestraat 17, 2013 AA Haarlem, tel. 023-5325528. Landelijke Werkgroep Betuwelijn: W. Teileman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132.
Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW): secretaris: J. Werson, F.D. Rooseveltlaan 173, 5625 AX Eindhoven, tel. 040-2411913; (sectie Noordoost Ned.) J. Schreur, D. Dijkhuisstraat 100, 7558 GB Hengelo, tel. 074-2420705 (8.00-16.00 uur); (sectie Zuidoost Ned.) J. van den Besselaar, Zoetendaalsestraat 10, 5443 AM Haps, tel. 0485-314925; (sectie Noordwest Ned.) E. Beugel, Kostverlorenstraat 62, 2042 DJ Zandvoort, tel. 023-5712184/020-6877044; (sectie Delta) F. Talie, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387.
AWN-lidmaatschappen In 1997 kent de AWN de volgende lidmaatschappen: basislidmaatschap A buitenlands lidmaatschap studentenlidmaatschap B j eugdlidmaatschap C D geassocieerd lidmaatschap E huisgenoot-lidmaatschap in principe een eenmalig inschrijfgeld van Rechten en plichten verbonden aan het lidmaatschap Alleen lidmaatschap A, B en C geven recht op toezending van het verenigingsblad 'Westerheem'. Het basislidmaatschap verleent de volgende rechten: - toezending Westerheem - AWN-verzekering op AWN-opgravingen - toegang tot excursies van de Afdelingen en het Hoofdbestuur - toegang tot graafactiviteiten onder de vlag van de AWN - toegang tot de graafkampen van de AWN - stemrecht op de Alg. Ledenvergadering De rechten van het basislidmaatschap zijn ook van toepassing op het studentenlidmaatschap en het jeugdlidmaatschap (14 t/m 18 jaar). Voor het huisgenootlidmaatschap geldt hetzelfde, maar zonder recht op Westerheem. Ten aanzien van het basislidmaatschap kent het geassocieerde lidmaatschap de volgen-
36
(extra kosten) (korting 40%) (korting 50%) (korting 60%) (korting 70%)
ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ
70,00 100,00 42,00 35,00 28,00 21,00 8,00
de beperkingen: - geen toezending van Westerheem en - geen stemrecht op de Algemene Ledenvergadering - aan het geassocieerde lidmaatschap kan geen huisgenootlidmaatschap verbonden worden (wat wel mogelijk is bij het basislidmaatschap) Het geassocieerde lidmaatschap staat open voor allen die lid zijn van een zusterorganisatie (Historische Kringen, Oudheidskamers, etc.) met een geldig basislidmaatschap. Nadere informatie over de lidmaatschappen kan verkregen worden bij de Leden- en Abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, of het landelijk secretariaat. Zij die zich voor het studentenlidmaatschap of geassocieerde lidmaatschap aanmelden, dienen bij hun aanmelding een kopie te voegen van hun geldige studentenkaart of het lidmaatschap van de aangesloten zusterorganisatie.
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P.K.J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189. Vice-voorzitter: H.J. Lubberding (afdelingen en regio's), Verlengde Lindelaan 53, 7391 JH Twello, tel. 0571-275706. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808. Bestuursleden: T. de Ridder en G.J. Sophie (a.i.) (public relations), Nieuwe Rijn 66, 2312 JJ Leiden, tel. 071-5121315. Mevr. A.E. Oostdijk (professionalisering), Willemstraat 9, 2275 CN Voorburg, tel. 070-3869222. W.P. Teileman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. Ereleden: H.J. Calkoen t (ere-voorzitter) E.H.P. Cordfunke, H.J. van Rijn t, P- Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. Algemeen secretariaat AWN: Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. Leden- en abonnementenadministratie AWN: Administratiekantoor N.L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred, Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 050-5415113. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15, 1816 CM Alkmaar, tel. 072-5142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem en omstreken): Mevr. D.C.M. Beemster, Nieuwe Gracht 31, 2011 NC Haarlem, tel. 023-5315151. 5. Amsterdam en omstreken: R. Tousain, M. Yourcenarstraat 17, 1102 AJ Amsterdam ZO, tel. 020-6005179. 6. Rijnstreek: E.E.A. van der Kuyl, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-5226453.
7. Den Haagen omstreken: A.P'. van den Band (a.i.), Prins Frederiklaan 334, 2263 HM Leidschendam, tel. 070-3175534. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P.S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam en omstreken): Mevr. J.C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L.CJ. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 11. Lek- en Merwestreek: Mevr. J.C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-6151142. 12. Utrecht en omstreken: H. DoornĂŤnbal, Torontodreef22,3564KR Utrecht, tel. 030-2620188. 13. Naerdincklant (Hilversum en omstreken): Mevr. L. van Duijn-Franken (contactpersoon), Graaf Willem de Oudelaan 243, 1412 AT Naarden, tel. 035-6944089. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort en omstreken): A.P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: A. Haneveer (contactpersoon), Achterweg 39, 4112 JD Beusichem, tel. 0345-502351. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A.M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland- IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L.G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn. 19. Twente: H. Wieringa (a.i.), Meijerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. 20. IJsseldelta-Vechtstreek:]. Assink, Pr. Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-4216418. 21. Flevoland:]. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 22. West-Brabant: Mevr. A.-M. Visser, Zomerland 17, 4761 TA Zevenbergen, tel. 0168-327096. 23. Oost-Brabant: W.H.G. Hilhorst (contactpersoon), Nieuwendijk 110, 5702 EP Someren, tel. 0493-492428. 24. Midden-Brabant: S. Vermaas, Schapenbogert 42, 484.4 AK Terheijde, tel. 076-5934394.
esterheem tijdschrift voor de Nederlandse archeologie jaargang 46 â&#x20AC;˘ nr. 2 â&#x20AC;˘ april 1997
Colofon
Inhoud jaargang 46 no. 2, april 1997
Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement f 70,- per jaar Aanmelden: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden Redactie: P. (Paul) van der Heijden (hoofdredacteur), Prof. Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen P. (Paul) Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) M. (Masja) Kooiman (eindredacteur), Koopvaardij straat 15, 5017 BE Tilburg M.-F. (Marie-France) van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Lamarckhof 10-1,1098 TK Amsterdam
Redactioneel
W. de Jonge en C. Milot De Cananefaten: Bataafs, Fries... Of wat eigenlijk? Op zoek naar de grootste gemene deler voor de West-Nederlandse archeologie van het jaar nul
2
J.W. Boersma Vetpotjes ter illuminatie uit Noord-Nederland
14
Paul van der Heijden Musea op Internet
Redactieraad: J.C. Besteman, J.H.F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R.C.G.M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L.B.M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november. Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur. Artikelen dienen op diskette te worden aangeleverd. Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur. © AWN 1997. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Ontwerp omslag: Adriaan Gijsbrechts Grafisch Ontwerp, Nijmegen
F.D. Zeiler Het museumprobleem Aantekeningen bij een non-discussie
23
Gerard de Jonge Het beerputarrest of hoe schatgravers vergeefs probeerden de monumentenwet te omzeilen
29
Kort archeologisch nieuws
31
Literatuurbespreking
34
Literatuursigrialement
44
Tentoonstellingsladder
47
Evenementen
50
Adressenlijst
52
Druk: Drukkerij Ovimexb.v., Deventer ISSN or66-430i
Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.
Op het omslag: Overzichtskaart Cananefaats gebied, scherf van streepbandaardewerk en Cananefaatse (?) pot. Zie artikel pagina 2 e.v.
Redactioneel Het bloed kruipt...
Waar komen wij vandaan? Die vraag houdt mij bezig sinds ik boeken begon te lezen over alle volkeren die in ons kleine landje rondgesnuffeld hebben. In den beginne waren dat wat prehistorische gezelschappen die we met moeite en een natte vinger hebben kunnen bestempelen als culturele eenheden. Moderne mensen hebben echter de neiging om zich te distantiĂŤren van deze ongeciviliseerde hordes. Een knotszwaaiende voorvader die in berenvellen gehuld is en bovendien verdacht wordt van kannibalisme is niet iets om trots op te zijn. Toch worden er vaak pogingen gedaan vanuit de historische wetenschap om directe familiebanden in het verleden te traceren en in kaart te brengen. Mensen die zich hiermee bezig houden noemen dat met een net woord heraldiek en schrijven er dikke boeken mee vol. Meestal stranden zulke zoektochten in de zestiende eeuw, toen veel kerkelijke archieven dankzij christelijke twisten in vlammen zijn opgegaan. Nog verder terugzoeken in de tijd is trouwens niet of nauwelijks mogelijk: familienamen waren in de Middeleeuwen maar heel betrekkelijk en al helemaal niet gestandaardiseerd. Ook mijn familie is op deze manier gescreend en mijn roots blijken te liggen in het Vlaamse land. Laatst zag ik een oproep van een zekere Italiaan met de naam Ralph Sbragia op Internet. Hij vroeg aan het selecte groepje aangesloten Internet-archeologen waar ik ook bij mag horen of er in de klassieke literatuur aanwijzingen waren voor het bestaan van de familienaam Sbragia, daar deze naam volgens een kennis van Romeinse origine is. Het is goed mogelijk dat een Romeinse familienaam in die streken al meer dan 2500 jaar onveranderd is gebleven en nog steeds in de huidige benamingen voortleeft. En niet alleen de naam, ook het bloed dat door de aderen van deze familieleden heeft gelopen is dan hetzelfde bloed dat nu door nazaat Ralph stroomt. Daar mag iedereen in Nederland best jaloers op zijn. Ik in ieder geval wel. Dankzij de archeologie is nog veel oudere bloedverwantschap aan te tonen. In het zuidwesten van Engeland zijn twintig bewoners van een dorpje door wetenschappers onderzocht op DNA-overeenkomsten met een skelet van 9000 jaar oud uit hetzelfde gebied. Een zekere Adrian Targett, geschiedenisleraar van beroep, bleek een rechtstreekse afstammeling te zijn van de prehistorische man. Leuk voor de Britten, maar deze ontdekking maakt bij ons natuurlijk ook wel iets los. Want hiermee blijkt dat onze wortels misschien wel erg dichtbij te vinden zijn, opgeslagen in DNA-structuren van botten die wij in de loop der decennia uit onze eigen bodem hebben gehaald. En dat geeft te denken. Zou Minister Jorritsma een nazaat kunnen zijn van het Meisje van Yde? En Ronald de Boer een afstammeling van de Romeinse soldaat uit de waterput van Velsen II? En wat betekent dat voor u en mij? Binnen de historische wetenschap gaat het verhaal dat de verweving van familierelaties zo snel gaat dat binnen enkele generaties eigenlijk iedereen binnen een stamverband of regio familie van elkaar is. Daar zijn enkele aardige statistische berekening op los te laten. Als we er voorzichtig van uitgaan dat een generatie zichzelf nieuwt vijfentwintig jaar en dat elke generatie minstens twee nakomelingen producereert die zelf ook weer aan het produceren van nageslacht toekomen, dan verdubbelt het aantal nazaten zich per 25 jaar met de factor twee. Over bijvoorbeeld 2000 jaar is dat dus een aantal nakomelingen van 2 x 2 x 2 x 2 etc. = 220 = 1.048.576. Natuurlijk zitten daar veel doublures en inteeltproducten bij, maar de statistische kans dat u een nazaat bent van bijvoorbeeld Julius Civilis of Karel de Grote lijkt toch aanzienlijk. Alleen, bewijzen kunnen we het niet. Paul van der Heijden, hoofdredacteur
De Cananefaten: Bataafs, Fries... Of wat eigenlijk? Op zoek naar de grootste gemene deler voor de West-Nederlandse archeologie van het jaar nul W. de Jonge en C. Milot1
i. Het vraagstuk Een van de intrigerende vraagstukken van onze vaderlandse archeologie en geschiedenis is het verkrijgen van een antwoord op de vraag wie en wat de Cananefaten waren. Waar kwamen de Cananefaten vandaan en wanneer verschenen ze in het aan hen toegedachte West-Nederlandse woongebied? We wéten het antwoord eigenlijk niet. Op dit breukvlak van geschiedenis en archeologie zijn natuurlijk al veel argumenten naar voren gebracht. Maar op hoofdlijnen bestaat er nog steeds geen helder beeld van de bevolkingsgeschiedenis van West-Nederland in de periode van ongeveer ioo jaren vóór 40 AD. De archeologische praktijk, waaronder ook die van de amateur, ondervindt in toenemende mate last van het ontbreken van een veelomvattende visie. Het aantal vondsten dat betrekking heeft op de periode rond het jaar nul neemt namelijk zienderogen toe. Te denken valt aan de welhaast dramatisch toegenomen vondstdichtheid in het Westland en Schieland, recente vondsten in het gebied tussen Wassenaar en Leiden en in zuidelijke en westelijke delen van Den Haag (Ockenburgh) en laatstelijk nog een kleine vondst in Voorburg (Forum Hadriani). Alle betrokkenen worstelen met het probleem, wat te doen met de interpretatie van het in grote aantallen gevonden Late ijzertijd- respectievelijk inheemsRomeinse materiaal. Steeds vaker klinken de te doen gebruikelijke dooddoeners "omtrent het einde van de Late ijzertijd en de vroeg-Romeinse tijd", "het lijkt toch wel erg op Fries" en "noem het maar Cananefaats". De auteurs van dit artikel ervaren het
ontbreken van een omvattende synthese dan ook als hoogst onbevredigend en hopen aan het ontstaan daarvan een bijdrage te kunnen leveren. We zijn op zoek naar dat wat we de grootste gemene deler voor de West-Nederlandse "archeologie van het jaar nul" willen noemen: de geschiedschrijving van de Cananefaten. In dit artikel worden daarom in de eerste plaats feiten, interpretaties en argumenten opnieuw op een rij gezet. We voegen bovendien nog een argument toe. Na een heroverweging van de historische vermeldingen bij Caesar en Tacitus durven we de - bestrijdbare - stelling aan dat zich onder de Cananefaten een NoordGallische c.q. Keltische bevolkingscomponent heeft bevonden. De achtergronden Het vraagstuk hangt om te beginnen nauw samen met de schaarste aan ondubbelzinnig te interpreteren historische feiten. De voornaamste en vrijwel enige historische bron die ter beschikking staat is Tacitus. Als we de van circa 55 tot 120 na Chr. levende Romein moeten geloven, dan bestond er een zekere verwantschap van de Cananefaten met de Bataven. Tacitus: "Deze volksstam bewoont een gedeelte van het eiland en staat wat afkomst, taal en dapperheid betreft, op één lijn met de Bataven; in aantal worden zij door deze overtroffen".2 De Cananefaten zouden volgens een eerste - inmiddels klassiek geworden - interpretatie van de hier aangehaalde passage moeten worden gezien als een afsplitsing van de Bataven, dat wil zeggen als een afsplitsing van de groep die zich in de tweede helft van de eerste eeuw v. Chr.
zelf al van de Germaanse Chatten had afgescheiden. Op welke wijze de vermelding van Tacitus zijn weg naar onze vaderlandse geschiedenis heeft gevonden blijkt treffend uit de passage in een willekeurig schoolboek (1970): "Aan de bovenloop van de Wezer kregen de Germaanse stammen van de Bataven en de Cananefaten onenigheid met de verwante stam van de Chatten; daarom trokken zij tenslotte weg en vestigden zich in het gebied tussen Rijn enWaal, dat nu de naam kreeg van het Bataveneiland; de Cananefaten gingen in het westen van het eiland wonen."3 De schaarste aan eenduidig te interpreteren archeologische vondsten speelt ook een rol. Er werden en worden bij de juistheid van de klassieke interpretatie nogal eens vraagtekens gezet. Niet in de laatste plaats omdat er in het woongebied van de Canane-
faten in de loop der tijden toch het een en ander aan Fries - in plaats van Bataafs - geïnspireerde archeologica is aangetroffen. Het gaat met name om aardewerk. Daardoor is de gedachte opgekomen dat de Cananefaten vanuit een andere richting kunnen zijn gearriveerd en dat de verwantschap met de Bataven van een andere orde is geweest dan aanvankelijk gedacht werd. Ook is de vraag gesteld of er niet nog een restant van de oudere bewoners aanwezig is gebleven. De kans dat de Cananefaten geen "stam" in de klassieke betekenis van het woord zijn geweest wordt steeds groter ingeschat. Als dit laatste inderdaad zo is, dan heeft het oude uitgangspunt, dat elke cultuur zijn eigen karakteristieke vondstcomplexen moet hebben, beslist wel de nodige verwarring gewekt. Het is daarbij zelfs de vraag of er wel zoiets als een Cananefaatse cultuur heeft bestaan. Als de materiële cultuur van de
Afbeelding 1. Omtrent het jaar o, maar ervóór of erna? Foto linksboven: Lozerlaan, Den Haag 1965 (Foto P. Stuurman). Overige foto's: Forum Hadriani, Voorburg ig88 (Foto C. Milot, AWV).
Cananefaten - Cananefaten in de ruime betekenis van "een samenlevingsverband" - een amalgaam is geweest van de invloeden die door verschillende bevolkingsgroepen werden ingebracht, hebben in het recente verleden dan wel de juiste toerekeningen plaatsgevonden? Wat moet de archeoloog aan met bijvoorbeeld huizen van het drieschepige model (Fries?), de huizen met een zogenoemd A-profiel (Menapisch?) en het aardewerk (Fries?)? Gaat de archeoloog in de fout door bij een bewezen toename van de vestigingsdichtheid te verwijzen naar een "urbanisatiegraad" die kan duiden op een toenemende sociale stratificatie naar het Gallische model? EĂŠn belangrijke vondstcategorie in het bijzonder heeft aan een oplossing nog maar heel weinig bijgedragen, eigenlijk voornamelijk complicaties toegevoegd (zie afbeelding i). Voor de kenners van het inheemse aardewerk is het een bekend gegeven dat de problematiek zich in frustrerende mate toespitst op de interpretaties van het thans in grote hoeveelheden aangetroffen aardewerk. Klaarblijkelijk is er iets meer aan de hand dan alleen het ontbreken van voldoende eenduidig te interpreteren archeologisch feitenmateriaal. Een aantal ingebakken vooraannames speelt een rol.
reren dat de bevolking in de Romeinse tijd uit drie componenten bestond, te weten de echte inheemse bevolking, de nieuwbakken Cananefaten en de vertegenwoordigers van het Romeinse Rijk. Als gevolg van de gepleegde inspanningen groeit in elk geval de overtuiging dat de Cananefaten geen stam in de klassieke betekenis van het woord is geweest. Zou er moeten worden gedacht aan een samenlevingsverband van meerdere bevolkingsgroepen, een zogenoemde "composite tribe"? Tot op heden ontbreekt er nog een belangrijk ander element. Over de etnisch-culturele achtergrond van de in Noord-GalliĂŤ gevestigde stammen is in de afgelopen twee decennia een intensieve discussie gevoerd. Tegen de achtergrond van aannames van bekende archeologen/auteurs als R. Hachmann, E. Wightman, B. Cunliffe en in Nederland bijvoorbeeld ook N. Roymans, wordt nu aangenomen dat de Bataven de dragers van een Keltische cultuur zijn geweest. Wij stellen onszelfde vraag: waarom zou dat dan eigenlijk niet hebben gegolden voor (een deel van de voorouders van) de Cananefaten? Een nieuwe en wezenlijke bijdrage aan het debat zou de onderkenning moeten zijn van niet alleen een Friese, maar ook een Keltische, althans Noord-Gallische, cultuurcomponent.
Nieuwe elementen in het debat
Laten we starten met een beschouwing van de periode voordat er van de Cananefaten kan worden gesproken.
In navolging van de historici hebben ondertussen heel wat archeologen van naam - te beginnen met Holwerda hun tanden in het onderwerp gezet. Tot de laatsten in de rij behoren R.M. van Heeringen en P.W. van den Broeke en H. van Londen^. Stelling 5 uit het proefschrift van eerstgenoemde luidt: "De inheemse bewoners in de Romeinse tijd van het kustgebied tussen Maas en Oude Rijn, behorende tot de stam der Cananefaten, hebben zich daar omstreeks het begin van de jaartelling in een bijna woest gebied gevestigd, komende uit de huidige provincie Noord-Holland". Van Londen en Van den Broeke sugge-
2. De situatie tegen het einde van de Late Ijzertijd Bewoonbaarheid Omtrent 100 v. Chr. zal het kustgebied tussen de Rijn en de Maas door niet meer dan 5.000 mensen zijn bewoond.5 Er kan redelijk veilig worden aangenomen dat er in het kustgebied tussen Rijn en Maas sinds het Neolithicum altijd wel enige bewoning aanwezig is geweest. In de verschillende interpretaties gaat het tegenwoordig
nog slechts om de aantallen en om de omvang van de bewoonbare gebieden. Werkelijk dramatische discontinuĂŻteiten zullen zich, ook tijdens de meest ernstige transgressiefasen van de zee, niet hebben voorgedaan. Vrijwel altijd werden er droge en, vooral ook qua
Duin-gebied
middelen van bestaan, bewoonbare locaties aangetroffen, in elk geval op de strand- en oeverwallen. Voor specifieke locaties lag dat natuurlijk wel eens anders. Te denken valt daarbij aan het door de zee meermalen weggeslagen veen.
Kust-lijn 28e eeuw
Voorburg
Overige nederzettingen
Afbeelding 2. Migratieroutes in het duingebied.
Afbeelding 3. Late ijzertijd, ca. 200/150 v. Chr., links kamstreek, rechts streepbandaardewerk. Valkenburg (ZH) 19921995. (Foto Optima, Wassenaar).
Bereikbaarheid en migratieroutes Het ligt, vanuit de logica van de bereikbaarheid, voor de hand om te veronderstellen dat de lokale bevolking van het tegenwoordige Zuid-Holland tegen het einde van de Late ijzertijd in enige mate verwant zal zijn geweest aan de ten noordoosten van haar gevestigde stammen. Door wie het kustgebied tussen Rijn en Maas werd bewoond, hing in hoge mate samen met de geografische bereikbaarheid van het gebied. Die bereikbaarheid werd vooral bepaald door de landroutes over de oever- en strandwallen en ook door de toegankelijkheid over het binnenwater. Het is waarschijnlijk dat er op het land of in het directe achterland twee belangrijke mi-. gratieroutes hebben gelegen; a) vanuit het noordoosten, over de strandwallen; b) vanuit het zuiden en zuidwesten; vanuit Vlaanderen via Brabant over het huidige Vlaardihgen; langs de Schelde-zijtak Striene, de Maas en de oevers van het Helinium (het grote estuarium waarin de Maas uitstroomde). In de periode van een verhoogde activiteit van de zee - zoals in de Late ijzertijd tijdens de Duinkerke I transgressiefase - raakten dergelijke migratieroutes verstoord. In de laatste eeuwen voor het jaar nul ging het vooral om de verbindingen met het zuiden en zuidwesten. De gezamenlijke delta van Maas, Waal
en Schelde was voor een verhoogde gemiddelde stormvloedhoogte kwetsbaarder dan de monding van de Oude Rijn. Omtrent 300 v. Chr. werd de GanteJ, een zijkreek van het Helinium, gevormd. Het ging om een forse stroomgeul, dwars over de zuidelijke migrarleroute. Verder lag daar veel veen. De logica van de geografische bereikbaarheid suggereert voor de Late ijzertijd daarom een relatief gunstiger bereikbaarheid voor migraties vanuit het noordoosten. De Friese invloedssfeer Een deel van de bewoners lag al sedert circa 200 v. Chr. binnen de - op z'n minst culturele - invloedssfeer van de Friezen. De gezaghebbende archeoloog W.A. van Es baseert zich wat dat betreft vooral op de door H.T. Waterbolk en P. Stuurman onderkende herkomst1 van het streepbandaardewerk.6 Het voorkomen van het streepbandornament markeert een fase in de ontwikkeling van het Friese terpenaardewerk. Waterbolk kwam als een van de eersten tot de gevolgtrekking dat dit type aardewerk omstreeks 200 v. Chr. uit de stijl van Ruinen-Wommels is ontstaan. De streepband als versieringselement is een bundeling van een aantal) (groef)lijnen, hoogstwaarschijnlijk met een getande spatel in de nog weke klei getrokken. Het voorkomen van de lijnen beperkt zich meestal tot de overgang van hals naar schouder.
Men karakteriseert het ornament wel eens als het gidsfossiel bij uitstek van de Friese terpencultuur.7 Het streepbandaardewerk kwam voor het begin van de jaartelling tot volle bloei en kan worden onderkend tot in de eerste eeuw na Chr (zie afbeelding 3). De aanwezigheid van dit en ook ander "Fries geïnspireerd" aardewerk suggereert in de ogen van velen een etnischFriese bevolkingscomponent. De aanwezigheid van het voornoemde aardewerk bewijst de etnisch-Friese bevolkingscomponent echter zeker niet, want het verbinden van een aardewerkstijl aan een etnische groep is een hachelijke zaak. Een wel vaker gehanteerd voorbeeld uit de moderne cultuur is dat van de moderne hamburger. Het aantreffen van een restaurant dat het broodje vlees serveert vertelt ons niets meer of minder dan dat men het product op enig moment heeft gewaardeerd. Men mag misschien iets denken over de interactie van de WestNederlandse met een Amerikaanse culturele invloed, maar een verband met het aantal Amerikanen in ons land valt nauwelijks aan te nemen. Zo zeggen Iberische wijn-amforen, die tussen het Romeinse importaardewerk worden gevonden, niets over een Iberische bevolkingscomponent. Hoe dan ook, de verspreiding van het streepband-materiaal valt wèl samen met een expansie van bevolkingsgroepen in de langs de Noordzeekust gelegen Noord-Nederlandse kleigebieden en de Friezen zouden daarbij op z'n minst de drijvende kracht, een stimulans voor het in beweging komen van de naburige bevolkingsgroepen kunnen zijn geweest.8 Het tussen de mondingen van Maas en Oude Rijn gevonden aardewerk uit de Late ijzertijd toont overigens aan dat er nog meer invloeden dan alleen die van uit het noorden kunnen worden aangetroffen. Het is bijvoorbeeld opvallend dat er, anders dan in de omgeving van Leiden, ten zuidwesten van Den Haag, bij Ockenburgh, en ook op een tiental kilometers ten zuidwesten van Den
Haag in het grote aardewerkcomplex van het Monsterse Geestje géén Ruinen-Wommels(achtig) aardewerk is aangetroffen. Aan de historische bronnen kan met enige goede wil nog een tweede lijn van argumentatie ten gunste van een Friese aanwezigheid worden ontleend. Plinius meldt dat de Friezen (omtrent het begin van de jaartelling) aan de overzijde van de Rijn woonden; waarbij hij in hetzelfde verband de Schelde als de meest westelijke begrenzing van de Germanen noemt.9 De melding van Plinius bevestigt weliswaar een locatie van de Friezen ten zuiden van de Rijn maar kan ook worden uitgelegd als een lokalisering van de mogelijkerwijs aan de Friezen verwante Frisiavones. Waren de Frisiavones inderdaad de Germanen die zich ter rechterzijde van de Striene bevonden? Zo ja, dan suggereert dat op z'n minst een Friese "doortocht" door het gebied tussen de Rijn en de Maas. Over de verwantschap bestaat echter in het geheel geen zekerheid. Bovendien zijn meerdere migratieroutes denkbaar. De invalshoek lijkt daarom niet erg bevredigend en is mogelijkerwijs te vergezocht. Al met al is het hoogst onzeker dat de lokale bevolking of de ten noordoosten van haar gevestigde bevolking "Fries" is geweest. De gedachtesprong, dat de in het inheemse aardewerk te ontwaren Friese invloed voldoende aanleiding is om de herkomst van de Cananefaten ook maar meteen in die richting te zoeken, is op andere gronden dan die van het aardewerk niet of nauwelijks onderbouwd. Het ontbreekt daarbij aan de weerlegging van de mogelijkheid dat het materiaal misschien wel aan een sociaal stratum of aan een verandering van economische prioriteiten kan worden gekoppeld.10 Verder lijkt men ook geheel en al te zijn voorbijgegaan aan de opmerkingen van Tacitus. De zuidwestelijke invloed Door wie het ingenomen woongebied cultureel werd gedomineerd hing niet
alleen samen met de ter plaatse wonende bevolking of arriverende migranten,
maar eveneens met de bereikbaarheid voor de handel. Voor de handelsroutes geldt dat vooral de grote rivieren en het Zeeuwse deltagebied mogelijkheden hebben geboden. De lange en kwetsbare landroutes over modderige en onveilige zandpaden, met een paar onwillige ossen voor de kar, zullen de gemiddelde handelaar niet hebben bekoord. Anders dan bij migraties: bij handel kan worden verwacht dat in een periode van toegenomen activiteit van de zee de contacten werden versterkt. Er moet onder zulke omstandigheden immers worden gerekend met een relatief betere toegankelijkheid over het water. Dat gold in het bijzonder voor de route vanaf het zuiden en zuidwesten. In die gebieden beleefden de La Tène-culturen een periode van grote bloei en economische groei. Dat er vanaf de 5de eeuw v. Chr. een sterke zuidwestelijke (vroeg-Keltische) invloed in Zuid-Holland aanwezig is
Afbeelding 4. Late ijzertijd, maar hóe laat? Valkenburg (ZH) . 1 992'1995- (Foto: Optima, Wassenaar)
geweest, valt af te lezen aan het in de Midden ijzertijd voorkomen van het Noord-Gallisch geïnspireerde Marneaardewerk. Het plotselinge verdwijnen ervan aan het begin van de derde eeuw v. Chr. geeft aan dat het naar alle waarschijnlijkheid om een beïnvloeding door handelscontacten is gegaan. Niet veel later verschijnt er echter opnieuw een invloed vanuit het zuidwesten. Een snel opkomende voorkeur van de Zuidwest-Nederlandse bevolking voor het uitbundig met vingernagelindrukken en lijnen versieren van potten vindt zijn oorsprong bij de in de 4de eeuw v. Chr. in Noord-Frankrijk en Zuid-België gesitueerde 'Groupe de la Haine'. De aanwezigheid van de nieuwe versieringswijze in Zuid-Holland was volgens sommigen de meest noordwestelijke uiting van een invloed vanuit het als Keltisch beschouwde cultuurgebied.11 De verder ook door driedelige vormen gedomineerde aardewerkstijl wordt in navolging van R.M. van Heeringen tegenwoordig de
Afbeelding 5. Inheems-Romeins van de Scheveningse • Weg, Den Haag 1985, begin 2e eeuw na Chr. Maar zie ook afbeelding 4.' (Foto Dienst REO, Afdeling Fotografie van de Gemeente Den Haag).
I5T 1 "
stijlgroep Broekpolder I genoemd.12 Omtrent 200 v. Chr. ontwikkelde zich in het verlengde daarvan de Broekpolder II-stijlgroep. Deze laatste groep wordt vooral gekenmerkt door hoge percentages wandversiering. De fase wordt na het jaar 100 v. Chr. verder gekenmerkt door het veelvuldig voorkomen van aardewerk dat, in tegenstelling tot de ceramiek uit de voorafgaande periode, tamelijk frequent is voorzien van kamversiering (lange reeksen parallelle strepen, zie afbeelding 3). De invloeden van de traditie zouden in geheel Zuid-Holland, zelfs tot in Noord-Holland kunnen worden aangewezen: Assendelft en Krommenie.1? Over de einddatering van de kamversiering wordt gezegd dat het nog in de eerste eeuw na Chr. kan voorkomen.1^ Emmens acht een datering van het vóór-Romeinse ijzertijdaardewerk in Monster tot 50 na Chr. waarschijn-
lijk.1' Van Heeringen houdt het erop dat de stijlgroep, althans voor het gebied benoorden de Maas, is verdwenen omtrent het begin of het midden van de ie eeuw v. Chr. Er zijn tegenwoordig nog maar weinig archeologen die het aardewerk al te direct aan de aanwezigheid van een Noord-Gallische bevolkingsgroep durven te koppelen. De contacten met het thans Belgische en Zeeuwse kustgebied zullen in overwegende mate een commerciële achtergrond hebben gehad. Met het bovenstaande zijn we reeds met betrekking tot de Late ijzertijd aangeland in twee probleemvelden tegelijkertijd. Ten eerste is er het debat over de (begrenzing van de) bevolkingscomponenten die aan de geschetste culturele invloeden moeten worden verbonden. Ten tweede is het de vraag welke dateringen de meest waarschijnlijke zijn. Hierbij roeren zich niet al-
leen archeologen, maar ook historici en klassiek geschoolden. De kwestie heeft zich in het recente verleden toegespitst op de bewoordingen van Caesar, Plinius en Tacitus. S.J. de Laet meende dat de voorgangers van de Cananefaten in dit gebied Menapiërs zijn geweest. Hij noemde weliswaar soms het Helinium als de noordgrens van de Menapiërs, maar suggereerde naar aanleiding van zijn eigen interpretatie van Caesar óók Menapiërs benoorden de Rijn.16 Dat is, althans voor de tijd omtrent 50 v. Chr., vooral door J.E. Bogaers te vuur en te zwaard bestreden.1? Het pièce de résistance in de verschillende interpretaties was de uitlating van Caesar, in het vierde boek van de Commentarii de Bello Gallico, dat de Menapiërs land ten noorden van de Rijn zouden hebben bezeten. Belangrijk evenwel was de gewaarwording dat Caesar zélf, verderop in hetzelfde boek, nogal eens de indruk heeft gewekt dat hij het had over "het deel van de Rhenus dat Vahalus heet". Volgens Van Es en anderen zou Caesar met de Rijn in dit geval daarom alleen maar de Waal kunnen hebben bedoeld.18 De Menapische variant lijkt mede daarom inmiddels zijn beste tijd te hebben gehad. Desalniettemin is het op grond van de aangetroffen archeologica aannemelijk dat in elk geval de zuidkant van de Maasmonding een dergelijke Noord-Gallische bewoning zal hebben gekend. Deze visie wordt ondersteund door W.A. van Es1? en J.E. Bogaers.20 De vele vondsten op Voorne-Putten wijzen eveneens in die richting.21 Naast de constateringen in de sfeer van het aardewerk geeft het veelvuldig voorkomen van tweeschepige huizen, alsmede de huizen met een zogenoemd A-profiel, een indicatie. Als er op grond van de vermeldingen bij Tacitus, eventueel niet aan de Menapiërs mag worden gedacht, maar wel aan de ook ergens in dit gebied te lokaliseren Marcii en/of Sturii, dan levert dat geen onoverkomelijke problemen op. Een sterke relatie van de Marcii en Sturii
10
met de Menapiërs is niet geheel en al onwaarschijnlijk. Maar daarmee staan we helaas wel weer opnieuw voor de vraag: wie zaten er dan in de rest van het tegenwoordige Zuid-Holland?
Discontinuïteit in de bewoning? De benadering van R.M. van Heeringen biedt een ander perspectief. In het Westland en het centrale veengebied zouden op een gegeven moment bijna geen oorspronkelijke bewoners meer aanwezig zijn geweest. Voor zover er wel bewoning aanwezig was, wordt deze voornamelijk aan de uit het huidige Noord-Holland afkomstige kustbevolking gerelateerd. De genoemde auteur staat hierin niet alleen, en de opvatting kan inmiddels ook in een enkel populair boek worden teruggevonden.22 Men wijst als de voornaamste oorzaak de laatste fasen van de Duinkerke i-transgressie aan. De benadering is echter niet vrij van problemen. Van Heeringen schoof voor de periode van het bewoningshiaat in de loop der jaren bijvoorbeeld met zijn dateringen.2' Hij plaatste de periode aanvankelijk aanzienlijk later, namelijk na 50 AD in plaats van - zoals uiteindelijk in de ie eeuw v. Chr. Een daarmee verwant probleem is de datering van de meest actieve fase van de transgressie. Deze fase zou wel eens vrij vroeg achter de rug kunnen zijn geweest. Er zou zich al vanaf 200 v. Chr. een daling van de stormvloedhoogte hebben voorgedaan.24 Van Heeringen onderkent dat de meeste in het Maas-estuarium gedeponeerde sedimenten daar al rond 200 v. Chr. bijvoorbeeld moeten zijn neergelegd25 en dateert het meest actieve deel van Duinkerke I op 225-175 v. Chr.26 Waarom zou er zich in het gebied rondom de Gantel en de monding van de Oude Rijn in de eerste eeuw v. Chr. op een aantal plaatsen eigenlijk geen verbetering in plaats van een verslechtering in de bewoonbaarheid hebben voorgedaan? Bij het wegvallen van de
directe dreiging van de zee, moet de bewoonbaarheid aanzienlijk zijn verbeterd. Er waren nieuwe stroomruggen en vruchtbare kleidekken ontstaan. De opnieuw uitgeslepen geulen hebben de drainage van het veen verbeterd. Juist ook voor het veen is inmiddels geconcludeerd dat het voor de bevolking geen buffer-zone, maar een hogelijk gewaardeerde vestigingsplaats was.2? In het geval van hoge waterstanden zal het er ten hoogste gedurende enige tijd dringen zijn geweest.28 Men bedenke ook dat de overstromingen niet het direct rampzalige karakter hebben gehad dat men zich tegenwoordig bij zoiets voorstelt. Bij het ontbreken van dijken en kades had het gebied een dusdanig grote komberging dat de overstromingen minder verwoestend zullen zijn geweest. In 1969 moest nog voorzichtig worden geschreven: "De bewoning na Duinkerken 1 lijkt - behalve aan de strandwallen - in de eerste plaats aan het destijds goed bewoonbare oeverwallenlandschap gebonden te zijn. Permanente bewoning is [...] op de zandopduikingen - zeker op die in de nabijheid van de [...] strandwal - theoretisch mogelijk geweest: een zodanige continuïteit is voor de periode Late ijzertijd/Vroeg-Romeinse tijd tot nu toe echter niet vastgesteld".29 Nu ziet het er naar uit dat het met die vaststelling inmiddels aardig begint op te schieten. Niet alleen de omvangrijke vondsten van het IPP en het IPL in het Westland en Schieland, maar ook de vondsten bij de aanleg van een gasleiding van Monster naar Maasdijk suggereren dat er zich in het gebied een aanzienlijke verhoging van de bevolkingsdichtheid heeft voorgedaan, en wel omtrent "het einde van de Late ijzertijd en de vroeg-Romeinse tijd".3° Bovendien neemt het aantal meldingen toe waarin er - al is het vooralsnog voornamelijk vragenderwijs - sprake lijkt te zijn van Late ijzertijd-vondsten in dezelfde of vrijwel dezelfde context als inheemse (Inheems-Romeinse?)
vondsten. Zoals hierboven al eerder aangegeven, kan daarbij worden gedacht aan de gemeente Wassenaar met betrekking tot de Ommedijkse Polder'1, aan Ockenburgb.32, aan de polders ten westen van Vlaardingen", maar ook aan Voorburg.34 Al met al verkrijgen we steeds meer aanwijzingen voor een omvangrijker inheemse bevolking dan gedacht, óók reeds voor 40 na Chr. Samenvatting 1. De logica van de geografische bereikbaarheid suggereert dat de lokale bevolking van het tegenwoordige Zuid-Holland ten tijde van de Late ijzertijd in enige mate verwant kan zijn geweest aan de ten noordoosten van haar gevestigde stammen. Daarmee is het nog niet gezegd dat de lokale bevolking of de ten noordoosten van haar gevestigde bevolking ook Fries is geweest. 2. Tegen de achtergrond van een in de eerste eeuw v. Chr. eventueel te veronderstellen ontvolking, is het niet onredelijk om te denken dat de Friezen het Noord-Hollandse gedeelte van West-Nederland zijn binnengetrokken, c.q. dat zij hun daar reeds aanwezige verwanten getalsmatig hebben versterkt. In Zuid-Holland is een werkelijk Friese aanwezigheid in deze periode nogal onwaarschijnlijk. 3. De aanwezigheid van de Menapiërs in het zuidelijke mondingsgebied van het Helinium is waarschijnlijk, een dergelijke aanwezigheid nog verder noordelijk is dat zeker niet. De combinatie van de diverse argumenten laat daarbij voldoende ruimte om de Marcii en/of Sturii alsnog russen de Menapiërs en het Helinium te plaatsen, mogelijkerwijs ook bij de samenvloeiing van Maas en Striene. 4. De aanwezigheid van een substraat van de oorspronkelijke lokale bevolking, mogelijkerwijs cultureel meer vanuit het zuiden dan vanuit het noorden beïnvloed, moet niet wor-
11
den onderschat. In de eerste eeuw v. Chr. is in deze regio zeker wel een restbevolking aanwezig geweest, welke bevolking haar wortels had in de Late ijzertijd. De consequentie is dat de eventuele penetratie van de noordoostelijke kustbevolking dan ook niet moet worden overschat. De Friezen - of misschien beter, hun verwanten - waren mogelijkerwijs aanwezig: maar althans tot in de ie eeuw v. Chr. zullen zij qua blijvende vestiging niet veel verder zijn gekomen dan de omgeving van Wassenaar. Het eventueel "noordoostelijk zijn" van een beperkt deel van de lokale bevolking is overigens niet onverenigbaar met de in het gebied aantoonbaar aanwezige Zuidelijke invloeden. 5. Per saldo: het is dus goed denkbaar dat in de periferie van het beschouwde gebied tenminste twee etnische verwantschappen aanwezig zijn geweest. Een "noordoostelijke" dominantie bij de monding van de Rijn en een Menapische bij de monding van het Helinium. Daar tussenin geklemd zat dan nog steeds een deel van de oorspronkelijke bevolking. Het is deze laatste groep waaraan tot ver in de ie eeuw v. Chr. de zogenoemde Broekpolder-stijl 2 kan worden verbonden. De met de handel en andere culturele uitingen samenhangende Noord-Gallische invloeden kunnen zich hebben uitgestrekt tot in het door de Friezen gedomineerde gebied in Noord-Holland. Wordt vervolgd in het volgende nummer van Westerheem (met literatuurlijst) Noten 1 De auteurs zijn lid van de Archeologische Werkgroep Voorburg. Dit artikel had niet tot stand kunnen komen zonder de bij zondere inspiratie die zij hebben opgedaan bij I.-L. Marcillaud (de "Keltische invalshoek")9 en P. Stuurman (zijn relevante publikaties in Westerheem, alsmede de vele literatuursuggesties). Ook de uiterst methodisch en kritisch mee-
12
lezende B. Schrevel en J. de Hoog moeten worden vermeld. Onze dank voor het geduld m.b.t. de vele voorgaande versies van dit artikel! 2 Historiae, IV 15. In de AMBO-editie van 1991, de vertaling van Dr. J.W. Meijer, is de passage te vinden op pagina 249. 3 A. van Hulzen 1970. Vaderlandse geschiedenis deel I, p.23. 4 Van Heeringen 1992, stellingen. P.W. van den Broeke en H. van Londen, 1995, p.37. 5 Het gaat hier natuurlijk om een ruwe en ook nogal speculatieve benadering. Als, mede op grond van de diverse door R.H. van Heeringen (1992) geraamde aantallen, voor het gebied vanaf Voorne-Putten tot bij de monding van de Oude Rijn zou worden gerekend met circa 200 vierkante kilometer bewoonbaar areaal en een nogal lage bevolkingsdichtheid van 8 per vierkante kilometer, dan komen we op een ondergrens van 1600 inwoners. Op grond van becijferingen met betrekking tot de ie en 2e eeuw AD (zie W.A. van Es 1994, p. 61 en Bloemers 1978, pp. 103-113) kan ook worden terug geëxtrapoleerd: Bloemers komt voor de Cananefaten in de eerste eeuw na Chr. op 3200 a 9200 (maar daar gaat het dan wel om een mogelijkerwijs wat anders gedefinieerd gebied, namelijk exclusief de streek ten zuiden van het Helinium). Van Es komt voor de Cananefaten in de tweede eeuw na Chr. op 12000 a 24000, na een verdubbeling van het aantal inwoners in dezelfde eeuw. 6 Publicaties m.b.t. streepbandaardewerk, vooral: Halbertsma 1953. Waterbolk 1961 en 1962. Stuurman 1965 en 1968. Waterbolk 1968. Van Es 1968. Stuurman 1969. Van Heeringen 1992. Taayke 1988,1990 en 1991. Stuurman 1995. De hier gegeven karakterisering van het type is afkomstig van Stuurman 1995. 7 Taayke 1988 p.56. 8 Diverse publicaties Van Es. 9 Naturalis Historiae, IV 15, 29. 10 De benadering door één van de eerdere critici is op dit punt overigens ook niet helemaal ondubbelzinnig. Direct na het opmerken van dezelfde gedachtesprong noteert deze: "verder is het nog helemaal niet duidelijk hoe de stammen die de klassieke auteurs noemen in sociaalorganisatorisch opzicht opgevat moeten worden". (Fontijn 1994). 11 Van Heeringen 1992, stelling 3. Zie overigens ook de pijl die de auteur heeft geplaatst op het kaartje op pag. 215 (299).
12 13 14 15 16
Van Heeringen 1992. Stuurman 1969, pp. 67-68. Stuurman 1969, p. 70. Emmens 1963. De Laet en Glasbergen 1959, PP-I93 (Fig.72) en 195. De Laet 1961, pp.25, 29. De Laet 1979, p.636. Ook Waterbolk volgde overigens aanvankelijk De Laet (1968 p.34). 17 Bijvoorbeeld Bogaers 1968, pp. 218-219. 18 Van Es 1981, p. 27. 19 Van Es 1994, p. 22. 20 Bogaers 1968, p. 219. 21 Van Trierum 1992, p.84-85. 22 Zie bijvoorbeeld Van Dockum en Van Ginkel 1993. 23 Stuurman 1995. 24 Vos 1983, p. 73. 25 Van Heeringen 1992, p. 225. 26 Van Heeringen 1992, p. 255. 27 Van den Broeke 1995, p. 76. 28 Bult (1983 p. 23) noteerde m.b.t. een nederzetting uit de Midden-ijzertijd al: "In de HoliĂŤrhoekse Polder werd bij de aanleg van een perskade aardewerk van ca 500 v.Chr. aangetroffen. Bij een nader onderzoek werden de resten van een huis met vlechtwerkwanden ten dele blootgelegd. De woonplaats lag op veen. Op de vloer was een laag riet aangebracht. Tijdens de bewoning is nog een dunne laag klei op deze vloer afgezet, waarna opnieuw een strooisellaag van enige centimeters als vloeroppervlak werd aangebracht". Als de laag klei niet door de bewoners zelf is aangebracht: m e n liet zich kennelijk niet zo gauw verjagen. 29 Stuurman 1969, p. 67. 30 Van den Broeke en Hagers 1994, p. 24: "In het westelijk deel van het onder-
zochte gebied (dat wil zeggen in de gemeenten Monster en Den Haag) wordt een duidelijke toename geconstateerd van de hoeveelheid archeologische resten uit het einde van de Late ijzertijd en de vroeg-Romeinse tijd ten opzichte van die uit de periode daarvoor". De auteurs hebben zich voorzichtigheidshalve onthouden van een nadere precisering van h u n term "einde van de Late ijzertijd en de vroeg-Romeinse tijd"! 31 Bakels 1995, pp. 18-19. 32 Jacobs es 1995, pp. 177-178. 33 Van den Broeke 1995, p. 65: " ...some dozens of findspots with isolated finds from both the Iron Age and the Roman Period must be mentioned here". Bovendien, p. 73: "Looking at the Early Roman native pottery from VlaardingenWest we should, in our opinion, reckon with at least a considerable contribution by descendants of the original Iron Age population". Zie overigens ook Fontijn 1994. 34 N.a.v. De Jonge es. 1996: Bij de meer gedetailleerde uitwerking van de vondsten werd er naast het Inheems-Romeins nu ook ijzertijdmateriaal aangetroffen. Bij de vondsten bevond zich bovendien een zogenoemd "Fries oor". Zie verder ook Holwerda 1923: de foto op pagina 61 (Pi. VII) toont onder meer aardewerk uit de Late ijzertijd. Met dank aan de Stichting Historisch Centrum Wassenaar (afbeelding 3 en 4) en aan de Hoofdafdeling Archeologie van de Gemeente Den Haag (afbeelding 5). Anjeliertuin 24 2724 NJ Zoetermeer
13
Vetpotjes ter illuminatie uit Noord-Nederland J.W. Boersma
Inleiding Bij het archeologisch onderzoek naar wat nog restte van de in 1840 afgebroken kerk van Wetsinge op de wierde Groot Wetsinge (gemeente Winsum) in 1987, werden twee kleine, kelkvormige potjes op ronde voet gevonden (vondstnummers 2 en 3). Zij stonden op zo'n halve meter van elkaar rechtop in de grond, pal tegen de gelaagde fundering van een rechte koorsluiting. Deze sluiting behoorde tot een kerk uit tufsteen, waarschijnlijk daterend uit de 11de eeuw. Tijdens de late gotiek, mogelijk in het midden van de 16de eeuw, is dit koor gesloopt en vervangen door een koor van eigentijds type met een 3/8 sluiting. Ajb. 2. Vetpotjes type 2 uit Groot Wetsinge. Links vondstnr. 2, rechts vondstnr. 3. Schaal 1: 6 (tek: Vakgroep Archeologie â&#x20AC;˘
J.M. Smit)
Ajb. 1. Vetpotjes type 2 uit Groot Wetsinge. Links vondstnr. 2, rechts vondstnr. 3 (foto: Fotodienst RUG).
14
Twee kelkvormige potjes Kelk vondstnummer 2 (afb.: en 2links) is een cuppa op ronde, concave voet. De halfbolvormige cuppa met een diameter van ca. 12,8 cm heeft een vlakke rand. De voet bezit een diameter van ca. 6,2 cm. Centraal onder in de cuppa bevindt zich een putje met een doorsnee van ca. 1 cm. Het aardewerk is handgevormd, zacht, grof, verschraald met steengruis en voelt ruw aan; de scherf is zwart. Het oppervlak is lichtbruin tot rossig met plaatselijk plekken zwart en grijs; beschadigingen tonen de zwarte kern, wat vooral in de
cuppa het geval is. De hoogte bedraagt ca. 8 cm. Kelk vondstnummer 3 (afb. 1 en 2rechts) heeft een cuppa in de vorm van een omgekeerde klok op ronde, vlakke voet. De buitenkant van de cuppa is gewelfd, de hals staat uit en de binnenwand is vlak, evenals de rand. Ook dit potje bezit centraal onder in de cuppa een putje. De hoogte bedraagt ca. 10 cm, de diameter van de cuppa-mond ca. 14 cm, van de voet ca. 6 cm en van het putje ca. 2 cm. Het soort aardewerk is gelijk aan dat van nummer 2, behalve de kleur van het oppervlak dat grijszwart en plekkerig grijsbruin is. Het type aardewerk waaruit beide kelkjes bestaan, kan als zachtgebakken, dikwandig kogelpotaardewerk worden aangemerkt.
Afbeelding 2. Functie De dikte van de scherf is waarschijnlijk het gevolg van de functie die de kelkjes hadden. De vraag is echter welke functie. Vooral met kelk nummer 3 identieke potjes gevonden in de kerken te Niekerk1 (gem. Grootegast) (afb. 5-boven) en Raard2 (Dongeradeel) worden voor 'olielampjes' respectievelijk 'oliebranders...(voor geurende olie?)' aangezien. Kelk nummer 2 echter roept vanwege zijn vorm associaties op met een miskelk, wat zou kunnen betekenen dat het om een substiruutmiskelk gaat die een priester als teken van zijn waardigheid en als een soort van vrijgeleide naar de hemel in zijn graf meegekregen had. Zulke kelken, die grafkelken heten, zijn mij uit het noorden van Nederland alleen bekend
uit Leeuwarden, waar in 1941 bij de afbraak van de Galileërkerk in een lijkkist een dergelijk priesterlijk attribuut vervaardigd uit was, gevonden werd.3 Deze Leeuwarder grafkelk is echter behalve uit was ook van een geheel ander type dan Wetsinge nr. 2. Bovendien bestaan grafkelken vrijwel altijd uit (edel) metaal of metaallegeringen en slechts eenmaal is in de literatuur sprake van leer. Aardewerken grafkelken komen - voor zover mij bekend niet voor, en bovendien bestaat de gelijkenis met een miskelk eigenlijk alleen bij vondstnummer 2. Naast deze argumenten tegen de vooral gevoelsmatige interpretatie van grafkelk zijn er andere van inhoudelijke aard. Zij vloeien voort uit de vorm van, en de gebruikssporen op het aardewerk. Zo ontbreekt'de schacht als verbinding tussen cuppa en voet. Een nog belangrijker element levert het inwendige van de cuppa: midden onderin bevindt zich vaak - dus niet altijd - een putje dat door een vinger- of nagelindruk gevormd is (zie vooral afb. 2, 5 en 7). Zo'n putje dat een functie moet hebben gehad, komt nooit bij miskelken voor. Bovendien blijkt meer dan eens dat zich op de binnenwand van de cuppa roetsporen bevinden. Een enkele keer is dat op de buitenwand het geval. Gaat het dus toch om olielampjes? Kroongetuigen in deze zaak zijn de potjes die in de crypte van de kerk te Neuenheerse bij Paderborn in Duitsland zijn gevonden: kommetjes uit hardgebakken, grijs draaischijfaardewerk4 (afb. 3). Hoewel de Duitse kommetjes qua uiterlijk, baksel en hoogte van de Nederlandse kelkjes verschillen, is datgene wat overeenkomt belangrijker: de vindplaats, het af en toe voorkomende kuiltje midden onder in de cuppa en de aanwezigheid van roetaanslag in- en uitwendig. De kommetjes uit Neuenheerse werden gevonden in secundaire positie in de noordelijke zijgang van de crypte, naast het voormalige podium - ongetwijfeld bestemd voor cultische doeleinden - vóór defenestella (venstervormige opening) van
x een grafaltaar. Men kan er gevoeglijk van uitgaan dat hierop kaarsen zijn neergezet. Lobbedey noemt de kommetjes dan ook Tonlampen en beschouwt het putje als de plaats waarin de pit gefixeerd werd. In die zin gaat het dus wel om lampen, maar niet om olielampen of branders voor geurende olie. Olielampen vereisen een ruitje of een gootje in de rand waar het kous je uit kan hangen, en bij het branden van reukoliën zal dat waarschijnlijk niet anders zijn geweest. In de kommetjes zal talg of was zijn gegoten die na stolling, met de pit in het midden, als kaarsvet fungeerde. Een vroege vorm van een waxinelichtje dus. Aangezien het Nederlands het woord 'kaarspotje' niet kent, wordt hier voorgesteld het potje of kelkje sec met de term 'vetpotje' aan te duiden.
Afb. 3. Vetpotjes uit Neuenheerse. Schaal 1:3 (naar Lobbedey,
Afb. 4. Vetpotjes type 1 uit Wyns (links) en Teems (foto: Fotodienst RUG).
15
Aft), j . Vetpotjes type 1 uit Wyns (links) en Teems (rechts), type 2 uit Niekerk (boven) en Klooster Sionsberg (onder). Centraal onder in de bodem al dan niet een putje ter fixering van de pit. Het potje rechts heeft in plaats van een putje een halfbol (foto: Fotodienst RUG).
Afb. 6. Vetpotjes type 2 uit Eelde (links) en Eext (rechts) (foto: Fotodienst RUG).
Typen en vindplaatsen De vetpotjes kunnen op grond van vorm en baksel in twee typen worden ingedeeld. Type i heeft een baksteenachtige scherf en een cuppa die getailleerd overgaat in de voet. Van type 2 daarentegen bestaat de scherf uit zachtgebakken, dikwandig kogelpotaardewerk en staat de cuppa min of meer direct op de voet. Tot type i behoren de exemplaren uit Teerns (gemeente Leeuwarden) (2 stuks)5, Wyns (gemeente Tytsjerksteradiel)6 (afb. 4 en 5) en het stuk uit een onbekende Friese terp in het museum Boijmans Van Beuningen te Rotterdam.? De twee vetpotjes uit Teerns zijn over het gehele lichaam (voor zover bewaard gebleven) versierd, het ene met rozetvormige, het andere met driehoekige stempelindrukken. Bovendien hebben zij en de Rotterdamse Fries een holle voet; het potje uit Wijns staat daarentegen op een vlakke voet. De hoogte - in twee gevallen vast te
stellen - bedraagt 12,5 en 13 cm, de diameter van de mond - eenmaal te bepalen -12,5 cm. EĂŠn van de Teernster exemplaren bezit geen putje, het andere - een fragment - heeft in plaats van zo'n kuiltje een halfbol (afb. 5). Bij het stuk uit Rotterdam ontbreekt het putje eveneens. Alle zijn aan de binnenkant zwart ingebrand of beroet, maar de brandsporen strekken zich nooit tot op de bodem uit (afb. 5). De beide kelkjes uit Teerns vertonen zulke verschijnselen tevens aan de buitenkant. Tot type 2 behoren de stukken uit Wetsinge (gemeente Winsum) (2 stuks), Niekerk (gemeente Grootegast), Dokkum8, Jouswier? (2 stuks), Klooster Sionsberg10 (alle gemeente Dongeradeel),Eelde11 (gemeente Eelde) en Eext12 (gemeente Anloo) (afb. 1, 2, 5-7). Alle zijn onversierd. De hoogte bedraagt maximaal ca. 12,5 cm en minimaal ca. 8 cm, de diameter van de mond maximaal 14 cm. Drie kelkjes bezitten een holle, alle andere een vlakke voet. Het kelkje uit Eext bezit centraal onder in de cuppa slechts een vingertopindruksel met nauwelijks enige diepte (afb. 6 en 7), bij het exemplaar uit Klooster Sionsberg ontbreekt het putje geheel en al (afb.5). Het soort aardewerk maakt het weliswaar moeilijk inbranding en/of roetaanslag vast te stellen, maar bij een drietal is het mogelijk: de stukken uit Jouswier (grootste fragment) en Klooster Sionsberg vertonen dergelijke sporen aan de binnen- en buitenkant, bij het potje uit Niekerk komen ze alleen op de binnenkant voor. Ook bij type 2 is de bodem van de cuppa steeds vrij van brandsporen. De vier 'kelkbekers' die Bitter in de kerk te Raard (gem. Dongeradeel) opgroef, ken ik niet uit eigen aanschouwing.1' Afgaand op de afbeeldingen en omschrijving zijn zij met de bovengenoemde vetpotjes identiek, wat in een aantal van de hierboven genoemde exemplaren ook de opgraver zelf opviel.14 Beide typen lijken vertegenwoordigd te zijn. De vindplaatsen nader beschouwd Wanneer we de vindplaatsen nader-
16
bekijken valt op dat verreweg de meeste vetpotjes bij kerkopgravingen tevoorschijn kwamen: Dokkum, Jouswier, Niekerk, Raard, Wetsinge en Wyns. Wanneer nader gepreciseerd, dan steeds in het koor: Raard, Wetsinge, Wyns. In de terpnaam Klooster Sionsberg komt de kerkelijke status van de vindplek eveneens tot uiting, en wat betreft de terp Teerns is het goed te weten dat daar eens een kerk stond.15 Van slechts twee vindplaatsen mogen we van een wereldlijke context uitgaan: Eelde en Eext (afb. 6 en 7). Het betreft hier vondsten die lang geleden werden gedaan. Gelukkig konden zij in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden gemakkelijk worden opgespoord.16 Het stuk uit Eext stamt uit de 'collectie Hofstede' en zou in 1757 'onder' een grafheuvel gevonden zijn. Pleyte beschouwt de kelk als jonger dan 'het vaatwerk der steengraven, der grafheuvels en der grafvelden' en vermoedt dat hij als urn secundair in de heuvel is bijgezet. Vervolgens geeft hij hem de functie van bier- of wijnkelk en vergelijkt hij hem met een andere kelk uit de 'collectie Hofstede' die uit een heemstede bij Eelde afkomstig is. De heemsteden, onder meer bij Paters wolde en Eelde, worden thans veenterpjes genoemd. In 1975/76 werden zes van zulke terpjes opgegraven, maar onder het daar gevonden aardewerk - kogelpotaardewerk - bevonden zich geen kelkjes van bedoeld type.17 Wel is het baksel vergelijkbaar met dat van de kelkjes uit Eext en Eelde. Het feit dat deze vetpotjes volgens Bitter 'haast alleen bij kerken' gevonden worden gaf hem, zoals boven reeds genoemd, aanleiding ze te interpreteren als 'oliebranders' voor '(geurende olie?)' en hun gebruik als mogelijk 'sacraal' te beschouwen.18 De twee vondsten uit Drenthe laten evenwel zien, dat zulke objecten ook in een wereldlijke context voorkomen. Vooral nu we mogen aannemen dat het om vetpotjes ter illuminatie of, anders gezegd, om kaarsen of lampjes gaat, ligt ook profaan gebruik voor de hand. Bovendien is de kwaliteit
van het product ordinair. Alleen op grond daarvan al valt niet te verwachten dat zulke kelkjes uitsluitend als liturgisch vaatwerk op altaren, bij heiligenbeelden etc. hebben dienst gedaan. Datering Ook al is in drie gevallen de vindplaats in de kerk min of meer exact bekend, het gaat steeds om vondsten uit de losse bovengrond. Dit stratigrafische gegeven vormt een aanwijzing dat het waarschijnlijk gaat om stukken uit de kerkinventaris die op de niet geplaveide grond terechtgekomen zijn en bijvoorbeeld bij vernieuwing van de vloer daaronder verdwenen. Bitter dateert de vetpotjes uit de kerk te Raard associatief (aan de hand van begeleidende kogelpotscherven) in de '13e (mogelijk nog late 12e) eeuw'.1? Vooral voor type 1 lijkt dat vanwege het baksteenachtige karakter van het aardewerk aannemelijk. Kennelijk heeft men aanvankelijk gemeend dat een lamp uit hoofde van zijn functie sterk, zwaar en vooral stabiel moest zijn. Versiering met stempelindrukken en in Kerbschnitt-ttchniek komt in deze periode bij voorwerpen uit baksteen vaker voor. De vetpotjes type 2 vormen wegens het grove, dikwandige kogelpotaardewerkop-voet de jongere component. Sommige zijn nagedraaid. Een datering als Iaat-i3de/ie helft 14de eeuws ligt dan ook voor de hand. Pleyte's associatie met 'Saxische bewoners...uit de vijfde eeuw onzer jaartelling'20 is volgens detoenmalige opvattingen en kunnen we thans buiten beschouwing laten. Regionaal product? Hoewel dit artikel zich geografisch beperkt tot de provincies Groningen,
Afb. 7. Vetpotjes type 2 uit Eelde (links) en Eext (rechts). Schaal 1 :4,5 (tek: Vakgroep Archeologie â&#x20AC;˘ J.M. Smit).
17
Friesland en Drenthe, valt op dat soortgelijk materiaal elders uit Nederland in de literatuur en musea niet voor het opscheppen ligt. Toch kan ik mij moeilijk voorstellen dat het hier om een specifiek noordelijk product gaat. Voorts verwondert het mij dat dit aardewerktype in Noord-Nederland niet vaker in nederzettingen is aangetroffen. Noten 1 Groninger Museum, afd. Archeologie, inv.nr. 1982/XI 3. Afgebeeld bij Bloemers, Louwe Kooijmans & Sarfatij 1981, pp. 143. 2 Bitter, 1988, pp. 63-70. 3 Fries Museum, inv.nr. 1941-36. 4 Claussen & Lobbedey, 1984, pp. 45-51. Met dank aan Dr. Bernd Thier, Westfalisches Museum für Archaologie, Munster, die zo vriendelijk was mij op deze literatuur attent te maken. 5 Rijksmuseum van Oudheden, inv.nr. a 91/12. 3. (III.58.) - gerestaureerd - en a 91/8.18. (III.59.) - fragment, 6 Fries Museum, inv.nr. 1976.IV.20. Halbertsma, 1977. 7 Museum Boijmans Van Beuningen, inv.nr. F 1117. Gegevens ontleend aan het Boijmans Van Beuningen Documentatiesysteem voor Pre-industriële Gebruiksvoorwerpen. Met dank aan mevrouw Alexandra van Dongen, conservator Pre-industriële Gebruiksvoorwerpen en Keramiek, Afdeling Kunstnijverheid en Vormgeving. 8 Fries Museum, inv.nr. 1983-I-2. Döring e.a. (red.), 1996, afb. 67, waar het voorwerp een drinkbeker wordt genoemd. 9 Fries Museum, zonder inv.nrs: doos 2587. 10 Rijksmuseum van Oudheden, inv.nr. a 1913/II. 69. 11 Pleyte, 1882, p. 55 en pi. LIX-3. 12 Idem, p. 45 en pi. LI-3. Voorts: Engelberts, 1790, heeft waarschijnlijk het exemplaar uit Eext onder nr. 5 weergegeven op de afbeelding tegenover p. 70 die als onderschrift heeft: 'Oudheden in de HUNNEBEDDEN gevonden'. V.T. van Vilsteren, conservator bij het Drents Museum te Assen, was zo vriendelijk mij op laatstgenoemde literatuur attent te maken. 13 De vondsten gedaan bij het kerkonderzoek te Raard bleken in november 1996 bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Onderzoek te Amersfoort niet te kunnen worden opgespoord. 14 Bitter, 1988-2, afb. 7 en 10 en noot 14. 15 Brouwer, e.a. (red.), 1958, i.v. Teerns. 16 Graag dank ik A. Peddemors, conservator voor de Middeleeuwen en Stadsarcheologie, voor zijn hulp en inzet. 17 Onderzoek Biologisch-Archeologisch
18
Instituut, Groningen (J.W. Boersma en W.A. Casparie). Casparie, 1987 en 1988. Voorts: Van Vilsteren, 1992; Jager, 1990 en 1991. 18 Bitter, 1988, p. 67. 19 Ibidem. 20 Pleyte, 1882, p. 57. Literatuur Bitter, P. 1988. Bouwhistorisch en archeologisch onderzoek N-H kerk te Raard, gem. Dongeradeel. Bulletin KNOB 87-2, pp. 63-70. Bloemers, J.H.F., L.P. Louwe Kooijmans & H. Sarfatij 1981. Verleden Land. Amsterdam. Boersma, J.W., 1997. Het archeologischhistorisch onderzoek van de kerkstee van Groot Wetsinge. Gronings Historisch Jaarboek (in druk). Boersma, J.W., 1997/1998. Het archeologisch-historisch onderzoek van de kerksteeën van Groot Wetsinge en Klein Maarslag. Palaeohistoria 39/40 (in voorbereiding). Braun, J., 1932/1973. Das christliche Altargerat. München/New York. Brouwer, J.H. e.a. (red.), 1958. Encyclopedie van Friesland. Amsterdam/Brussel. Casparie, W.A., 1987. Veenterpen in Neerwolde. Noorderbreedte, pp. 2-11. Casparie, W.A., 1988. Laat-middeleeuwse veenterpen in Neerwolde. In: M. Bierma e.a. (red.), Terpen en wierden in het Fries-Groningse kustgebied. Groningen, p. 196-213. Claussen, H. & U. Lobbedey, 1984. Untersuchungen in der Krypta der Stiftskirche zu Neuenheerse. Westfalen 62, pp. 26-53. Döring, J. e.a. (red.), 1996. Friezen, Saksen en Denen. Culturen aan de Noordzee, 400-1000 n. Chr. Franeker. Elbern, V.H., 1963. Der eucharistische Kelch im frühen Mittelalter 1. Zeitschrift des deutschen Vereins für Kunstwissenschaft 17, pp. 1-76. Engelberts, E.M., 1790. De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden 3. Amsterdam. Halbertsma, H., 1977. Wyns (gem. Tietjerksteradeel). Bulletin KNOB 76 Archeologisch Nieuws 2, pp. 132. Jager, C, 1990. Veenterpen in Neerwolde; het aardewerk van terp nr. 3 (onuitgegev. doctoraalscriptie BAI der RUG). Jager, C, 1991. Veenterpen in Neerwolde (Gr.); het aardewerk van terp nr. 3. Paleoaktueel 2, p. 115-117. Pleyte,W. 1882. Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote 1 en 2, afd: Drenthe. Leiden. Vilsteren, V.T. van 1992. Overblijfselen eener verbazend armelijke en eenvoudige kultuur. OMROL 72, pp. 117-150.
Poststraat 6 9712 ER Groningen
Musea op Internet P.R. van der Heijden
In het vorige nummer van Westerheem gaf Wilco de Jonge een overzicht van de belangrijkste archeologische sites op Internet.1 Hierop inhakend willen wij ook de voornaamste musea met een archeologische en/of historische collectie noemen. Als toetje komen enkele fraaie staaltjes aan bod van een geheel nieuwe vorm van presentatie: het virtuele museum. Een zeer geschikt vertrekpunt voor elke zoektocht in museumland is De Museumserver, te vinden op het adres www.museumserver.nl/ Deze homepage is gecreĂŤerd door de samenwerkende musea en er zijn zo'n 80 Nederlandse musea met een eigen
homepage op aangesloten. Als zoeksleutels biedt Museumserver drie mogelijkheden: zoeken op alfabet, zoeken op collectie en het aanklikken van de kaart van Nederland. Daarnaast geeft Museumserver veel links naar overige relevante sites in binnen- en buitenland. Let wel: alleen de musea met een eigen homepage zijn te vinden op het Net. Dat geldt lang niet voor alle musea, maar het worden er wĂŠl steeds meer.2 Musea in binnen- en buitenland Alhier een overzicht van de belangrijkste Nederlandse musea met een archeologische/historische collectie die op Internet te vinden zijn:
Allard Pierson Museum Amsterdam Amsterdams Historisch Museum Batavia Lelystad Batavia Lelystad Bijbels Museum, Amsterdam Breda's Museum Centraal Museum Utrecht Dordrechts Museum Gemeente Museum Helmond Groninger Museum Haags Historisch Museum Historisch Museum Rotterdam Het Schielandhuis Museum Kempenland, Eindhoven Limburgs Museum, Venlo Maritiem en Jutters Museum, Texel Maritiem Museum Prins Hendrik, Rotterdam Museum Rijswijk Museum Wierdenland, Ezinge Natuurhistorisch Museum Maastricht Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam Noordbrabants Museum, 's-Hertogenbosch Noordelijk Scheepvaartmuseum, Groningen Prehistorisch Openluchtmuseum, Eindhoven Rijksmuseum Amsterdam Rijksmuseum van Oudheden, Leiden Stedelijk Museum Roermond Teylers Museum, Haarlem
www/channels .nl/allardp.html www/channels.nl/historic.html www.flnet.nl/-batavia/ mcs.nl/city/batavia.html www.channels.nl/bijbels Baronie.concepts.nl/vt/museum/museum.html dru.knoware.nl/kunstcultuur/centraaLmuseum/index www.alrecrea.com/museum/m3311xp.html plaza.iaehv.nl/gmh/ www.groninger-museum.nl/ www.bart.nl/~gpmuseum/ www.nes.nl/hmr/ www.dse.nl/kempenland/ www.limbu.nl/lbmuseum texel.com/tistexel/nltexhtm/nlmusea/nlmus700.htm www.mediaport.org/~mmr/ www.alrecrea.com/museum/m2282br.html www.nl.net/~nlreg/musinf/m9891ag.html http://www.nhmmaastricht.nl www.generali.nl/scheepvaartmuseumNoordbrabants www.nl.net/~alreg/musinf/m5211ht.html spike.bnc.nl www.dse.nl/prehist/ www.inform.nl/rijksmus/index.htm archweb.leidenuniv.nl/rmo/home_rmo.html www.alrecrea.com/museum/m6041je.html www.nedpunt.nl/teylersmuseum/hal.html
19
en natuurlijk bij de belangrijkste internationale archeologische zoeksleutel, ArchNet: spirit.lib.uconn.edu/ArchNet/ Museums/Museums.html
Virtuele musea
AJbeelding 1. De 'clickable' reconstructie van de Romeinse stad Colonia Ulpia Traiana (Xanten).
Afbeelding 2. Eén stap ingezoomd: de Haventempel. Het inzoomen kan nog twee stappen verder.
De belangrijkste gids voor het speuren naar buitenlandse musea is ongetwijfeld Museums Around the World. Dit is een gigantische opsomming van musea met een homepage, gerangschikt per land. Zelfs landen als Bolivia, Taiwan en Argentinië zijn er terug te vinden. Per land staan óók nog relevante links naar andere sites. Het adres: www.comlab.ox.ac.uk/archive/other/ museums /world.html Andere zoeksleutels voor buitenlandse musea vinden we bij Arge: www.bham.ac.uk/ARGE/Themes/ museums.html
Het digitale tijdperk, waarin wij nu onze eerste schreden aan het zetten zijn, heeft eel te bieden. Een voorproefje daarvan wordt geboden op enkele plaatsen van het Net. Daarbij valt op, dat de traditionele grenzen van wat 'museum' genoemd wordt aan het vervagen zijn. Niet langer is het tentoonstellen van voorwerpen gebonden aan een werkelijk bestaand gebouw. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om op Internet in een museum rond te wandelen zonder er zelf te zijn. Sommige 'museum'collecties zijn zelfs alleen te vinden op het Net en bestaan in werkelijkheid helemaal niet. Een digitaal of 'virtueel' museum dus. Of moeten we aan dergelijke collecties een andere term verbinden? Hoe we het noemen maakt niet uit. Het is duidelijk dat er een trend ontstaat om informatie, al dan niet gekoppeld aan voorwerpen, op een andere manier aan te bieden dan de traditionele. Dat is een zeer interessante ontwikkeling die vérstrekkende gevolgen . zal hebben. De meeste experimenten met virtuele musea zijn te vinden op andere terreinen dan archeologie. Vooral de (moderne) kunst is een roerig terrein. Maar ook op archeologisch/historisch gebied worden er opzienbare kunsten vertoond. Een aardig staaltje van wat er mogelijk is geeft Expo WWW Exhibit Organisation, te vinden op sunsite.unc.edu/expo/ticketoffice.html In dit enorme project zijn enkele projecten met virtuele experimenten bij elkaar gebracht. Het stelt een expositieterrein voor met allerlei faciliteiten die ook in de werkelijkheid bestaan. Zo is de 'entree' van de site een 'Ticket Office', zijn er catalogi te koop in de museumwinkel en is er een postkan-
20
toor en zelfs een restaurant. De huidige exposities zijn: The Vatican Library (200 belangrijke documenten uit de Vaticaanse bibliotheek, daterend uit de Renaissance); Soviet Archive Exhibit (de eerste openbare tentoonstelling van strikt geheime internationale Sovjet-communistische regels); Dead Sea Scrolls Exhibit (een selectie van de Dode Zee rollen online); Paleontology Exhibit (fossiel leven); Spalato Exhibit (een fascinerende, interactieve rondgang door de reconstructie van het laat-Romeinse paleis van keizer Diodetianus in Split). Reconstructies Een ander staaltje van virtual reality komt uit Duitsland. Door de universiteit van Dortmund is de Romeinse stad Xanten (Colonia Ulpia Traiana) digitaal gereconstrueerd, op basis van de archeologische gegevens. Het aardige is nu dat op de plaats van de Romeinse stad in Xanten in werkelijkheid ook reconstructies te bewonderen zijn in het Archeologische Park. Een soort Archeon dus, maar dan op de oorspronkelijke plek. Waar dit park nog mag vallen onder de term 'openluchtmuseum', gaat de digitale versie veel verder en reconstrueert de stad totaal. Met enkele muisklikken kan ingezoomd worden op elke willekeurige uithoek van de stad. Het adres: www.bauwesen.uni-dortmund.de/ forschung/xanten/english/xanten stadtplan.html Ook rondkijken in (voor het publiek doorgaans ontoegankelijke) prehistorische grotten behoort tot de mogelijheden. Bijvoorbeeld in Frankrijk: www.culture.fr/culture/decouFrance/fra ndec.htm of in Spanje: www.jet.es/helios/entrada.htm Andere toepassingen zijn te vinden onder de vlag van 'echte', bestaande musea. Om een indruk te geven van de omvang van mogelijkheden halen we een voorbeeld aan uit de Verenigde Staten, het land dat Internet heeft
Netscape: Middelpeiiwsc kastelen in Limburg
uitgevonden en voorloopt op alle ontwikkelingen. Een lijst met virtuele musea, te vinden op: http://www.comlab.ox.ac.uk/archive/other/museums/usa.html meldt dat er maar liefst 326 virtuele musea te bezoeken zijn. Sinds de instelling van deze pagina zijn er meer dan 1.200.000 'virtuele' bezoekers geweest. Eén van de toonaangevende virtuele musea is het Franklin Institute: sln.fi.edu/ Hier krijgt de bezoeker de kans om via het aanklikken van steeds specifiekere vragen alles te weten komen over een rijke schakering aan onderwerpen. Erg multimediaal en zeer educatief, alleen is er weinig archeologisch te vinden. Een ander mooi voorbeeld komt uit het Louvre in Parijs: www.louvre.fr Hier kan men, wederom multimediaal gestuurd, rondwandelen door een klein, maar zeer representatief deel van de enorme collectie.
»=*> x q
Afbeelding 3. Beginscherm van het interactieve programma van het Limburgs Museum. Achter elk deel van het scherm zijn teksten en animaties verborgen.
Afbeelding 4. Eén van de vele informatievensters. Specifieke informatie is te krijgen door aanklikken van 'werptuigen' en 'vuurgeschat'.
21
Limburgs Museum Heeft Nederland niets te bieden op virtueel gebied? Jazeker. Het mooiste voorbeeld uit ons land wordt gepresenteerd door het Limburgs Museum. In het kader van de tentoonstelling Kastelen in Limburg (die momenteel nog te bezichtigen is) is een multimedia programma gemaakt, waarbij men op een speelse en interactieve manier alles te weten kan komen over het dagelijks leven op een kasteel, historische achtergronden, veldslagen, legendes, etcetera. Niet alleen zijn de beelden prachtig, ook aan het geluid is veel aandacht besteed. Dit multi-mediaprogramma maakt als cd-rom deel uit van de museumtentoonstelling, maar is ook online op Internet gezet en bereikbaar via het bovengenoemde Internet-adres. Men moet deze dan wel downloaden. Ook de rest van de site biedt enorm veel informatie over de tentoonstelling. Niet voor niets heeft het Limburgs Museum voor deze homepage een prijs gekregen. Niet voor niets heeft het Limburgs Museum voor deze homepage een prijs gewonnen bij de 1996 ToolBook Interactive Contest van Amerikaanse software-gigant Asymetrix.
Epiloog Internet is een fabelachtig medium met ongekende mogelijheden. Helaas staat de inrichting ervan nog in de kinderschoenen, waardoor de honderduizenden informatiebronnen erg verstrooid zijn. Het grootste probleem is echter de traagheid van het medium. Teveel mensen willen tegelijk het Net op, waardoor de hele zaak overbelast wordt. Vooral na vier uur 's middags, als Amerika wakker begint te worden, ontstaan er veel files. Toch kunnen we uit bovengenoemde museumvoorbeelden al een aardige indruk krijgen wat ons te wachten staat in het nieuwe millennium. De capacitietsproblemen van het Net zullen ongetwijfeld snel worden aangepakt en Virtuele Musea zullen binnen enkele jaren in alle soorten en maten door iedereen thuis in de luie stoel te bezoeken zijn. Prof. Molkenboerstraat 32 6524 RP Nijmegen Noten 1 Westerheem 46, nr. 1, pp. 16-20. 2 Aan alle hier genoemde Internetadressen gaat de toegangscode http:// vooraf. Daar de meeste Internet-zoekprogramma's deze code automatisch toevoegen is deze bij de gegeven adressen achterwege gelaten.
Programma Studiecentrum voor Prehistorische Kunst te Maastricht Noord-Portugal: 23-30 juli Dordogne, Lot (Frankrijk): 1-5 september Klassiek Libië (Lepcis Magna, Tripoli, Sabrata): 11-18 oktober/18-25 oktober Libië Acacous en Fezzan plus Lepcis (schilderingen, graveringen): 4-25 november Libië Fezzan expeditie plus Lepcis (graveringen, uitsluitend voor deelnemers met zeer grote belangstelling voor rotskunst): 3-24 februari 1998 Libië Acacous: 15 dagen maart 1998 Inlichtingen: 043-3616193.
22
Het museumprobleem Aantekeningen bij een non-discussie F.D. Ztikr Afgelopen najaar werd in Den Haag een tweedaags symposium gehouden over stadsgeschiedenis en musea. Een keur van sprekers liet zijn licht over het onderwerp schijnen en de discussies, geprogrammeerd of spontaan, waren buitengewoon levendig. Het verschil in hoofden en zinnen kwam het scherpst tot uiting in de inleidingen over de musea van twee steden die hun sporen in Hollands geschiedenis ruimschoots hebben verdiend, te weten Alkmaar en Leiden. De directeur van het Stedelijk Museum Alkmaar gaf een onthutsend beeld van de nonchalance waarmee haar gemeentebestuur de stadshistorische collectie decenniĂŤn lang heeft behandeld, maar kon haar verhaal in majeur eindigen: er komt eindelijk een museum dat de stad waardig is. In Leiden bestaat dat probleem niet. Hier heeft 'De Lakenhal' al sinds jaar en dag een plaats verworven, zowel in de sleutelstad zelf als in stadsmuseale bestel in het algemeen. Het probleem ligt op een ander vlak: het museum is niet het enige in Leiden en ondervindt de concurrentie van onder meer 'Oudheden', 'Boerhaave', 'Volkenkunde' en het Nationaal Natuurhistorisch Museum. Daarom, aldus de directeur, moet 'De Lakenhal' zich verder profileren door een collectie moderne kunst van internationale allure aan te leggen. Daarmee zou het verzamelbeleid aansluiten bij de beroemde Leidse schildersschool uit de late 16de en 17de eeuw, die in de collectie immers al zo goed vertegenwoordigd is. Na deze inleiding gonsde het in de wandelgangen. 'Waar hebben we dat meer gehoord?' was de meest
gestelde vraag. Tot een rechtstreekse gedachtenwisseling tussen beide directeuren kwam het helaas niet. Discussie of non-discussie? Er is de afgelopen jaren heel wat afgepraat en afgeschreven over nieuwe museale presentaties in Nederland en omstreken. Omdat het aandeel van de archeologie daarin niet onbelangrijk is, heeft ook Westerheem zich niet onbetuigd gelaten.1 De meest heftige discussies speelden zich zoals bekend af rond het nieuwe Groninger Museum, zowel tijdens de voorbereidingen daartoe als na de opening. Het meest opvallend daarin was het volstrekt langs elkaar heen praten van de discussiedeelnemers. Een frappant voorbeeld vormde in dezen de kritiek van Jan Vaessen, directeur van het Nederlands Openlucht museum, op de opstelling van de archeologische en historische afdeling in dit museum. Zijn kritiek was met argumenten onderbouwd, maar werkte op de Groninger 'baas' Frans Haks als de spreekwoordelijke rode lap op een stier. In diens repliek in de pers merkte hij onder meer op, dat een dergelijke discussie toch vooral in collegiale kring zou moeten worden gevoerd, bijvoorbeeld binnen de Nederlandse Museumvereniging. Dat kwam hem weer op een schrobbering te staan van collega Marie-Christine van der Sman van het Haags Historisch Museum. Zij herinnerde eraan, dat de Historische en Archeologische Sectie van de NMV niet zo lang daarvoor in Groningen was geweest, waarbij de heer Haks schitterde door afwezigheid en een medewerker de kastanjes uit het vuur liet halen. Een
23
Afbeelding 1. Een museum kan niet voorzichtig genoeg worden benaderd... (Brede, Denemarken, ig8o). Foto F.D. Zeiler, evenals de nrs. 2-4.
24
verdere reactie bleef uit en daarmee was ook deze korte discussie weer ten einde. Dat is misschien wel het meest opvallende in het publieke debat over Groningen, Maastricht, Utrecht, Arnhem, Den Haag, Enschede, Leiden of welk museum dan ook: de discussie verzandt nog vóór hij goed en wel begonnen is. Zelfs in de vakpers - bijvoorbeeld Museumvisie van meergenoemde Nederlandse Museumvereniging - lijkt het een strovuurtje, dat na een enkel vlammend betoog is uitgebrand.2 In feite is er dus sprake van een nondiscussie. Te vaak ook ontaardt het verschil van inzicht in een moddergevecht tussen de historisch geïnteresseerden en de aanhangers van de moderne beeldende kunst. De 'Alkmaarse' partij - om het voorbeeld uit het begin van deze beschouwing maar even te volgen - krijgt het verwijt 'oubollig', 'provinciaals', 'amateuristisch' te zijn. In de ruzie tussen Vaessen en Haks werd door de laatste zelfs een suggestie in de richting van de genazificeerde volkskunde gedaan, wat hem terecht het predikaat 'ranzig' opleverde. Maar ook de 'Leidse' partij krijgt de meest
vreemde kwalificaties naar het hoofd geslingerd, samengevat in het eeuwige cliché 'dat mijn dochterje van drie die rotzooi óók kan maken'. Dat deze uitspraak in de eerste plaats een miskenning is van de creativiteit van een kind, ontgaat de kritikasters meestal - doch dit terzijde. Archeologie speelt bij dit alles soms een uiterst curieuze rol. Bodemvondsten blijken namelijk het enige onderdeel van een museale collectie te vormen, waarbij mythevorming nog of weer geoorloofd is. Terwijl de beeldende kunst al vanaf de impressionisten, of misschien al sinds Turner, consequent probeert om mythen door te prikken, en de wetenschap heeft getracht steeds meer 'Wahrheit' van zijn 'Dichtung' te ontdoen, lijkt het alsof een nieuw soort mythologisering de musea is binnengeslopen. De esthetiek van terra sigillata in het Bonnefantenmuseum - nuchter beschouwd niet meer dan de Blokker-kop en schotels van de Oudheid - en het onder een sluier van geheimzinnigheid gepresenteerde terpaardewerk in het Groninger Museum - in feite troep van de vuilnisbelt - zijn twee kanten van eenzelfde, intuïtieve benadering van het artefact. De typologische opstelling in het paviljoen Van Beuningende Vrieze in Rotterdam of de in de stadsgeschiedenis geïntegreerde bodemvondsten in Museum De Waag in Deventer lijken, als vertegenwoordigers van de wetenschappelijke richting in al zijn verscheidenheid, in dit licht welhaast een verouderde presentatievorm. Op het eiland in de Zwaaikom en aan de Avenue Céramique is het, alsof de museumdirecteur in de schoenen van de hedendaagse kunstenaar is gaan staan. Hij heeft van 'zijn' objecten als het ware een installatie gemaakt, waarvan hij hoopt dat deze - hoe dan ook - iets bij de beschouwer teweeg zal brengen. Dat daarmee het romantische ideaal van de strikt persoonlijke verbeelding
weer het museum is binnengehaald, is hij zich waarschijnlijk niet eens bewust geweest. Daadwerkelijk toegepast is deze re-mythologisering in het Archeon. Hier zou 'het verleden wel héél dichtbij' komen, beloofde de slogan van het archeologisch themapark waarvan de simplificerende werking Westerheem-redacteur Paul Stuurman zo tegen de borst stuitte.3 De beleving van dat verleden bleef hier immers even passief als in een traditioneel museum: de gebouwen vormden het decor, de voorwerpen werden gebruikt als requisieten en de archeotolken waren de - overigens vaak lang niet onverdienstelijke - acteurs. Maar omdat de bezoeker zelf meestal toeschouwer blééf, werd de mythe zelden werkelijkheid. Nu is het natuurlijk de vraag of een massale magische aantrekkingskracht, om het modewoord hype maar te vermijden, wel de juiste weg is om het publiek historisch bewust te maken. De tallozen, die enkele jaren geleden vol emoties aan de rand van de bouwput aan de Nieuwezij ds Kolk naar het weergevonden 'Kasteel van Amstel' stonden te kijken, zullen zich danig bekocht hebben gevoeld toen duidelijk werd dat de stadsarcheoloog van Amsterdam zijn fantasie weer eens wat teveel op hol had laten slaan. En zelfs wanneer een mythe standhoudt, is het resultaat niet onomstreden. De replica van de 'Amsterdam' als partyschip heeft weliswaar het bezoekersaantal van het Scheepvaartmuseum naar recordhoogten gebracht, maar is de echte scheepsbouwers zoals die van de 'Batavia' een gruwel. Modern of modieus? Nederlanders hebben de vreemde eigenschap, dat ze slecht weten om te gaan met het eigen verleden. Een diepgaand historisch besef ontbreekt en wat voor traditie wordt aangezien, is vaak niet meer dan een vorm van subrecente folklore. De grootste
ADITVS CIRCVM ANGVLVM EST U hotk
angst is 'ouderwets' te worden gevonden en niet met je tijd mee te gaan. Voor musea levert dit een vreemde paradox op. Enerzijds hebben zij tot taak de culturele erfenis van het verleden te koesteren, anderzijds moeten zij de gunst van publiek, subsidiënten en sponsoren niet verliezen en dus inhaken op moderne ontwikkelingen. En die hebben nu juist vaak een sterk modieus en dus voorbijgaand karakter. De richtingenstrijd tussen de 'Alkmaarse' en 'Leidse' museumvariant is in feite terug te voeren op langedan wel korte-termijnbeleid. Daarbij krijgt de hedendaagse kunst de voortrekkersrol toebedeeld, of ze nu wil of niet. Nu is de al dan niet geforceerde tegenstelling 'moderne kunst' versus 'oudheidkunde' niet nieuw. Ze heeft vooral in de stedelijke musea tientallen jaren lang een spanningveld geschapen, waarbij uiteindelijk nu eens gekozen is voor het één, dan voor het ander. In Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en sinds kort ook Arnhem zijn beide richtingen ruimtelijk en institutioneel gescheiden, al moet daarbij worden opgemerkt dat in Den Haag een aantal cultuurhistorische onderdelen (muziek en kostuums) onder de 'beeldende kunst' zijn blijven ressorteren. In Limburg is weer een andere
Afbeelding 2. Romeinen langs de limes: met het Archeon het hoekje om, of...
25
Afbeelding3.... met een gewaarmerkte daktegel uit een boomgaard in De Meern gewoon weer de vitrine in?
verdeling gemaakt (archeologie in Maastricht, geschiedenis in Venlo), in Enschede is de oudheidkundige afdeling eenvoudig afgestoten, in Zwolle en Nijmegen is juist gekozen voor een hernieuwde cohabitation. Een 'gevaarlijk huwelijk', zoals het in Westerheem-kolommen is genoemd.4 Het is immers eenzelfde soort samengaan, dat in Groningen, Utrecht en andere steden de laatste jaren zoveel aanleiding tot wrijvingen heeft gegeven. Uit deze volstrekt tegengestelde ontwikkelingen blijkt al, dat er voor het 'museumprobleem' geen vaste oplossing bestaat. Het blijkt in dit opzicht bovendien een tijdgebonden probleem, dat afhankelijk is van de plaatselijke verhoudingen. Zoals in sommige steden - Nijmegen, Zwolle, Amsterdam - de archeologie een deel van de eigen identiteit is geworden, zoeken anderen het in de moderne beeldende kunst. De succesformule van Sandberg's 'Stedelijk' is de afgelopen decennia nogal eens 'in de provincie' gecopiëerd, en eerlijk gezegd niet altijd met even goede resultaten. De oriëntatie op internationale kunst door verschillende kleinere musea tegelijk lijkt nog hachelijker, omdat men zijn mogelijkheden tot collectievorming hiermee eerder verkleint dan vergroot. Bovendien verengt men door het uitsluiten van bijvoorbeeld figuratieve kunst of werk van kunstenaars uit de
eigen omgeving ook de basis van het publiek. Dat de betrokken museumdirecteuren de goegemeente zo weer in de armen van de Jannekes Brinkman en Rienen Poortvliet drijven, en daarmee de beeldende kunst allerminst een dienst bewijzen, is blijkbaar geen punt van serieuze overweging. Naast de keuze voor de allermodernsten is het ook de vormgeving in sommige musea, die controversiële gevoelens oproept. Vormgeving, of design zoals we de laatste tien jaar schijnen te moeten zeggen, is verheven tot afzonderlijke kunstuiting. Daar is op zich niets tegen, want de ontwikkeling van het proto-steengoed tot en met de Westerwaldkruik - om maar een voorbeeld uit de archeologie te noemen is vormgevingstechnisch een fascinerend verschijnsel. Waar het echter om gaat, is dat vormgeving die als 'dienend' of ondersteunend is bedoeld, gaandeweg de eigenlijke tentoonstellingsobjecten aan zich ondergeschikt heeft gemaakt. Het Centraal Museum bijvoorbeeld presenteerde enkele jaren geleden zijn prachtige portrettencollectie tegen ludiek bedoelde achtergronden van krantepapier en spiegels. In het Bonnefantenmuseum is de op zichzelf buitengewoon fraaie vormgeving dermate dwingend, dat zelfs het meest spectaculaire object - de vondst van de Belvédère - niet de aandacht kan krijgen die het verdient. Let wel: we hebben het hier over een archeologisch topstuk dat in Nederland zijn weerga niet kent, en dat op zichzelf al duizenden naar Maastricht zou moeten kunnen lokken! Door een dergelijk belangrijk object te reduceren tot een requisiet in een decor, maar dan zelfs zonder de nabijheid van archeotolken, onthoudt men de bezoeker iets fundamenteels. Het 'publieke' recht Musea bestaan, het is al aangestipt, bij de gratie van hun publiek. Maar
26
ook dat publiek is natuurlijk verre van homogeen. 'Ik weet niet, wie mijn publiek is,' verzuchtte Marjorie de Grooth (van meergenoemd Bonnefantenmuseum) enkele jaren geleden tijdens een discussie over archeologische presentaties. Dat was natuurlijk een wat gechargeerde uitspraak, omdat uit allerlei onderzoek wel degelijk een soort 'gemiddelde museumbezoeker' naar voren is gekomen, maar waar zij op doelde was de wispelturigheid van haar publiek. Het heeft zich afgekeerd van traditionele presentatievormen (wat het Openluchtmuseum bijna de das heeft omgedaan), het wil op knopjes kunnen drukken en met beeldschermen spelen, en blijft daarnaast tuk op goud en glitter. Noem je tentoonstelling 'Het goud van...' of'Schatten uit...' en de mensen stromen toe. Terwijl echter het aantal bezoeken de laatste tien, vijftien jaar soms spectaculair is toegenomen, is het percentage Nederlanders dat regelmatig musea bezoekt, niet of nauwelijks gestegen. Wat educatieve, drempelverlagende, half of geheel commerciële activiteiten ook hebben teweeggebracht: de helft van de Nederlanders krijg je met geen stok het museum in. Het is dus zaak, zich te richten op die andere helft. Daarin bevindt zich nog altijd een kern van trouwe, geïnteresseerde bezoekers die in een museum komen om te genieten of om er wat wijzer te worden. En die dus terug moeten kunnen vallen op de werkelijke museale raison d'être, namelijk de collectie voorwerpen van geschiedenis, wetenschap en kunst. Zo'n collectie dient te worden beheerd, zo is in 1974 vastgesteld door de ICOM (International Council of Museums), ten behoeve van 'studie, educatie of genoegen'. Alle Nederlandse musea, van Groningen tot Vlissingen en van Alkmaar tot Winterswijk, zouden dan ook onder alle omstandigheden moeten zijn toegerust op de elementaire wissel-
werking tussen object en bezoeker. De uitspraak 'dat een museum er niet is om dingen op te zoeken', gedaan door meergenoemde medewerker van het Groninger Museum tijdens het bezoek van de NMV-sectie, zou dan ook niet meer ongestraft kunnen worden gedaan. De zaak heeft tenslotte ook een ideële, of zo men wil morele kant. De jydepotten en de Jopie Huismans zijn onderdelen van openbare collecties, waarvan het beheer door de gemeenschap aan de museale instellingen is opgedragen. Dat beheer is van de musea de eerste en meest permanente taak, zoals archieven en bibliotheken zorgdragen voor de papieren nalatenschap en monumentenorganisa-
,Aft>eelding 4. Het Groninger Museum: een kunstwerk op zich. Maar krijg je er ook antwoord op je vragen over terpaardewerk?
i
27
Noten ties voor het (gebouwde erfgoed). 1 Stuurman 1994; Van der Sanden, Zeiler Het publiek van zijn kant heeft het en Verwers 1995. Vergelijk Van Ginkel recht op inzage van deze collecties, 1995. die het materiĂŤle geheugen van de 2 Slechte 1993,1995; Boonstra en Van der samenleving vormen en informatie Heijden 1994; Boonstra 1995; Pelsers bevatten over vrijwel alle aspecten 1995. van de wordingsgeschiedenis ervan. 3 Stuurman 1994. Weliswaar is dit recht alleen ten aan- 4 Van der Heijden en Van Oorsouw 1996; zien van archieven wettelijk vastvergelijk ook Brinkman 1996. gelegd (in de Archiefwet en de Wet Openbaarheid), maar moreel geLiteratuur sproken geldt het natuurlijk voor het Boonstra, Jr., 1995. Groningen en Maastricht, kunst om de kunst. gehele gemeenschapsbezit. Alleen fyMuseumvisie 19,12-15. sieke omstandigheden van de informatiedrager - zoals de kwetsbaarheid Boonstra, Jr., en P[ieter] van der Heijden, 1994. Archeon en Oudheden leggen van een archiefstuk of de onvervangarcheologie bloot voor breed publiek. baarheid van een (kunst)voorwerp Museumvisie 18, 5-9. kunnen beperkingen opleggen aan Brinkman, M., 1996. Fusies in musea: Een dit inzagerecht. botsing van culturen. Museumvisie 20, 42-47. Museumdirecteuren, die hun puGinkel, E. van, 1995. Archeologische bliek serieus nemen, zouden hun presentaties in Nederland. Leiden. oor eens bij de archivarissen in hun Heijden, P[aul] van der, en M.-F. van stad te luisteren moeten leggen. Wie Oorsouw, 1996. Archeologie en moderne wil weten, uit welke opgraving van kunst: een gevaarlijk huwelijk. Van Giffen het terpaardewerk rechts Westerheem 45, 230-232. Pelsers, L, 1995. Desgevraagd: Historische achter in de grote vitrine in het Groopstellingen. Museumvisie 19,13. ninger Museum nu afkomstig is, Sanden, W. van der, 1995. Terug naar het moet daarover ter plekke iets gewaar rariteitenkabinet: een rondwandeling kunnen worden. De bezoeker van door de afdeling archeologie van het Grohet Bonnefantenmuseum moet ninger museum. Westerheem 44, 28-31. desnoods met sirenes en knipperSlechte, H., 1993. De moderne oudheidlichten naar de Nachtwacht van de kamer van het Centraal Museum. Nederlandse archeologie worden toeMuseumvisie 17,122-124. Slechte, H., 1995. Lezen en schrijven. gelokt. En de argeloze kunstminMuseumvisie 19, 23. naar, die in het trappenhuis van 'De Stuurman, P., 1994. Het verleden beleven Lakenhal' wordt geconfronteerd met in het landschap van vandaag. een metershoge zwarte doos van Westerheem 43,119-121. Kounellis? Die moet kunnen lezen, Verwers, W.J.H., 1995. De troffel van Van dat dit anno 1997 in sommige krinGiffen, de zeis van Zeiler. Westerheem 44, gen in de mode is, net zoals de duin119-120. Zeiler, F.D., 1995. De troffel van Van Giffen. landschappen van Van Goyen 350 Over mogelijkheden en misverstanden jaar geleden. Als er dan ook maar bij archeologische presentaties. eerlijk wordt bij gezegd, dat het met Westerheem 44, 32-39. de geschiedenis van Leiden weinig meer te maken heeft. Hofstraat 18 8261 BZ Kampen
28
Het beerputarrest of hoe schatgravers vergeefs probeerden de monumentenwet te omzeilen Gerard de Jonge'
Betrapt door de stadsarcheoloog Op 23 juli 1992 betrapte de Haarlemse stadsarcheoloog J.M. Poldermans de hem maar al te bekende schatgravers M. en M., terwijl zij bezig waren een tijdens bouwwerkzaamheden aangesneden beerput achter het perceel Kruisstraat 34 leeg te halen. Omdat Poldermans wist dat de heren daar geen vergunning voor hadden, stuurde hij de politie op hen af. M. en M. werden geverbaliseerd wegens overtreding van de Monumentenwet 1988, waarin het doen van opgravingen zonder vergunning strafbaar is gesteld. Even de juridische puntjes op de i: onder het doen van opgravingen verstaat de Monumentenwet in artikel 1 sub h "het verrichten van werkzaamheden met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waardoor verstoring van de bodem optreedt". Monumenten zijn volgens artikel 1 sub b, punt 1, van de Monumentenwet "alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde". Volgens artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet is het verboden opgravingen te doen zonder schriftelijke vergunning van "Onze minister". Daarmee wordt bedoeld de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Iemand die zonder vergunning een opgraving verricht pleegt volgens artikel 56, leden 1 van de Monumentenwet een misdrijf ah hij dat opzettelijk doet. Dergelijke misdrijven worden in eerste aanleg door een Arrondissementsrechtbank berecht en men kan daar maximaal een jaar gevangenisstraf of een geld-
boete van 100.000 gulden voor krijgen.2 De Monumentenwet kent in artikel 57, lid 2, ook een niet-opzettelijke variant van dit delict. Dat is dan een - in eerste instantie door een Kantonrechter te berechten - overtreding, waarop maximaal 6 maanden hechtenis of een geldboete van 100.000 gulden staat. Vrijgesproken door de Kantonrechter, veroordeeld door de Rechtbank Een van de geverbaliseerde schatgravers heeft zijn zaak tot en met de Hoge Raad der Nederlanden uitgeprocedeerd. Om niet meer te achterhalen redenen was hem slechts de overtredingsvariant van het delict "opgraven zonder vergunning" ten laste gelegd, zodat eerst de Kantonrechter over het feit moest oordelen. Deze sprak M. vrij. De Officier van Justitie ging in hoger beroep en kreeg van de rechtbank te Haarlem gelijk: M. werd op 14 september 1995 (niet bepaald een geval van snelrecht dus) tot een geldboete van vijfhonderd gulden veroordeeld wegens het "medeplegen van handelen in strijd met artikel 39, eerste lid van de Monumentenwet 1988". In plaats van dat M. snel betaalde en zich in het kader van zijn reclassering als lid bij de AWN aanmeldde, liet hij zijn advocaat cassatieberoep bij de Hoge Raad aantekenen. En waarom? Omdat hij van mening was dat het graven in grond, waarin - zoals in dit geval in het kader van bouwactiviteiten - al eens eerder was gegraven, niet kan worden beschouwd als het doen van een opgraving in de zin van de Monumentenwet 1988. Heel slim van M. en ook heel gevaarlijk, want als deze vlieger
29
was opgegaan, dan had het schatgraversgilde voortaan, gelijk meeuwen op zoek naar verse wormen, ongehinderd achter graaf-, ploeg en andere grondverstorende machines aan kunnen trekken om zijn schimmige afnemers te kunnen voorzien van uit hun context gerukte preciosa. De Hoge Raad maakte korte metten De Strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden verwierp echter M's spitsvondigheid en was het met de Rechtbank eens, dat M. wel degelijk de Monumentenwet had overtreden.' Ons hoogste rechtscollege was (en is) namelijk van mening dat een redelijke wetsuitleg met zich meebrengt, "dat iedere keer dat werkzaamheden worden verricht met als doel het opsporen van monumenten waardoor verstoring van de bodem optreedt, er sprake is van het doen van opgravingen als bedoeld in art. i onder h Monumentenwet 1988. Hetgeen door het doen van de eerste opgraving nog niet is verstoord kan immers door het doen van een latere opgraving alsnog verstoord worden, terwijl het voorts uit het oogpunt van handhaving van het verbod van het eerste lid van art. 39 Monumentenwet 1988 van belang is en overeenkomt met de strekking van die
bepaling dat niet slechts kan worden opgetreden in geval voorheen geen opgravingen ter plaatse hebben plaatsgevonden." Dat betekent, dat als grond door bouwactiviteiten of door een lopende (legale) opgraving al is verstoord, schatgravers daar niet vrijelijk (dat wil zeggen: zonder vergunning) in mogen graven.4 Noten 1 Verbonden aan de vakgroep strafrecht en criminologie van de Universiteit Maastricht. 2 De strafrechter kan tussen deze maxima en de algemene wettelijke minima (1 dag gevangenisstraf of 5 gulden boete) vrijelijk de sanctie bepalen. 3 Hoge Raad der Nederlanden, 17 december 1996 (Strafkamer -nr. 103.384). Een kopie van de originele tekst van het arrest en van de daarbij horende conclusie van AdvocaatGeneraal Fokkens kan bij de schrijver worden aangevraagd. 4 Hoewel deze rechtsoverweging van de Hoge Raad overeind blijft, moest ons hoogste rechtscollege het vonnis van de Haarlemse rechtbank, wegens eens een hier verder niet terzake doende bewijskwestie toch casseren. De zaak is ter verdere afdoening verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. Postbus 616 6200 MD Maastricht
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgave is nog voorradig: AWN - monografie 3 J.G.N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. fs-Gravenhage) 1976,123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de Middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen Ć&#x2019;15,00, niet-leden Ć&#x2019;20,00. De prijzen zijn exclusief verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestelling te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
30
Kort Archeologisch Nieuws Herberg met allure AWN-ers hebben de afgelopen jaren resten blootgelegd van een herberg nabij Amsterdam-Buitenveldert. Deze herberg, 't Kalfje geheten, was sinds 1635 in gebruik en is pas in de jaren zestig gesloopt. De AWN-ers hebben ontdekt dat de herberg een prominente rol heeft vervuld als pleisterplaats voor handelslieden. Aan het gevonden glas kon men zien dat er wijn, jenever en bier werd gedronken. Ook zijn er honderden pijpenkoppen en resten van mosselen, oesters en andere vissoorten gevonden. Buitenveldertse Courant, 23 december 1996
in de toekomst havenuitbreidingen moeten komen. Het Provinciebestuur wil de archeologische waarde van het gebied rond de kerk met het kerkhof wel sparen, maar de rest van de terp moet eventueel afgegraven kunnen worden. Ook de Gemeente Delfzijl sluit zich hierbij aan. Het Rijk (in casu de ROB) is hier fel tegen gekant. Nieuwsblad Transport Groninger Dagblad 25/31 januari 1997
Terp in de weg De Provincie Groningen wil niet dat de terp Heveskes in Delfzijl een beschermd archeologisch momument wordt. Op de terp staat een oude kerk met kerkhof. De terp staat de economische belangen van de regio letterlijk in de weg, omdat op die plek
SOB de markt op In overleg met de ROB heeft de Stichting Oudheidkundig Bodemonderzoek Hoeksche Waard (SOB) besloten de markt op te gaan met haar kennis van de archeologie in de streek. Nadat een subsidieverzoek bij staatssecretaris Nuis is afgeketst blijven er
Scheepswrak naar Lelystad Eind januari is het wrak van een zestiendeeeuws beurtschip overgebracht naar de Bataviawerf. Het wrak, dat deels nog in uitstekende staat is, lag jaren lang opgeborgen in een depot van Rijkswaterstaat. Omdat Stadsarcheoloog Vlaardingen het schip niet door de deur kan zal om het Met ingang van 1 januari is Tim de Ridder schip een houten tentoonstellingsruimte aangesteld als stadsarcheoloog in Vlaarworden gebouwd, waarna het gerestaudingen. Hij neemt deze functie over van reerd wordt. De Bataviawerf krijgt binnenJeroen ter Brugge, die bij de ROB een baan kort gezelschap van het nieuw te bouwen heeft gevonden als Provinciaal Archeoloog Scheepshistorisch Centrum, waarin ook de van Utrecht. Diverse kranten, collectie van het Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie te Ketelhaven wordt januari 1997 ondergebracht. Kamper Dagblad, Opgravingsresultaten op Internet 2} januari 1997 We moeten er maar aan wennen: Internet vormt óók een nieuwe manier om opgravingsresultaten te publiceren. Archeologen Opgravingen Brandevoort van de Rijks Universiteit Groningen hebHet komende jaar zal in het gebied Brandeben op het voormalige voetbalveld (in voort, even ten westen van Helmond, een Stavoren) de funderingen van een burcht uitgebreid archeologisch onderzoek plaatsvan Karel V en bewonigssporen uit de vinden. Stadsarcheoloog N. Arts van EindMiddeleeuwen gevonden. Deze resten gaan hoven verwacht er veel van, omdat het tereen grote rol spelen in de nieuwbouwplanrein nog niet verstoord is. Vermoed worden nen in het gebied. De vraag naar het bijnederzettingen uit de Steentijd, Ijzertijd, behorende rapport blijkt groter dan het Romeinse Tijd en Late Middeleeuwen. Er aanbod, waardoor Internet uitkomst moet is 50.000 gulden beschikbaar en er zullen bieden. Het rapport is te.vinden onder het veel amateurarcheologen worden ingezet. adres: http://syn.let. Op het terrein is nieuwbouw gepland. rug.nl/htdocs/bai/arc/stavoren.html Eindhovens Dagblad, 25 januari 1997 Nieuwsblad van Noord-Oost Friesland 15 januari ïggy
31
voor de SOB nauwelijks middelen over om het werk voort te zetten. De ROB doet haar best in de regio, maar heeft onvoldoende tijd en middelen om de onderzoeksachterstand weg te werken. Daarom zal de SOB zich aanbieden bij de vele nieuwbouwprojecten die in de Hoeksche Waard gepland zijn. De SOB zal zich overigens alleen tot dit gebied beperken en alleen inventariserend onderzoek doen. Als blijkt dat opgravingen nodig zijn zal de hulp van de ROB worden ingeroepen. De ROB steunt dit plan en zal mogelijke opdrachtgevers meedelen dat ze vertrouwen heeft in de kwaliteit van de SOB. Deze constructie betekent niet alleen een definitief einde van het conflict tussen de ROB en de SOB, maar ook een eerste stap naar het officieel laten verrichten van professioneel onderzoek door 'amateurs'. Het Kompas/Hoeksche Waard, 22 januari 1997 Kanon in Sluis Tijdens de reconstructie van de Sint Annastraat in Sluis is een kanon met een loop van drie meter tevoorschijn gekomen. Omdat vroeger op deze plek de haven lag, zal het waarschijnlijk om een scheepskanon gaan. Het schiettuig, dat in redelijk goede staat verkeert, zal worden gerestaureerd indien er sponsors worden gevonden. Over de ouderdom is nog niets bekend. De Stem, 28 januari 1997 Hunebed zoekt zwerfkei De Stichting Archeologie en Monument is op zoek naar twee passende dekstenen voor een hunebed in Emmen. Deze stenen zijn vermoedelijk vorige eeuw ten prooi gevallen aan 'keienkloppers', die de stenen in stukken sloegen en verkochten als verharding voor wegen of vesterking voor de dijken. Voor de restauratie, die door de ROB betaald moet worden, zijn nieuwe keien nodig. Nederlands Dagblad, }ojanuari Offermes gestolen Uit het Stedelijk Museum in Zwolle is een offermes uit de 9e eeuw v.Chr. gestolen. Het mes lag in een glazen expositieruimte in de kelder en is tijdens de openingsuren ontvreemd. De klootzakken hebben het glas uit de sponning gedrukt. Het mes
32
vertegenwoordigt een verzekeringswaarde van 1800 gulden, maar de historische waarde is veel groter en onvervangbaar. Meppeler Courant, pjanuari Illegaal kruithuis In Vlissingen zijn de resten van een kruithuis gevonden uit de Franse Tijd. Vlissingen was rond 1810 in Franse handen en Napoleon wilde in deze plaats zijn macht concentreren en bouwde daartoe onder andere het nu teruggevonden kruithuis, dat zwaar gefundeerd was en steunberen had. De vondst is overigens mede te danken aan de oplettende aannemer, die de nieuwbouwwerkzaamheden ogenblikkelijk stillegde toen er resten van oude gebouwen tevoorschijn kwamen en archeologen de kans gaf deze te onderzoeken. Provinciale Zeeuwsche Courant, 6 februari 1997 Restauratie grafheuvels In het Zwanermeerbos bij Gieten worden momenteel 40 grafheuvels gerestaureerd door de ROB. Volgens Sake Jager van de ROB zijn de heuvels tussen de 2000 en 2500 jaar oud, met enkele uitschieters naar nog eerdere tijden. De heuvels maken deel uit van twee complete groepen die gescheiden worden door een laagte en pas vrij recent zijn ontdekt. Na de restauratie zullen de grafheuvels ontsloten worden door middel van een cultuurhistorische route. Groninger Dagblad, 7 februari Muntschat Tiel Bij uitgebreide opgravingen in Tiel is een opmerkelijke muntvondst gedaan, wellicht behorend tot de 'portemonnee van een koopman'. De munten zijn gedetermineerd door het Koninklijk Peningkabinet in Leiden en bestond grotendeels uit 10e eeuwse Keulse munten, die in Tiel waren geslagen. EĂŠn bijzonder exemplaar van zilver bleek een 'nepper' van koper met een zilverlaagje. Het meeste opzien baarde een Engelse munt uit de periode van koning Eadwig (955-959). Op deze munt na had de collectie overigens in de tiende eeuw niet veel waarde: 'Waarschijnlijk kon er niet meer dan een paar manden met kippen voor worden gekocht,' aldus het Penningkabinet. Dagblad Rivierenland, 14 februari 1997
Stadarcheoloog Gouda
Het gaat goed met de stadsarcheologie in Nederland. Sinds februari heeft ook Gouda een vaste archeoloog in dienst in de persoon van Ruurd Kok. Hij deed al eerder archeologisch onderzoek in Gouda, Brielle en Rotterdam, onder andere in samenwerking met de archeologische vereniging Golda en de gemeentelijke archeologische dienst van Rotterdam (BOOR). Goudse Post, ig februari 1997
Voorlopers Grote kerk Breda
Tijdens restauratiewerkzaamheden aan de Grote - of Onze Lieve Vrouwe-kerk in Breda zijn bakstenen funderingen van een eerdere kerk uit de 13e eeuw blootgelegd. In de gevonden funderingen zijn grote hoeveelheden tufsteen gevonden, wat er op wijst dat ook deze kerk nog een voorloper heeft gehad uit de ne/i2e eeuw. Eindhovens Dagblad, 22 februari 1997
Zutphen ouder dan verwacht
Stadsarcheoloog Michel Groothedde heeft tijdens archeologisch onderzoek aan kunnen tonen dat Zutphen veel ouder is dan werd aangenomen. Op de plek waar binnenkort het nieuwe stadhuis moet verrijzen kwamen de resten van enkele nederzettingen tevoorschijn uit de Karolingische periode. Tot nu toe ging men er van uit dat Zutphen pas in de ne eeuw door de graven was gesticht. Deventer Dagblad, 4 maart 1997
Monumentale krachtenbundeling
Het Provinciaal Monumentenhuis van Limburg wordt gevestigd in een kantoor in Roermond. In dit pand zullen diverse instanties op het gebied van monumentenbeheer en archeologie samenwerken namens de Stichting Monumentenhuis. Naast vijf reguliere krachten zullen er twee personen zitting nemen namens de Rijksdienst Monumentenzorg. Volgend jaar komen daar nog één of twee mensen van RAAP bij én een medewerker van de ROB. Ook zijn
er plannen om de Monumentenwacht in het pand te huisvesten. Dagblad de Limburger, 6 maart ïggy
Zusterresten in Roermond
De ROB heeft onder het Munsterplein van Roermond de skeletten gevonden van tien voormalige zusters Cisterciënzers, die tussen 1224 en 1797 in het aldaar gevestigde klooster leefden. Opmerkelijk is dat er ook enkele skeletten van kinderen zijn opgegraven. Vermoed wordt dat het om familieleden van de zusters gaat. Dagblad de Limburger, 6 maart
Romeinse put gered
Waar de reddingsoperatie van een Romeinse put op de lokatie Ockenburgh (Den Haag) enkele maanden geleden mislukte, is nu bij een tweede exemplaar meer succes geboekt. Wijs geworden van de vorige keer werd de put bijzonder goed geprepareerd voor transport naar het depot. De put is gemaakt van gevlochten riet en is slechts 40 cm diep. Het onderste gedeelte is reeds weggerot, maar echt veel langer zal hij niet zijn geweest omdat de grondwaterspiegel hier altijd hoog is. Na de restauratie zal de put een plek krijgen in de nieuwe Romeinenzaal van het Museon. Haagsche Courant, 8 maart ïqcfj
Superboerderij Raalte
Op aanwijzingen van AWN-er Bert Terlouw is de ROB in Raalte een uitgebreid onderzoek gestart naar een boerderij uit het begin van de jaartelling. De boerderij, van Germaanse origine, meet dertig bij zeven meter en is daarmee zo'n tien meter langer dan gebruikelijk. De boerderij ligt er bovendien nog puntgaaf en ongestoord bij. Voor het archeologisch onderzoek is twee ton uitgetrokken, waarvan een kwart door de gemeente is betaald. Overijssels Dagblad, 8 maart 1997
Paul van der Heijden
33
Literatuurbespreking H. Reynders, A. Verlinde, Z. Kolks en J. Kottman, Historie en opgraving van het Huys Hengelo en zijn voorgangers.
Hengelo/Amersfoort 1996. Uitgave Stichting Oald Hengel/ROB. 120 p. ISBN 9073850-10-X. Prijs f19,50. Nico Arts, Jelle Dekker, Ans van Eenbergen en Jos Hüsken (red.), De kastelen Blaarthem en Gagelbosch bij
Eindhoven, Eindhoven 1996.120 p. ISBN 90-75767-02-1. Prijs f22,50. Verdwenen kastelen spreken tot de verbeelding. In veel gemeenten zijn nog plekken aan te wijzen waar in het verleden een kasteel heeft gestaan. Veel van die kasteelplaatsen worden bedreigd door bijvoorbeeld woningbouw en dan is er weer een aanleiding om een opgraving te starten. Kasteelopgravingen bij Hengelo en Eindhoven hebben onlangs geleid tot twee fraaie publicaties. In Hengelo werd in 1995 gegraven op een terrein waar een groot fabriekscomplex plaats moest maken voor de nieuwbouwwijk Thiemsland. Omdat bekend was dat hier tot 1821 een kasteel had gestaan, startte de ROB hier een opgraving, daarin bijgestaan door AWN'ers en leden van de vereniging Oald Hengel. De resultaten waren opzienbarend. Het terrein bleek een zeer lange bewoningsgeschiedenis te kennen. Ten westen en noorden van de latere Hof te Hengelo vond men vuurstenen werktuigjes uit de Midden Steentijd en aardewerkfragmenten uit Ijzertijd en Romeinse tijd. Wanneer de eerste Hof te Hengelo werd gesticht, kon niet worden nagegaan. Vermoedelijk is de Hof verschillende malen herbouwd. Waarschijnlijk in de 14e eeuw werd er een houten spieker (voorraadschuur) bijgebouwd, die in de 15e eeuw werd vervangen door een stenen exemplaar dat bovendien bewoonbaar was. De laatste gedaante van Huys Hengelo is een edelmanswoning uit het tweede kwart van de 16e eeuw, uitgevoerd als een vroeg Renaissancekasteel, te vergelijken met Twickel en de Cannenburgh. Het is verheugend dat al een jaar na de opgraving een mooi uitgevoerd en goed gedocumenteerd boek kon verschijnen. Dr. Hugo Reynders, drijvende kracht achter de opgraving, beschrijft uitvoerig de historische achtergrond van het Huys. De
34
diverse bewoners krijgen veel aandacht. Over een persoon zou ik hier een kleine aanvulling willen geven. Het gaat om de op p. 36 genoemde 'Aleid van Buckhorst', echtgenote van Wilhelm Ripperda die in 1625 met het Huys Hengelo werd beleend. In feite heette zij Aleida van den Bouchorst. Zij was een der laatste telgen uit een van de oudste adellijke geslachten van Holland. Door dit huwelijk kwamen veel bezittingen van de familie Van den Bou- • chorst in West-Nederland aan de familie Ripperda. Hieronder waren de door Pieter Post aangelegde buitenplaats Rijksdorp in Wassenaar en een aantal boerderijen en landerijen in dezelfde gemeente. Wie de genealogie Van den Bouchorst bestudeert, begrijpt ook waarom een buitenechtelijke zoon van Wilhelm Ripperda de naam Amelis kreeg. Dat was namelijk de naam van Wilhelms zwager Amelis van den Bouchorst die op zijn beurt ook een bastaardzoon had die Amelis heette. Uiteraard wordt in het boek uitvoerig ingegaan op de opgravingsresultaten. Dat gebeurt door A. Verlinde. Bovendien worden twee vondstcategorieën in aparte hoofdstukken nader belicht. Het gaat om enkele zeer bijzondere bouwfragmenten, beschreven door Z.G.M. Kolks, en om het glaswerk dat door J.F.P. Kottman is gedetermineerd. Jammer is wel dat een apart hoofdstuk over het gevonden ceramiek (25 vouwdozen vol scherven) ontbreekt. Er was, aldus de ROB, geen deskundige beschikbaar die dit gratis op zich wilde nemen. Het boek over de Eindhovense kastelen Blaarthem en Gagelbosch heeft een wat andere ontstaansgeschiedenis. De betreffende opgravingen werden uitgevoerd in de jaren 1968-1971 en 1974. De gegevens waren nooit uitgewerkt en gepubliceerd en waren her en der verspreid geraakt. De vondsten waren gedeponeerd bij Museum Kempenland. Het steekt de auteurs, die overigens geen van allen aan de opgravingen hebben deelgenomen, tot eer dat zij alle gegevens en vondsten bijeen hebben gebracht en te boek hebben gesteld. Uit de inleiding van het boek blijkt dat er binnen de grenzen van de gemeente Eindhoven ooit tien kastelen hebben gestaan. De edelmanswoning Gagelbosch wordt in de archieven voor het eerst vermeld in 1606: 'eenen steenen huysinge...genoempt
thuys int Gagelbroeck'. Het huis raakte aan het begin van de 18e eeuw in verval en werd in 1718 gesloopt. Alleen de bijbehorende boerderij bleef staan. Die boerderij trok de aandacht van de locale amateur-historicus G.P. van den Berg. Hij voerde actie toen het bouwwerk dreigde te moeten verdwijnen voor een nieuwbouwwijk. Het was tevergeefs; in 1968 daverden de bulldozers eroverheen. Van den Berg richtte nu zijn aandacht op het kasteelterrein dat eveneens moest wijken. Hij begon een opgraving die tot 1971 duurde. Het moet een eenzaam avontuur zijn geweest. Van den Berg kreeg wel zo nu en dan hulp van wat NJBG'ers en omwonenden, maar het meeste graafwerk verrichtte hij in z'n eentje. Een foto toont hem in een werkput op het 56 bij 28 meter tellende kasteelterrein; hij is bezig in een stenen waterput en er is verder geen sterveling te zien. Terecht dat het boek aan hem is opgedragen. Kasteel Blaarthem stamde uit het eind van de ne eeuw. Het tot een herenhuis verbouwde pand brandde in 1893 af en de ruïne is naderhand beetje bij beetje opgeruimd. Het kasteelterrein werd in 1974 onderzocht door de Archeologische Werkgroep Eindhoven, waarna hier de woonwijk Genderbeemd verrees. De opgravingsresultaten worden in het boek gedegen beschreven, waarbij in aparte hoofdstukken aandacht wordt besteed aan de diverse vondstcategorieën zoals ceramiek, glas en metaal. Het is natuurlijk verleidelijk om beide boeken met elkaar te vergelijken. Hengelo is wat beter gedocumenteerd, met een uitvoeriger notenapparaat. Het is bovendien voorzien van mooie kleuren-illustraties, iets wat men bij Eindhoven moet missen. Verder doen beide boeken wat vorm en inhoud betreft nauwelijks voor elkaar onder. Voor beide geldt dat ze rijk en gevarieerd zijn geïllustreerd; foto's en tekeningen zijn vaak een lust voor het oog. Alle medewerkers kunnen trots zijn op dit resultaat. Robert van Lit
Fragment van een ceramische dakruiter, wschl. 14e eeuw. Ontleend aan: Huys Hengelo. Foto: ROB, Amersfoort.
Het thema water van dit vierde deel is natuurlijk voor de hand liggend in een provincie als Zeeland. Het boekwerkje bestaat uit twee afzonderlijke delen. Kuipers laat de sporen van het maritieme verleden beginnen in de prehistorie, maar de 'harde'
De godin Nehalennia laat de geschiedenis van varend Zeeland aan zich voorbij trekken, vanaf haar eigen aanbidding aan het begin van onze jaartelling, via Vikingen, volgeladen handelsschepen, rijke patriciërs tot aan een huidig containerschip. Ontleend aan Zeeuwen te Water.
J.J.B. Kuipers. Zeeuwen te water. Sporen van een maritiem verleden. Goes, 1996,
ISBN 9071565 46 7. Prijs: f7,50. In de serie cultuurhistorische uitgaven van de provincie Zeeland verscheen eind vorig jaar het vierde deeltje. De voorgaande drie zijn getiteld: Karolingische burchten in Zeeland, geplaatst in de Zeeuwse geschiedenis. Hoog van de toren, kerken in Zeeland tot ïgoo en Zeeland in de prehistorie.
35
sporen van Compagnie en koopvaart en einbewijzen voor scheepvaart vindt hij pas in digt via Zeeuwse havens en scheepvaart in het de Romeinse tijd. Verering van de handelsheden. Daar passeren de musea met een godin Nehalennia liet heel wat sporen achmaritieme collectie de revue. Een literater in de vorm van altaren aan haar gewijd. tuurlijst, een register op plaatsnaam, adresIn 1971 werden er bij Colijnsplaat hondersen van V W en musea ronden het mariden opgevist. Dakpanstempels gevonden tiem verleden af. op het strand van Walcheren verraden de aanwezigheid van de aanhankelijke en geZoals alle in de reeks is Zeeuwen te water in trouwe vloot van Germanië. Deze Romeinse A5-formaat uitgegeven, waardoor het in vloot had haar thuisbasis in Keulen. een ruime binnenzak net past. De uitnodiDe uitnodigende hoofdstuktitel Drakengende kleurenomslag bevat 107 pagina's schepen aan de kim voert de lezer de vroege met bijna 80 afbeeldingen, die jammer geMiddeleeuwen binnen. Tot de verbeelding noeg alle in zwart-wit zijn afgedrukt. Voor spreekt Walichrum ofWalacria, een bloeieen paar kwartjes meer per boekje moet ende handelsnederzetting bij Domburg (ca het mogelijk zijn geweest, enkele kleuraf550-900), die in 837 door de Vikingen werd beeldingen op te nemen met het oog op de verwoest. Een zilveren naaigarnituur gedoelgroep waarvoor het boekje is gemaakt. vonden op het strand bij Domburg dateert In 1992 werd namelijk het provinciale beuit de achtste eeuw en ademt iets van deze leidsplan Recreatie en toerisme in evenwicht rijke periode. De plunderingen door de van kracht. Hiermee is de doelgroep duideVikingen noopte de bevolking ringwalburlijk. Maar ook lijkt het boekje heel geschikt gen aan te leggen. De plaatsnamen Oostvoor bijvoorbeeld jongeren om de helpende burg, Souburg, Middelburg, Domburg en hand te bieden bij werkstukken op school. Burgh herinneren nog aan het voorkomen Een persoonlijk gemis vind ik het ontbrehiervan. ken van het Zeeuwse wapen. Het hoort zo bij Zeeland en de Zeeuwen, waar de sporen Rond 900 verdwenen de Vikingschepen van het maritieme verleden overal herkenaan de einder. In 1951 werd een drakenkop baar zijn. van een Vikingschip in de Schelde opgevist. Het voorwerp is nu in Antwerpen tentoongesteld. De late Middeleeuwen zijn gevuld met 'Volgeladen koggen', waaruit zich het scheepstype karveel ontwikkelde. In één van de Schotse huizen in Veere In den Struys werd tijdens recent archeologisch onderzoek een kurken modelletje teruggevonden. Hiermee eindigt voor de puur in archeologie geïnteresseerde lezer feitelijk het boekje. Maar Kuipers vervolgt met Zeehelden en kooplui, waarbij het ontstaan van de Zeeuwse oorlogsvloot, de Admiraliteit en de opkomst van de handelscompagnieën VOC en WIC onder andere de nodige aandacht krijgen. Michiel de Ruyter ontbreekt natuurlijk niet in de Gouden Eeuw, die gevolgd wordt door de Zilveren. Forten, slaven, ontdekkingreizigers waaronder Roggeveen, het loodswezen: alle zijn sporen van een maritiem verleden. Kuipers gaat op Walcheren en in Zierikzee op zoek naar Schematische reconstructie van een kleine 'eingemottete' toren (Hillegersberg) in de omgeving van Rotterdam. Ontleend aan ïooojaar kastelen in Nederland.
36
Kuipers heeft een degelijk product afgeleverd, maar dat zijn we van de Zeeuwen gewend. Dat het niet het laatste zal zijn in de schitterende reeks boeken die de afgelopen jaren vanuit het Zeeuwse tot ons komt, hoop ik van harte. Rias Olivier Janssen, H.L., J.M.M. Kylstra-Wielinga, B. Olde Meierink (red.). ïooojaar kastelen in Nederland. Functie en vorm door de eeuwen heen. Utrecht, Matrijs, 1996. 280 pp. Prijs f49,95. "De bezetting ziet een zo groot mogelijke voorraad levensmiddelen binnen de muren te krijgen, poorten en torens worden, waar nodig, in haast hersteld, de grachten uitgediept. Op het binnenplein en de weergangen liggen turven en takkenbossen opgestapeld, uit de kelder rollen de wapenknechten tonnen met pek, olie, zwavel en ongebluste kalk naar boven." Naar zo'n beeldende beschrijving van de voorbereidselen om aan de belegeraars van een kasteel het hoofd te bieden, zal men in ïooojaar kastelen in Nederland vergeefs zoeken. Het fragment is van de hand van Hella Haasse en afkomstig uit Het versterkte huis (1952). Vreemd dat dit boek, met prachtige foto's van Nico Jesse en historische aantekeningen van A.I.J.M. Schellart, niet in de
literatuurlijst van het te bespreken boek is opgenomen. De laatste publicatie waarin een samenvattend overzicht van de ontwikkeling van het kasteel en zijn opvolger, het landhuis, wordt gegeven, verscheen in 1954: E.H. ter Kuile. Kastelen en adellijke huizen. "In de omgangstaal", zo schrijft de auteur, "worden onder het woord 'kasteel' vrij uiteenlopende soorten van bouwwerken begrepen en niet slechts verdedigbare huizen en burchten, die naar een strenge opvatting alleen kastelen mogen worden genoemd. Dat men onder 'kastelen' ook volstrekt onverdedigbare landhuizen en zelfs op het land gelegen paleizen verstaat, is niet alleen een Nederlandse eigenaardigheid". Ter Kuile vat deze categorieën samen onder de term "adellijke huizen". Hij wijdt er, vooral in architectonisch opzicht, interessante bladzijden aan. Een verdienste van het te bespreken boek is, dat het ten aanzien van het middeleeuwse kasteel typologisch en terminologisch orde op zaken stelt. "Een kasteel is een middeleeuws gebouw dat de functies verdedigbaarheid en bewoonbaarheid combineert, door het verschaffen van woonruimte en verdedigbaarheid aan een beperkte groep mensen, variërend van een adellijke familie met een paar dienaren tot een kleine hofhouding en een militair garnizoen tot een maximum van ongeveer vijftig personen. Essentieel hierbij is dat deze groep mensen in een afhankelijkheidsrelatie staat tot één persoon of instelling." Deze definitie geeft echter geen duidelijk antwoord op de vraag of ringwalburgen (voorlopers van) kastelen zijn. De auteur, prof. H. Janssen, ziet in de Zeeuwse ringwalburgen voorlopers van stedelijke structuren, in de in het oosten des lands voorkomende ringwalburgen daarentegen voorstadia van het latere kasteel. In 1954 was het begrip mottekasteel nog niet bekend. Ter Kuile brengt de mottekastelen Oostvoorne en Leiden in één categorie onder met bijv. kasteel Teylingen: ronde burchten. Dat is nog niet zo gek; bouwkundig en archeologisch onderzoek heeft sindsdien uitgewezen, dat aan vele ronde en veelhoekige kastelen een geëgaliseerde, ommuurde motte is voorafgegaan. De auteur schenkt gelukkig ook aandacht aan de in 1995 in Westerheem gepubliceerde Swormertoren bij Deventer, die hij een uniek bouwwerk noemt. Een tweede verdienste van het boek is de uitvoerige aandacht voor de lotgevallen van het middeleeuwse kasteel in de i6e-2oe eeuw èn de in die eeuwen nieuw gebouwde buitenhuizen. De verdedigingsfunctie
Opgravingsplattegrond van het platform van de motte Hoverberg te Birgelen. Houten toren met twee 'Grubenhauser' en een waterput, begin 12e eeuw. Ontleend aan 1000 jaar kastelen in Nederland.
neemt verder af, de woonfunctie omgekeerd evenredig toe. Niet alleen bij het middeleeuwse kasteel bepalen sociale status en representativiteit het uiterlijk. Ook in de 16e en 17e eeuw leidt bijv. laatstgenoemd aspect tot het handhaven van quasiverdedigende kenmerken bij bestaande kastelen en het bouwen van "kasteelachtige" buitenhuizen. In de 19e eeuw ontstaat groeiende belangstelling voor het verleden. Vele kastelen en landhuizen werden in de vormen van de neogothiek, het neoclassicisme en de neorenaissance verbouwd respectievelijk gebouwd. Haarzuilens, Soestdijk en Oud-Wassenaar zijn bekende voorbeelden. Het jachthuis Sint-Huberrus van Berlage is een 2oe-eeuws specimen van een niet meteen "kasteelachtig" bouwwerk, maar het heeft door de situering in het landschap wel de uitstraling ervan. De nestor van de Nederlandse castellologen, prof. J. Renaud, sluit het boek zinvol
Reconstructie van het kasteel Dussen circa 1390. Ontleend aan 1000 jaar kastelen in Nederland.
37
boek van Ter Kuile. Maar de zwart-wit-afbeeldingen overheersen en in combinatie met de tekst maken zij het boek tot een monumentaal geschenk aan de jubilerende Kastelenstichting. P. Stuurman
Schematische plattegrond van de Huneborg in 1914, vóór de opgraving. De wallen zijn gearceerd, de grachten zijn gestippeld. Bij de ovale hoofdburcht sluit een min of meer rechthoekige voorhof aan. Ontleend aan 1000 jaar kastelen in Nederland.
E.Jacobs & M.M.A. van Veen, Tussen koor en controle. Opgravingen op het terrein van de Algemene Rekenkamer aan het Lange
Voorhout. (VOM-reeks 1996 nr. 3). Den Haag, Dienst Stadsbeheer, afdeling Archeologie, 1996. ISBN 90-73166-24-1. 60 pp., 113 afb. Prijs ƒ 18,--. E. Jacobs & M.M.A. van Veen, Van kerk tot rekenwerk. Laat- en postmiddeleeuwse vondstcomplexen aan het Lange Voorhout (Haagse
Oudheidkundige Publicaties nr. 3). Den Haag, Dienst Stadsbeheer, afdeling Archeologie, 1996. ISBN 90-75073-03-8. 110 pp., 118 zw./wit afb. Prijs ƒ 15,-.
Reconstructie van de bouwmassa van de oudste fase van het huis Doorn, einde 13e eeuw. Reconstructie op basis van het bouwhistorisch onderzoek tijdens de restauratie van het kasteel 1990-1992. Ontleend aan 100 jaar kastelen in Nederland.
38
af met een beschouwing over de belangstelling voor het middeleeuwse kasteel. Hij wijst ondermeer op de waarde van bouwhistorisch onderzoek. In combinatie met archeologisch onderzoek is een nieuwe benadering van het middeleeuwse kasteel mogelijk. De bijdrage van prof. H. Janssen (met medewerking van de bouwhistoricus T. Hermans) is daarvan een voorbeeld. Het boek is verschenen bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Nederlandse Kastelenstichting. Het heeft de allure die daarbij hoort. Het is royaal uitgegeven en bevat veel zwart-wit-illustraties van goede kwaliteit. Bij het hoofdstuk over middeleeuwse kastelen vergemakkelijken de op dezelfde schaal weergegeven plattegronden het onderling vergelijken. Een in het oog springend bezwaar vind ik de kleurenfoto's. Daarop presenteren kastelen en landhuizen zich in een diep en hard rood-oranje, ingebed in een oranje-groene entourage en overkoepeld door diepblauwe luchten. Lelijk! Ik geef verre de voorkeur aan de zwart-wit-foto's van Hans Sibbelee in het
Vanaf december 1994 tot en met maart 1995 verrichtte de afdeling Archeologie van de dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag een grootschalig archeologisch onderzoek op het terrein van de Algemene Rekenkamer aan het Lange Voorhout in die stad. De resultaten van dat onderzoek vinden we terug in twee totaal verschillende publikaties van E. Jacobs en M. van Veen: Tussen koor en controle en Van kerk tot rekenwerk.
Sloop van bestaande bebouwing binnen het blok Lange Voorhout, Kazernestraat en Kleine Kazernestraat bood een unieke kans om archeologisch onderzoek te doen naar het Klooster dat omstreeks 1400 op die plaats werd gesticht. Hoewel de verschillende bovengrondse delen van dat klooster vanaf het einde van de 16e eeuw werden afgebroken, was de kans groot dat in de ondergrond nog resten van het klooster terug te vinden zouden zijn. Na afbraak van het klooster bewoonden verschillende aanzienlijke personen deze locatie. Ongetwijfeld hadden ook zij in de bodem tal van interessante sporen achtergelaten. Maar ook de periode die aan de stichting van het klooster voorafging was interessant. Het terrein bevond zich op de rand van een oude smalle duinrug. Dergelijke duinruggen lagen hoger dan het daarnaast gelegen veengebied en vormden daardoor vanaf de prehistorie een uitstekende plek om zich te vestigen. De oudste aangetroffen sporen aan het Lange Voorhout zijn de restanten van een akker die mogelijk nog uit de Romeinse tijd dateert. Bovenop dat akkercomplex lag een ophogingslaag uit de 14e eeuw mét
Iaat-i4e eeuwse greppels en afvalkuilen. Omstreeks 1400 werd op de hoek van het Lange Voorhout en de huidige Parkstraat een klooster van de orde der Dominicanen gebouwd. Het klooster werd in 1574 gesloten en in verschillende fases gesloopt. De kloosterkerk bestaat heden ten dage nog steeds. Bij het bouwhistorisch onderzoek dat aan de recente sloopwerkzaamheden voorafging bleek, dat ook nog een deel van het opgaand muurwerk van de voormalige eetzaal van het klooster aanwezig was. Bij de opgravingen werden delen van een kelder en van verschillende muren teruggevonden. Daarnaast kon een hoeveelheid bouwmaterialen en gebruiksvoorwerpen worden verzameld. Restanten van mogelijk 15e eeuwse grafmonumenten geven een indruk van de rijkdom van de kloosterwereld. Na de sloop van het klooster werden op het vrijkomende terrein woningen gebouwd. Een deel van de bewoners behoorde tot de Haagse elite en de weerslag daarvan kon worden teruggevonden in 17e en 18e eeuwse beerputten op het opgravingsterrein. De beerputten en -kelders boden een breed scala aan vondsten waarin lief en leed, armoede en vooral ook rijkdom werden weerspiegeld. Met hoogtepunten zoals de restanten van vermoedelijk een bruidstooi, parfumflesjes, fraai gedecoreerde import keramiek en kostbaar glaswerk tot dieptepunten, zoals zalfpotjes, een kopglas en het skelet van een drie tot zes maanden oude baby. De publicaties van de gemeente Den Haag in de VOM-reeks blijven verbazen door een nog steeds voortdurende tendens tot toename van de omvang ervan, door de hoogwaardige kwaliteit van foto's en andere afbeeldingen en door de steeds fraaiere grafische vormgeving. Tussen koor en controle is dan ook een lust voor het oog, nog mooier dan de voorgaande publicaties uit de VOM-reeks. Bij de indeling van dit boekwerkje wordt gelijke tred gehouden met de belangrijkste perioden van het opgravingsterrein: de middeleeuwse bewoning, het dominicaner klooster, van klooster tot sociëteit, de bewoning van het Lange Voorhout door de Haagse elite en tot slot de periode vanaf 1757. Een nabeschouwing, engelstalige samenvatting en een uitgebreide literatuurlijst completeren het geheel. De uitgaven uit de VOM-reeks richten zich tot een zo breed mogelijk publiek en dat is uiteraard ook hier het geval. En speciaal voor dat publiek wordt dan ook bij de beschrijving van de gedane vondsten alle
mogelijke achtergrondinformatie uit de kast gehaald. Naast uiteraard de lokale geschiedschrijving worden we geïnformeerd over tal van andere historische wetenswaardigheden, maar ook over vondstomstandigheden, doel en functie, productiecentra- en technieken etc. van de talrijke gevonden voorwerpen, etc. Zelfs tips voor het vangen van vogels op de vinkenbaan treffen we aan: "zo haast als gy een schiltvink hebt, moet hem iemant vatten en de ene vleugel breken, om hem van tyd tot tyd te doen schreeuwen, na dat het de fluiter zal believen" (!). Tussen koor en controle is zo'n compacte en boeiende opeenstapeling van de meest uiteenlopende informatie dat de lezer door de veelheid van bomen het bos uit het oog dreigt te verliezen. Op zo'n moment ga je je afvragen welke nu eigenlijk de uiteindelijke resultaten van het onderzoek zijn en welke conclusies daaruit getrokken kunnen worden. Want dat is toch immers één van de doelstellingen van het onderzoek. Op zo'n moment is het een verademing om Van kerk tot rekenwerk ter hand te nemen.
Ajbeelding 1. Ontleend aan Jacobs/Van Veen.
Twee publicaties over één opgraving. Maar zo kostbaar als de ene publicatie is uitgevoerd, zo sober de andere. Zo breed informatief als de ene, zo beperkt is de andere: in Van kerk tot rekenwerk wordt alleen die achtergrondinformatie vermeld die nodig is om vondsten te interpreteren, in een kader te plaatsen en daaruit conclusies te formuleren. Van kerk tot rekenwerk heeft daarnaast nog een extra beperking. Er wordt slechts ingegaan op een beperkt deel van het totaal aan verkregen opgravings-
39
gegevens, namelijk de bodemvondsten uit een zeventiental vondstcomplexen: de inhoud van verschillende greppels, afvalkuilen, beerputten etc. Bij de behandeling van dat vondstmateriaal staan de keramische en glazen (gebruiks-)voorwerpen centraal. De bestudeerde vondstcomplexen worden onderling en met andere Haagse vondstcomplexen vergeleken om de lokale ontwikkeling in het gebruik van keramiek door de tijd vast te stellen. De vondstcomplexen worden voorts bekeken op de verhouding van verschillende materiaalgroepen en op de functionele samenstelling van gebruiksaardewerk en glas. Op basis van de onderlinge verhoudingen tussen de diverse materiaalgroepen in elk afzonderlijk vondstcomplex is bovendien getracht een sociaal-economische status aan dat complex toe te kennen: arm, doorsnee, welgesteld en rijk.Tenslotte wordt dit boekwerkje afgesloten met een uitgebreide literatuurlijst, inventarislijsten van het in de behandelde vondstcomplexen aangetroffen botanisch materiaal en een uitgebreide catalogus waarin 241 stuks keramiek en aardewerk zijn afgebeeld en beschreven. Het werkelijke aantal geïdentificeerde gebruiksvoorwerpen is belangrijk groter en van veel daarvan zijn ongetwijfeld niet meer dan wat fragmenten teruggevonden. Toch is niet duidelijk welke selectie men bij het samenstellen van de catalogus heeft toegepast. Alleen reconstrueerbare objecten, of alleen de meest interessante, of heeft men getracht de lezer een zo representatief mogelijk deel te tonen? In de tekst van Van kerk tot rekenwerk zijn Afbeelding 2. Aanzicht van de oostzijde van de muur van de eetzaal. Naar: J.A. van der Hoeve 1995, bijlage 1. In een later stadium van het onderzoek is uiterst links nog een spitsboogvenster zichtbaar geworden. (Ontleend aan Jacobs/Van Veen)
40
wat kleine foutjes geslopen, zoals op pagina 37, waar "XIIB-IXa" staat vermeld in plaats van "XVIIB-XIXa" en op pagina 50 waar voor het kopje "Kloosterfase" behoort te staan "pre-kloosterfase". Maar dit doet geen afbreuk aan de kwaliteit van de inhoud van deze publicatie; immers geen enkele lezer zal zich daardoor op een dwaalspoor laten zetten. De samenstellers van beide boekwerkjes blijken uitstekend op de hoogte van de recente literatuur over laat- en postmiddeleeuws archeologisch onderzoek in Nederland. Doch geven daarnaast de indruk dat de resultaten van opgravingen van vlak over
de landsgrenzen wat moeilijker toegankelijk zijn. Zo verbaast men zich over het voorkomen van reducerend gebakken aardewerk in een laat I4e-eeuwse ophogingslaag. Dat materiaal wordt dan in westelijk Nederland niet meer vervaardigd en zou dan inmiddels volledig verdrongen zijn door het roodbakkend loodglazuuraardewerk. Vergelijkbare grijze ongeglazuurde kannen zijn bekend uit Vlaanderen en Zeeland en zouden uit het midden van de 14e eeuw dateren. Die datering baseren de samenstellers op een vergelijkbare kan uit het Zeeuwse Nieuwerkerk. De vraag is dan ook, hoe klaarblijkelijk ouder materiaal in de Haagse ophogingslaag terecht is gekomen. Uit de Belgische provincies Brabant, Westen Oost-Vlaanderen zijn tal van vergelijkbare kannen bekend, die men daar veel later dateert dan in Den Haag/Nieuwerkerk, bijvoorbeeld Brussel (1350-1425), Dielegem (1350-1425) en Oudenaarde (1350-1400). Trouwens uit ons land is ook van buiten Zeeland vergelijkbaar materiaal bekend, namelijk uit het Noord-Brabantse Steenbergen, daterend van omstreeks 1375. Kortom reducerend gebakken kannen en kannetjes komen tegen het einde van de 14e eeuw nog op tal van plaatsen voor. Het is dan ook heel goed mogelijk dat deze vanuit bijvoorbeeld Zeeland met of zonder inhoud in den Haag terecht kwamen en wel degelijk thuishoren in de onderzochte afvallaag. Met de beide publicaties, Tussen koor en controle en Van kerk tot rekenwerk zijn
Jacobs en Van Veen erin geslaagd het resultaat van het onderzoek aan het Lange Voorhout op verschillende wijzen te benaderen en te presenteren. Twee publicaties die niet voortdurend naar elkaar verwijzen en daarom onafhankelijk van elkaar kunnen worden geraadpleegd. Een uiterst fraai verzorgde publicatie uit de VOM-reeks, boordevol informatie over een breed scala aan onderwerpen zoals die zich bij stadskernonderzoek aanbieden. En een wat eenvoudiger uitgevoerde wetenschappelijke publicatie uit de HOP-reeks (Haagse Oudheidkundige Publicaties) waarin één aspect uit het onderzoek wordt belicht: het gebruiksaardewerk en -glas uit vondstcomplexen Dat materiaal wordt uitgediept, met specificaties over samenstelling en hoeveelheden en een omvangrijke catalogus. Van kerk tot rekenwerk is daarmee een onmisbare aanwinst voor degenen die zich bezig houden met het onderzoek van gebruiksvoorwerpen uit vooral 17e en 18e eeuwse archeologische vondstcomplexen.
Ik kan u beide publicaties van harte aanbevelen. Voor de prijs behoeft u het niet te laten: voor ƒ 33,-- heeft u beide publicaties in uw bezit. Te bestellen bij de gemeente Den Haag, Dienst Stadsbeheer, afd. Archeologie, Postbus 12651, 2500 DP Den Haag. Gerrit Groeneweg Ellen Vreenegoor & Jan Kuipers, Vondsten uit Veere. Middeleeuwse voorwerpen uit een beerput van huis "In den Struys". Uniepers,
Abdcoude / ROB, Amersfoort / Provinciaal Depot voor Bodemvondsten, Middelburg, 1996. ISBN 90.6825.174.0.112 pp., paperback, geïllustreerd. Prijs: ƒ27,50. In 1994 werd bij verbouwingswerkzaamheden onder de vloer van de kelder in het huis "In den Struys" in het Zeeuwse Veere, een rijkgevulde beerput ontdekt. Deze put was gevuld met de laat-middeleeuwse afvalstoffen van welgestelde Veerse families. Door de geplande werkzaamheden zou de beerput grotendeels worden vernield. Een tweetal medewerkers van het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten, geassisteerd door leden van de AWN afd. Zeeland, kregen precies twee dagen de tijd om de beerput te onderzoeken. De inhoud ervan gaf een bijzonder grote verscheidenheid aan vondsten te zien, variërend van simpele grapen (131 stuks) tot fraai glaswerk en Spaanse goudluster majolica. Uiteraard werd ook het nodige botanische en zoölogische materiaal verzameld. De beerkelder was gedurende maximaal 75 jaar in gebruik geweest, het daarin aangetroffen materiaal dateerde uit de periode 1425-1500. Tot op heden zijn nog maar weinig gesloten vondstcomplexen uit die periode onderzocht. Ook door de bijzonder rijke en gevarieerde inhoud van de Veerse beerkelder verdiende een uitwerking van het verzamelde materiaal een serieuze en brede aanpak. De resultaten van de verschillende onderzoeken zijn thans gebundeld in Vondsten uit Veere. Bijdragen van Michiel Bartels, Peter Blom, Otto Brinkkemper, Leida Goldschmitz, Olaf Goubitz, Kirsti Hanninen, Peter Henderickx, Henk Hendrikse, Bart Klück, Jaap Kortman, Frits Laarman, Roei Lauwerier, Ruud de Man, Alexandra Mars, Bas Oele & Ellen Vreenegoor, met elk hun eigen specialismen, staan dan ook garant voor veelzijdige en kwalitatief hoogwaardige deelstudies. Na een inleiding van Ellen Vreenegoor, provinciaal archeoloog van Zeeland, volgt een bijdrage over het ontstaan en de ruim-
telijke ontwikkeling van Veere tot circa 1400. Het verband met de beerput ontgaat mij, want die dateert van na 1400. Daarna volgt een bijdrage over de bebouwing, nijverheid en bewoning langs de Kaai, waar ook het huis "In den Struys" stond, waarbij de beerkelder hoorde. Die geschiedenis, voorzover die uit de geschreven bronnen valt na te gaan, is eigenlijk pas te volgen nadat de beerput buiten gebruik is gesteld. Hetzelfde geldt voor de bijdrage van Bart Klück over de huizen "In den Struys" en "Het Lammeken". De huidige bebouwing dateert van na 1500. Alleen de kelder onder het achterste deel van het huis en (uiteraard) de beerput zelf, zijn ouder. Kortom de afvalput blijft een op zichzelf staand fenomeen: noch de lokale geschiedschrijving, noch het bouwhistorisch onderzoek zijn in staat ons veel achtergrondinformatie te verschaffen over de periode waarin en de omstandigheden waaronder deze in gebruik was. De oorspronkelijk overwelfde beerput was 1.60 m breed en vermoedelijk circa 2 meter lang. Het gewelf en een (klein) deel van de put verdwenen bij de bouw van een kelder omstreeks 1500. De beerput verloor daarmee haar functie. In hun bijdrage over het rood-, grijs- en witbakkend aardewerk staan Henk Hendrikse en Leida Goldschmitz stil bij ondermeer de fraaie slibkras-decoratie op een grote geoorde kom. Op de binnenzijde van die roodaarden kom is door de pottenbakker destijds een laagje witbakkende klei aangebracht, waarin hij vervolgens een fraai hert en een meer gestileerde donjonachtige toren kraste. De auteurs zien hierin de symbolen van respectievelijk Sint-Hubertus en Sinte Barbara. Misschien ook, zo opperen zij, is het niet meer dan een "Spielerei" van de pottenbakker. De beide heiligen op één kom vormen een wat merkwaardige en onbegrijpelijke combinatie. Trouwens bij het hert ontbreekt het lichtgevende kruis dat we van andere afbeeldingen van Sint-Hubertus kennen.Ligt het niet meer voor de hand om het hert hier te zien als bijvoorbeeld symbool van wellust met als tegenhanger de ivoren toren van Maria (of desnoods de toren van Barbara) als symbool van de kuisheid. Twee tegengestelden met elkaar in evenwicht op één schotel. Opvallend is, dat het hert een halsband draagt en ook daarover bestaan boeiende theorieën. Interpretatie van de slib-krasdecoratie op de Veerse kom vereist meer aandacht dan thans wordt gegeven. Al zal die aandacht dan al snel het kader van het boek te buiten gaan.
41
42
met niet meer dan een riemverdeler en wat spelden was ook het metaal slecht vertegenwoordigd. Frits Laarman en Roei Lauwerier bestudeerden de restanten van de vissen en hét kruipend en lopend gedierte des velds. Onder de grote hoeveelheid botmateriaal bevonden zich de resten van een kabeljauw die ooit circa 149 cm lang en 30 kg zwaar moet zijn geweest. En van een 90 cm lange tarbot. Kenmerkend was het hoge percentage kip en de aanwezigheid van de wat meer luxe vissoorten zoals zalm, tarbot en flint. Wat ook al bleek bij het onderzoek van keramiek en glas wordt hier bevestigd: de inhoud van de beerput getuigt van een meer dan modale status van de gebruikers ervan. Die gegoede positie blijkt ook uit de botanische resten (Otto Brinkkemper en Ruud de Man), zoals: olijf, perzik, gekweekte postelein en kruidnagel. Deze behoren tot de niet-alledaagse inventaris van de vijftiende eeuwse beerput. Voor de olijf is dit in Nederland zelfs de eerste vondst uit een vijftiende eeuwse context.
Naar aanleiding van de vondst van een fraaie kan en oorkom in Spaanse goudluster-majolica staat Alexandra Mars uitvoerig stil bij import, gebruik en verspreiding van deze lusterwaar. Voor vergelijkbare kannen verwijst zij naar vondsten van oudere kannen uit Amsterdam, Den Bosch, Noordwest-Duitsland, Lübeck en Engeland. Maar die ene bijna identieke kan blijft onvermeld: A. WilsonFrotingham, "Lustreware of Spain" (New York, 1951), afb. 145. Wanneer de Veerse kan met het door Wilson-Frotingham gepubliceerde exemplaar wordt vergeleken, dan blijkt, dat bijvoorbeeld het oor van boven helemaal niet doorloopt naar de mond-rand, maar op de overgang schouder/hals is bevestigd. De bijdragen over steengoed (Michiel Bartels), glas (Jaap Kortman), aardewerk en Spaanse majolica, worden afgerond met een catalogus van keramiek en glas, opgezet volgens het "Deventer systeem". Die catalogus omvat 70 stuks aardewerk en vijf stuks glaswerk en geeft een representatief beeld van de redelijk complete keramische en glazen gebruiksvoorwerpen uit de beerput. Daarbij bevindt zich een merkwaardige schenkkan op drie fraaie pootjes, bedekt met een zeer donkerbruin glazuur. Die kleur is volgens mij niet verkregen door toevoeging van koperoxyde aan het loodglazuur, zoals de catalogus vermeldt. Veeleer moet daarbij aan bijvoorbeeld mangaan- of ijzeroxyde gedacht worden. Het voorkomen van een tinnen pispot (waarover een bijdrage van Henk Hendrikse en Leida Goldschmitz) tussen het huishoudelijke afval vormt een aanwijzing voor de reden van het geringe aantal aardewerken nachtspiegels in de put. Opvallend is de grote hoeveelheid houten voorwerpen (bijdrage van Olaf Goubitz) in de Veerse beerput: schotels, teljoren, trippen, tondeksels, schrijfplankjes, zalfpotje, kam, gereedschappen, etc, inclusief zelfs een miniatuur scheepje. Meestal verdwijnt houtafval immers in het haardvuur in plaats van in de afvalput. Bij de vele houten trippen had men de lederen wreefbanden er keurig afgesneden, zodat de houten zolen zonder stankproblemen konden worden opgestookt. Toch belandden ook deze in de beerput.
jaarboek 1995. Leiden/Den Haag, SNA/Sdu Uitgevers, 1996.167 pp. (CRM-reeks, dl. 7). ISBN 90 12 08391 5. Prijs f39,90.
Gezien het betrekkelijk grote aantal houten voorwerpen, zou je in zo'n beerput ook veel leder verwachten en mogelijk ook textiel en metaal. Het leder omvatte slechts restanten van een zestal schoenen en van een foedraal. Een stukje wol van 4 x 6 cm was alle textiel en
Theo Holleman beschrijft in het voorwoord het doel van dit jaarboek: "Een breder publiek in de gelegenheid te stellen zich over de samenhang van de inspanningen in de Nederlandse archeologie een mening te vormen". Ik vind dit een belangrijk streven.
Vondsten uit Veere is een bijzonder fraai boek geworden, een uitstekend verzorgde bundel van stuk voor stuk waardevolle bijdragen. Bijdragen over de resultaten van studies vanuit uiteenlopende specialismen gericht op de inhoud van een vijftiende eeuwse rijkgeschakeerde beerput. Een bundel waardoor een boeiende reconstructie ontstaat van het dagelijks leven van de wat meer welgestelde mens in een laat-middeleeuwse kleine havenstad. Niet zozeer Veere staat centraal, als wel de materiële weerslag van de vijftiende-eeuwse Noord- en ZuidNederlandse stedeling. Het boek overstijgt daarmee het lokale belang. En dat alles voor de uiterst sympathieke prijs van ƒ 27,50. Vermeldenswaard is overigens nog dat onder de titel "Vondsten uit Veere" in het Veerse stadhuis inmiddels een permanente expositie is ingericht van de vondsten uit de beerput van het huis "In den Struys" Gerrit Groeneweg Holleman, Th. Archeologisch Nederland;
Immers, de archeologie in Nederland heeft sterk behoefte aan een vergroting van het draagvlak. Een geschikte methode hiertoe is het publiek beter te informeren en te betrekken bij de verschillende activiteiten in Nederland op dit vlak. Helaas is dit boek naar mijn mening niet geworden wat het had moeten worden. Ik zal dit later uitleggen. Het boek bestaat uit twee delen en een voorwoord, een inleiding, een afsluiting en een register. In deel een geeft Holleman een beschrijving van de situatie waarin de zorg voor archeologisch erfgoed momenteel verkeert. In deel twee geeft hij een representatieve weergave van de zorg voor en het onderzoek naar het Nederlands archeologisch erfgoed en ook de verrichtingen door Nederlanders in het buitenland. In deel een beschrijft Holleman in vier hoofdstukken de situatie in de Nederlandse archeologie. Hij geeft op blz. 22 terecht aan: "Voor een samenleving lijkt het dus alleszins raadzaam haar archeologische bedrijvigheid te reguleren, op het vlak van nieuwsgierigheid discipline te betrachten en criteria te formuleren voor de toetsing van voorstellen tot onderzoek en de geleverde onderzoekskwaliteit". Hij gaat hier helaas verder niet op in. Eveneens doet hij een aantal terechte constateringen over de uitvoering van noodopgravingen en het Verdrag van Malta. Tenslotte gaat hij in op een aantal nieuwe initiatieven: de oprichting van de Archeologische Monumenten wacht Nederland; Archon (de interuniversitaire onderzoeksschool); de reorganisatie en cultuuromslag van en bij de ROB, de ontwikkelingen van de provinciale archeologie en de omzetting van de SNA naar een organisatie die de belangen behartigt van de Nederlandse archeologie. In deel twee behandelt Holleman een aantal representatieve projecten zoals de Betuweroute, de A27, Pionierprojecten, het werk van RAAP, archeologie van de stad, archeologie onder water en het Nederlands Instituut in Athene. Opvallend is dat Holleman bij de beschrijving van het Betuweroute project op blz. 55 ineens overstag gaat voor opgraven in plaats van behoud: "Dat streven naar behoud is mooi, maar de aanleg van de Betuweroute is wetenschappelijk bezien natuurlijk ook een enorme buitenkans." Dit lijkt tegenstrijdig met eerdere beweringen. Wat ik jammer vind is dat in archeologisch Nederland kennelijk wordt gedacht dat B. Goudswaard het projectmatig werken in de Archeologie heeft uitgevonden, terwijl vele
archeologen reeds langer op zo'n manier werken. Op blz. 68 staat dat de selectiecriteria voorschrijven dat de belangrijkste archeologische projecten in het jaarboek moeten zijn opgenomen. Mijn vraag is: wie bepaalt wat de belangrijkste projecten zijn? Gaat het om de grootste site, het meeste geld of zeldzaamheid? Op blz. 101 wordt de VINEX-locatie Leidsche Rijn gepresenteerd. Er zijn helaas vele andere VINEX-locaties waar cultuurhistorische waarden verloren dreigen te gaan. Hier blijkt in de praktijk beheer en behoud moeilijker te realiseren, ondanks zware inspanningen van de betrokken archeologen. De overige projecten en onderwerpen worden in dit deel overigens zeer duidelijk en prettig leesbaar beschreven. Bij de conclusies van Holleman kan ik mij aansluiten. Hij vindt het noodzakelijk om: 1. richtlijnen vast te leggen voor de academische benadering van het archeologischerfgoed; 2. criteria op te stellen voor de archeologische monumentenzorg, voor behoud, bescherming, opgraven. Als archeoloog vind ik dit inhoudelijk een aardig boek. Het geeft een overzicht van een aantal geselecteerde projecten uit 1995 en gaat in op de verschillende actuele ontwikkelingen in de archeologie. Maar ik vraag me af of dit boek geschikt is voor een breed publiek. De voorkant van het jaarboek spreekt in eerste instantie niet erg aan, het lettertype is niet bijzonder uitnodigend, de kader: stukjes zijn soms wel en soms niet van toepassing en maken het lezen ingewikkeld. Voor een leek is de tekst soms moeilijk te volgen, en gaat Holleman te diep op de onderwerpen in. Er is geen verklarende woordenlijst bijgevoegd dus wat moet een breed publiek met "in-situ" of "pleistoceen" of "veldkartering"? Tenslotte zijn de afbeeldingen en foto's niet erg spectaculair. Zelf had ik bij een jaarboek over archeologie voor een groot publiek verwacht dat er een publicatie zou komen lijkend op het in 1990 verschenen boek Verborgen steden. Maar dan over de gehele Nederlandse archeologie en in een moderner jasje. Al met al lijkt het me nuttig om bij het volgende jaarboek de doelstelling opnieuw te bezien: Voor een groot publiek? Dan anders. Voor archeologen? Zaten we daar nu op te wachten? Corien Bakker
43
Literatuursignalement De noord-oever van het Havik. Amersfoort,
Stichting Archeologie Amersfoort, 1996. 8 pp. (STAA reeks nr. 7). Nieuwsblad Monumentenzorg en Archeologie gemeente Amersfoort; nr. 48, januari 1997, pp. 3-4: A. de Boer. Aardige glasvondst bij Grote Koppel. Eerstgenoemde publicatie vormt een gelukkige mĂŠnage a trois van archiefonderzoek (Gideon Boekenoogen), archeologie (Gerard van Haaff en Francien Snieder) en bouwhistorie (Cor van den Braber). Achter de huidige gevels van het Havik verbergen zich nog veel middeleeuwse bouwdelen uit 13e en 14e eeuw. Op een gegeven ogenblik is er sprake van opgravingen bij de Grote Koppel. Auke de Boer beschrijft in de tweede uitgave een glasvondst die tijdens het archeologisch onderzoek ter plaatse tevoorschijn kwam. Opvallend is een glaszegel, dat koning-stadhouder Willem III voorstelt en uit ca. 1700 dateert.
Spiegel Historiael 32,1997,1, pp. 38-39: H. van Enckevort, T. Hazenberg. Romeins masker uit de klei getrokken. De klei waar het om gaat is die van het Kanaal van Corbulo en het masker is dat van "Gordon". Plaats en tijd van handeling: de resten van het kampdorp van het Romeinse legerkamp Matilo. Het is 2 oktober 1996. Enfin, het verhaal is overbekend. Minder bekend zijn de indrukwekkende beschoeiingswerken aan de zuidoever van het Kanaal, die in 1995 en 1996 zijn blootgelegd. Zij dateren uit de tweede helft van de ie eeuw tot in het begin van de 8e eeuw.
BRABOM 1: Berichten en Rapporten over het Antwerps Bodemonderzoek en Monumenten-
zorg; onder redactie van Johan Veeckman. Antwerpen, Afd. Opgravingen, 1996. BF 450. Ook de archeologiebeoefening in Antwerpen heeft nu eindelijk een "eigen" communicatiekanaal, in de vorm van een publicatiereeks. De M van monumentenzorg wijst op de toekomstige inbreng van het element bouwhistorie. Uit het Ten geleide van Hans Nieuwdorp citeer ik: "Onder de kasseien van de straat en de tegelvloeren van kelders schuilt een onzichtbaar bodemarchief. Het is het onderbewuste van onze geschiedenis en onze historische kennis, onze ongebruikte historische hersenhelft." Zo beeldend heb ik datgene wat ons bindt zelden verwoord gezien.
Het Profiel; mededelingenblad van de Afd. Amsterdam e.o. van de AWN; speciale editie,
december 1996, pp. 3-32: J. van Oostveen, 't Kalfje, I7e-eeuwse kleipijpen. In Westerheem 45,1996, pp. 316-320 stond een bijdrage over kleipijpenonderzoek in een nieuw daglicht. Plaats van handeling de voormalige uitspanning 't Kalfje te Amsterdam. In de speciale editie van Het Profiel, die men met recht een monografie mag noemen, worden de gevonden pijpen uitvoerig beschreven en afgebeeld. Voorbeeldig! In de literatuuropgave van het Westerheem-artikel wordt deze publicatie vermeld als verschenen in het periodiek Hetorofiel... Drukproeven corrigeren is een kunst!
Nieuwsbrief Archeologische Vereniging Breda Hervonden stad; jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente
Groningen; 1996. Uitgave Stichting Monument & Materiaal en de Dienst Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken. Ook hier gaan archeologie en bouwhistorie samen, in dit geval aangevuld met restauratie. En ook hier is sprake van een gelukkig samengaan... van een particuliere Stichting en een gemeentelijke dienst. De tekening op p. 4, een "open" huis met verklaring van bouwkundige termen, is bijzonder welkom.
44
11,1997,1, pp. 5-9: T. van de Broek. Nieuws uit de catacomben. Het kelderproject in Breda vordert gestaag. In deze bijdrage wordt nader ingegaan op de kelder onder het pand Grote Markt 27, die uit de eerste helft van de 16e eeuw dateert.
Archaologie in Deutschland i<)<)J, Heft 1,
p. 60: Museumspark Kalkriese. Er zijn plannen om te Kalkriese, de plaats waar de Varusschlacht zich in 9 AD mogelijk heeft afgespeeld, een archeologisch park
te formeren. Daartoe is de GmbH "Archaologischer Museumspark Osnabrückerland" opgericht. De plannen verkeren nog in een pril stadium.
Scarabee nr. 26, februari 1997: Gerrie Bierenbroodspot over Petra, Jef Broersen over het promoten van de archeologie. Een schilderes en een communicatie-adviseur en allebei met een passie voor het verleden. Daar tussenin een dag uit het leven van de Mesopotamië-kenner/archeoloog Maurits Nanning van Loon. En verder? Nog meer Mesopotamië; het vervolg van Theo Hollemans "daad van gerechtigheid" (Odysseus op Kefalonia); genieten van piramiden in Soedan, en tenslotte de vloek van het Ravensteinsche slot. Verder de vaste rubrieken, ondermeer het AWN-nieuws.
Fibula 37,1996, 4: J. van Peet, met medewerking van M. Enderman. Kasteel Daelenbroeck aan het zand ontrukt (pp. 10-15). Het zomerkamp van de NJBG vond in 1996 plaats bij bovengenoemd kasteel, waarvan alleen de Middeleeuwse kelders bewaard zijn gebleven. Het huidige "kasteel" is de voormalige postmiddeleeuwse voorburcht. Tot grootse daden kon men, door het beperkte aantal deelnemers, niet komen. Een broodoven, een waterput en een latrinekoker vormen nuttige aanvullingen op de kasteelplartegrond. E. Weber en J. Batink. Een kijkje achter de kantelen. Op bezoek bij Hans Janssen, bijzonder hoogleraar kasteelkunde in Utrecht (pp. 20-24). O. Goubitz. Modderschoenen, prutlappen en drekhout (pp. 25-28). Hoe voorkomt men dat bij opgravingen organische materialen verloren gaan? Een beknopte handleiding voor het verlenen van Eerste Hulp om een Ongeluk te voorkomen, het reinigen en conserveren van organica. Het zijn de zorgenkinderen van de opgraving, die veel aandacht, tijd en geld kosten.
J.W. Moerman. Klooster, buitenplaats en tuinbouwgebied. De rijke historie van het
Rijswijkse Sion. Rijswijk, Gemeente Rijswijk, 1996. 60 pp. (Rijswijkse Historische Reeks; dl. 13). Prijs f17,95. Een van de prachtige aquarellen, die
architect J. Verheul Dzn. in de dertiger jaren van oude boerderijen in Schieland en Delfland vervaardigde, siert het omslag van dit ook inhoudelijk zeer geslaagde boekje. "Brug met stenen Palen", de voormalige toegang tot de sinds bijna 200 jaar verdwenen buitenplaats Sion. Sindsdien zijn de palen verdwenen, maar in 1976 werden ze herbouwd. De aanleg van de buitenplaats is in de tweede helft van de 17e eeuw eenvoudig begonnen; met de toenemende rijkdom van de eigenaars werd de opzet grootser. Het Oranjegezinde geslacht Van Hogendorp resideerde er in de tweede helft van de 18e eeuw, totdat de Patriotten een einde maakten aan die periode. Dat betekende het begin van het einde van de buitenplaats. Zij was ontstaan op de plaats waar kort na 1432 kloosterlingen van het klooster St. Hieronymusdal te Delft het klooster Sancta Maria in Monte Sion stichtten. Zij behoorden tot de Reguliere Kanuniken van St. Augustinus. Het klooster groeide en bloeide, maar zoals zoveel gebouwen in de omgeving, ging het russen 1572 en 1574 verloren. In 1979 is onder erbarmelijke omstandigheden een noodopgraving verricht, waarbij funderingen van klooster en buitenplaats konden worden opgetekend. Voor het verzamelen van materiële resten was nauwelijks gelegenheid.
Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; 1995: J.A. Trimpe Burger. Een archeologisch noodonderzoek in 1956/1957 op het eiland Schouwen als gevolg van de stormvloed in 1953 (PP- !-58)De stormvloed van 1953 was een nationale ramp. Het cultuurtechnisch herstel, waarbij het historisch gegroeide verkavelingspatroon vrijwel geheel verdween, was een archeologische ramp. Aan grootschalig onderzoek viel niet te denken; mankracht en financiële middelen waren niet voorhanden. Over de vindplaats Brabers bij Haamstede is wel veel, maar niet samenvattend gepubliceerd. De auteur gaat nader in op zaken die nog niet eerder werden beschreven: nederzetting en nederzettingsvondsten uit de Romeinse tijd. Over de neolithische nederzetting te Brabers was elders al het nodige te lezen. De auteur zwaait veel lof toe aan de toenmalige ROB-correspondenten P. van Beveren, M.C. de Koster, J.M. de Nooijer en J.J. Westendorp Boerma. Ook de huidige generatie AWN'ers, met name mevr. L. Goldschmitz-Wielinga en B. Oele, 45
is bij het totstandkomen van het artikel van wezenlijk belang geweest. R.M. van Heeringen. Archeologische kroniek van Zeeland over 1994 (pp. 123-140).
Maas en Sambre, is het Roemeinse havenkwartier, met tempel, de afgelopen jaren blootgelegd en daarboven de resten van het (vroeg)middeleeuwse Namen, in de schaduw van het imposante kasteel.
Plumier, J. (ed.). Cinq années d'archéologie
en province de Namur J990-1993. Catalogue publié a 1'occasion de 1'exposition "Cinq années d'archéologie en province de Namur 1990-1995", Namur, du 2 mai 1996 au 8 février 1997. Namur, Ministère de la Région Wallonne, Division du Patrimoine, 1996.144 pp. (Etudes et Documents, série Fouilles, 3). Prijs BF 900,-. De Mulder, G., en K. Verlaeckt. De Kelten in Vlaanderen, ca. 750-50 v. Chr. 1997. 23
pp. Prijs f 10,-. In Westerheem afl. 5 van vorig jaar heb ik nog aandacht besteed aan onze zuiderburen. Sindsdien zijn de Kelten gekomen, in de vorm van een bezienswaardige tentoonstelling in De Brakke Grond in Amsterdam. Leerzaam en fraai vormgegeven. In het begeleidende boekwerkje passeren de nederzettingen, het dagelijks leven, het grafritueel en de ideologie de revue, voorafgegaan door: "De Kelten: tussen mythe en realiteit." Lezen! In het bezoekersboek de verzuchting: Een prachtige tentoonstelling, maar waarom heb ik er in de pers niets over gelezen? Dat ligt zeker niet aan het volijverig Vlaams Cultureel Centrum. Bij alle aandacht voor het archeologisch gebeuren over de grenzen heen ben ik vergeten, de tentoonstelling in Namen aan te kondigen. Gelukkig is er een schitterend uitgevoerd begeleidend boekwerk, waarin vindplaatsen en thema's uitvoerig worden behandeld. De stad Namen staat in het boek centraal. Ik ben er tussen 1990 en 1995 vele malen geweest en heb me verbaasd over de grootschaligheid van de opgravingen. Ook nu weer - eind januari 1997 - is het voornaamste plein van de stad, de Place d'Armes, één grote opgravingsput. Onder de huidige I7e/i8e-eeuwse binnenstad verbergt zich een complete Romeinse vicus met rechthoekig stratenplan. Ter plaatse van de Grognon, het punt van samenkomst van
46
Rogge, M., K. Braeckman, G. de Mulder. Het Provinciaal Archeologisch Museum van Zuid-Oost Vlaanderen. Site Velzeke.
Zottegem, PAMZOV, 1996. 48 pp. Vitrine 10,1997,1, pp. 12-15: L. Toorians. Kelten in Vlaanderen. Vondsten uit de ijzertijd. In het kielzog van bovenstaande manifestatie aandacht voor het museum, dat bij de organisatie van tentoonstelling en lezingen een grote rol heeft gespeeld. In een beeldig vormgegeven boekje wordt een indruk gegeven van een in educatief opzicht voorbeeldig museum. Lauran Toorians, voorzitter van de Stichting A.G. van Hamel voor Keltische Studies, heeft in de totstandkoming van de manifestatie een belangrijke rol gespeeld. Hij belicht vooral het belang van de Keltische taal voor het leren kennen van de Kelten.
Spiegel Historiael 32,1997, 2:
G.A.M. Offenberg. De januskop van de NJBG (pp. 84-86). Overzicht van de vele activiteiten en initiatieven, door de NJBG ontwikkeld: De nieuwe Januareeks, het kerstcongres 1996 gewijd aan Kapers en Piraten, werkgroepen en zomerkampen en de twee tijdschriften. Th.J. Maarleveld. Scheepvaart zonder schetsen (pp. 86-87). Een interessante reactie op De Jonge en IJzereefs De stenen spreken. Een citaat: "Nee, dat er in het Neolithicum sprake was van intensieve en betrouwbare scheepvaart, daar twijfel ik geen moment aan. Die scheepvaart was er zeker, maar dat kan heel erg goed zonder dat de zeeën volgens huidige conventies op de megalieten zijn geschetst". P. Stuurman
Tentoonstellingsladder 37e eeuwse kookpotten, t / m 1 juni.
Museum Boymans van Beuningen, Museumpark 18-20, Rotterdam. Voeten in de aarde. Schoeisel uit Maastrichtse bodem, t / m 25 mei.
Natuurhistorisch Museum Maastricht, De Bosquetplein 6-7, Maastricht. - In Maastricht gevonden stappers van Romeinen en Middeleeuwers, maar ook reconstructies, een beerput en het leerlooierambacht. De catalogus is gratis en 'online' te vinden op het Internetadres (zie elders in dit blad). Vis uit de grond, t/m 25 mei. Visserijmuseum Vlaardingen, Westhavenkade 53-54, Vlaardingen. - De eerste tentoonstelling in Nederland over vis, visserij en archeologie. Van 13 juni t/m 26 oktober te zien in het Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie in Ketelhaven.
Reconstructie van de Grote Looiersgracht in de 18e eeuw in Maastricht. Illustratie: H. Pe-eters, Sectie Archeologie gemeente Maastricht.
List en bedrog, vervalsingen in de Nederlandse archeologie, t/m 29 juni Goois Museum, Kerkbrink 6, Hilversum. - Nep-vondsten, beruchte vervalsers en wetenschappelijke methoden om deze te ontmaskeren, plus het vermakelijke computer-spel 'Bedot de professor'. Roerend Goed. Bodemvondsten nader bekeken, t/m 29 augustus. Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt i8k, Haarlem. - Een bijzondere collectie kleinere voorwerpen die stuk voor stuk een verhaal vertellen, of juist een waas van mysterie optrekken. Archeologie in de modder, t/m 31 augustus. Museum Kasteel Wijchen, Kasteellaan 9, Wijchen. - Een fijne, kleine expositie van vondsten die door AWN-ers uit de klei van Beuningen gered zijn. Fabelachtig, Griekse griezels en wonderdieren, t/m 21 september. Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127, Amsterdam Middeleeuwse kastelen in Limburg, t/m 31 december 1997. Limburgs Museum, Goltziusstraat 21, Venlo. - Een prachtige, multimediale tentoonstelling waarbij het thema tot in de puntjes is uitgewerkt. Een absolute aanrader! Gewapend met goud. Machtstrijd in de vroege Middeleeuwen, t/m 28 september. Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Rapenburg 28, Leiden.
Enkele vervalsingen uit de tentoonstelling in het Goois Museum.
48
Mummies!, t/m eind 1998 Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - De mummie als griezel en als mens: veel achtergronden van dit Egyptische fenomeen. !Actie Romein!, van 27 juni t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - Kindertentoonstelling waar spelenderwijs kennis wordt gemaakt met het (inheems) Romeinse leven. Godenmacht - Krijgerskracht. Keltische gouddepots, van 1 mei t / m 6 juli 1997.
Gallo-Romeins Museum, Kielenstraat 15, Tongeren (België). • Het Gallo-Romeins Museum doet haar naam eer aan en verzamelde voor deze expositie de grootste collectie Keltisch goud uit de historie van de Lage Landen.
Ajy. De weg terug, van 17 mei t/m 17 augustus 1997, Limburgs Museum, Goltziusstraat 21, 5911 AS Venlo. - Archeologie rond de aanleg van de A73 van Nijmegen naar Venlo, met o.a. een reconstructies en macquettes van Romeinse bewoning rond Venray en een interactief computerprogramma. 75 jaar Museum Kam, t/m 31 december. Provinciaal Museum G.M. Kam, Museum Kamstraat, Nijmegen. Wijk als fort op de grens van het Romeinse Rijk, t / m 8 september.
Museum Dorestad, Volderstraat 15, Wijk bij Duurstede. De Reguliersdam. De geschiedenis van een oud stukje land en een overtoom,
t/m 7 september. Museum 't Oude Huis, Doprsstraat 7, Zoetermeer. Baggervondsten uit de omgeving van Roermond, t / m september.
Stedelijk Museum, Andersonweg 4, Roermond.
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaveis nog voorradig:
• ' 1 •• Archeologische
15* 'k
ja
scrcêkbeschrijving
AWN - monografie 4 J.M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985,158 pp., ill, ISBN 90 71312 011 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden ƒ22,50, voor niet-leden ƒ 27,50
De prijzen zijn exclusief verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestelling te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
49
Evenementen i april-30 september: De Romeinen in Utrecht Een omvangrijke hoeveelheid evenementen ter gelegenheid van het feit dat 1950 jaar geleden keizer Claudius de Rijn definitief als noordgrens van het Romeinse Rijk uitriep. Een selectie uit het programma: 3 en 4 mei: Romeins weekend in De Meern. Ambachten, legionairs en een Romeinse markt nabij het voormalige castellum. Het Kabinet, Zandweg 147b, De Meern. 13 mei-27 juni: Tentoonstelling De Romeinen in Vechten. Bibliotheek De rijnstreek, Pastoor Heggelaan 2, Bunnik. 26 mei-15 juni: Tentoonstelling Traiectum Romanum. Centrale Bibliotheek, Oudegracht 167, Utrecht. 31 mei/i juni: De Romeinen komen ... u ook? Gigantisch Romeinenspektakel met 250 Romeinse legionairs, hulptroepen, burgers, Kelten en Germanen uit 9 landen. Met o.a. een compleet nagebouwd limesfort, Romeins geschut, cavaleristen, demonstraties, gladiatorengevechten, ambachten en een Romeinse markt. Singelpark, Odijk. 6/7 september- Internationaal Straattekenfestival. Met als thema de 'Klassieke oudheid'. Daarbij theater, muziek, dans en spelletjes in Romeinse sfeer. Domplein, Utrecht. Verder: op diverse datums Romeinse eetfestijnen, kleinere tentoonstellingen, een toeristische fietsroute langs de limes die gemarkeerd is door replica's van mijlpalen, openlucht-
50
filmvoorstellingen van historische spektakelfilms, mozaïekwedstrijd en wedstrijden in retorica. Informatie en algemeen programma: V W Utrecht, tel. 0900-4141414. 5 mei-28 juni: Godenmacht-Krijgerskracht. Randprogramma van de gelijknamige expositie in het Gallo-Romeins Museum in Tongeren: 10 mei: Info-dag Archeologie 1997 Georganiseerd i.s.m. het Provinciaal Centrum voor Cultureel Erfgoed en het Instituut voor het Archeologisch Partrimonium van de Vlaamse Gemeenschap. Lezingen o.a. over de bewoning uit de Late IJzertijd/VroegRomeinse Tijd in het Maas-DemerScheldegebied, rivier- en depotvondsten, Rica Annaert, het depot van Beringen, de muntcirculatie in het gebied van de Eburonen en Nerviërs. 19 mei: Opendeur-dag. Totaalspektakel met Keltische ambachten, muziek, dans, animaties. 28 juni: Keltendag. Georganiseerd i.s.m. het Belgische Genootschap voor Keltische studies & Stichting A.G. Van Hamel voor Keltische Studies (NL). Lezingen over de archeologische waarde vondst van Beringen, de kijk van een hedendaagse edelsmid en de vraag wat er nu eigenlijk Keltisch is uit een algemeen, archeologisch en linguïstisch standpunt. Verder: van 5 mei t/m 2 juni elke maandagavond lezingen met videobeelden en discussie; Elke zondag in juni rondleidingen (Keltenroute) in de omgeving. Informatie: Gallo-Romeins Museum, tel. 0032 12233914, fax 0032 12391050.
31 mei: Limburg op de schop?
Studiedag voor amateurarcheologen in het kader van de tentoonstelling A73: De Weg terug. Doel is om een discussie op gang te brengen over de inbreng van amateurarcheologen bij grootschalige archeologische projecten in Limburg, zoals het doortrekken van de A73 en grote grind- en zandwinningsprojecten in het Maasdal. Korte bijdragen van H. Stoepker, E. Rensink, L. Verhart en een aantal amateurarcheologen. Inlichtingen: Limburgs Museum, Venlo, tel. 077-3522112 13 juni: Money and banking in the age of Augustus
Studiedag over het gebruik en de functie van geld tijdens de regeringsperiode van keizer Augustus met
geschiedkundige, economische en numismatieke bijdragen van o.a. A. Burnett en J. Williams (British Museum) en M. Amandry (Cabinet des Medailles, Parijs). Inlichtingen: Koninklijke Penningkabinet, Leiden. Tel. 071-5120748, fax 071-5128678. 30/31 augustus: Romeins weekend Brood en Spelen. Grootschalig weekend in Heerlen waar het dagelijkse leven uit de Romeinse Tijd in volle glorie wordt nagebootst door 29 groepen en individuen uit 7 landen. De nadruk ligt niet op militaire zaken, maar op (inheems-) Romeinse ambachten. Inlichtingen: Thermenmuseum, Heerlen. Tel. 045-5604581, fax 045-5604579.
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig: AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologische veldwerk
Utrecht 1988,128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Praktische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voorleden ƒ 15,00, voor niet-leden ƒ 22,75. Oude jaargangen Westerheem
1965 -1969 (klein formaat) ƒ 12,50 per jaargang; losse nummers ƒ 2,50. 1970 -1995 (groot formaat) De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) ƒ 8,00 tot ƒ 10,00. De prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
51
Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA): vacature Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS): G. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, tel. 035-5387851. Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU): W. Schmidt, Duvenvoordestraat 17, 2013 AA Haarlem, tel. 023-5325528. Landelijke Werkgroep Betuwelijn: W. Teileman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. J. Osinga, W. Mechteldsstraat 22 4196 AN Tricht, tel. 0345-575223.
Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW): secretaris: Mevr. M. Burger, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387; (sectie Noordoost Ned.) J. Schreur, D. Dijkhuisstraat 100, 7558 GB Hengelo, tel. 074-2420705 (8.00-16.00 uur); (sectie Zuidoost Ned.) J. van den Besselaar, Zoetendaalsestraat 10, 5443 AM Haps, tel. 0485-314925; (sectie Noordwest Ned.) W. Baerken, de Havens 5, 8635 ME Bozum, tel. 0515-521047 en H. Bruggeman, Roer 16, 8032 GG Zwolle, tel. 038-4546192. (sectie Delta) F. Talie, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387.
AWN-lidmaatschappen In 1997 kent de AWN de volgende lidmaatschappen: A basislidmaatschap (men dient het basislidmaatschap zonder aftrek van kosten over te maken) (korting 40%) studentlidmaatschap B (korting 50%) jeugdlidmaatschap C (korting 60%) geassocieerd lidmaatschap D (korting 70%) huisgenoot-lidmaatschap E in principe een eenmalig inschrijfgeld van
Rechten en plichten verbonden aan het lidmaatschap Alleen lidmaatschap A, B en C geven recht op toezending van het verenigingsblad 'Westerheem'. Het basislidmaatschap verleent de volgende rechten: - toezending Westerheem - AWN-verzekering op AWN-opgravingen - toegang tot excursies van de Afdelingen en het Hoofdbestuur - toegang tot graafactiviteiten onder de vlag van de AWN - toegang tot de graafkampen van de AWN - stemrecht op de Alg. Ledenvergadering De rechten van het basislidmaatschap zijn ook van toepassing op het srudentenlidmaatschap en het jeugdlidmaatschap (14 t/m 18 jaar). Voor het huisgenootlidmaatschap geldt hetzelfde, maar zonder recht op Westerheem. Ten aanzien van het basislidmaatschap kent het geassocieerde lidmaatschap
52
ƒ
70,00
ƒ 42,00 ƒ 35,00 ƒ 28,00 ƒ 21,00 ƒ 8,00
de volgende beperkingen: - geen toezending van Westerheem en - geen stemrecht op de Algemene Ledenvergadering - aan het geassocieerde lidmaatschap kan geen huisgenootlidmaatschap verbonden worden (wat wel mogelijk is bij het basislidmaatschap) Het geassocieerde lidmaatschap staat open voor allen die lid zijn van een zusterorganisatie (Historische Kringen, Oudheidskamers, etc.) met een geldig basislidmaatschap. Nadere informatie over de lidmaatschappen kan verkregen worden bij de Leden- en Abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, of het landelijk secretariaat. Zij die zich voor het srudentenlidmaatschap of geassocieerde lidmaatschap aanmelden, dienen bij hun aanmelding een kopie te voegen van hun geldige studentenkaart of het lidmaatschap van de aangesloten zusterorganisatie.
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P.K.J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189. Vice-voorzitter: H.J. Lubberding (afdelingen en regio's), Verlengde Lindelaan 53, 7391JH Twello, tel. 0571-275706. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2,1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808 t.n.v. alg. penningmeester AWN Lelystad. Bestuursleden: G.J. Sophie, Kwekerijplein 20, 2315 SE Leiden, tel. 071-5222244. Mevr. A.E. Oostdijk (professionalisering), Willemstraat 9, 2275 CN Voorburg, tel. 070-3869222. W.P. Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. Ereleden: E.H.P. Cordfunke, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek | , P. Vons, S. Pos. Algemeen secretariaat AWN: Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. Leden- en abonnementenadministratie AWN: Accountantskantoor N.L. van Dinther & Partners, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: K.J. Bekkema (a.i.), Schoolstraat 16, 9201 GE Drachten, tel. 0512-532109. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15,1816 CM Alkmaar, tel. 072-5142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem en omstreken): Mevr. D.C.M. Beemster, Nieuwe Gracht 31, 2011 NC Haarlem, tel. 023-5315151. 5. Amsterdam en omstreken: R. Tousain, M. Yourcenarstraat 17, 1102 AJ Amsterdam ZO, tel. 020-6005179. 6. Rijnstreek: E.E.A. van der Kuyl, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-5226453.
7. Den Haag en omstreken: A.P. van den Band (a.i.), Prins Frederiklaan 334, 2263 HM Leidschendam, tel. 070-3175534. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P.S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam en omstreken): Mevr. J.C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L.C.J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 11. Lek- en Merwestreek: N.F.A. Zaalberg, Tolbrugstraat waterzijde 31, 3311 EX Dordrecht, tel. 078-6133645. 12. Utrecht en omstreken: H. Doornenbal, Torontodreef 22, 3564 KR Utrecht, tel. 030-2620188. 13. Naerdincklant (Hilversum en omstreken): vacature; informatie bij landelijk secretariaat. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort en omstreken): A.P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: A. Haneveer (contactpersoon), Achterweg 39, 4112 JD Beusichem, tel. 0345-502351. Zie ook J. Osinga, Landelijk Werkgroep Betuwelijn. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A.M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek â&#x20AC;˘ Oost-Veluwezoom: L.G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-3553688. 19. Twente: Mw. N. Otto, Lavendelhof 9, 7641 GG Wierden, tel. 0546-577248. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Pr. Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-4216418. 21. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 22. West-Brabant: Mevr. A.-M. Visser, Zomerland 17, 4761 TA Zevenbergen, tel. 0168-327096. 23. Oost-Brabant: W.H.G. Hilhorst (contactpersoon), Nieuwendijk 110, 5712 EP Someren, tel. 0493-492428. 24. Midden-Brabant: S. Vermaas, Schapenbogert 42, 4844 AK Terheijde, tel. 076-5934394.
Sinds 1951 zijn amateur-archeologen verenigd in de AWN. Inmiddels is deze organisatie uitgegroeid tot de grootste in Nederland. De leden vervullen een onmisbare functie in het archeologisch onderzoek. AWN-leden maken geschiedenis!
esterheem tijdschrift voor de Nederlandse archeologie jaargang 46 • nr. 3 • juni, 1997
AWN "**i"^'rc^r'_^5:-"* - -*
**• ~*H
Colofon
Inhoud jaargang 46 no. 3, juni 1997
Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement ƒ 70,-- per jaar Aanmelden: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden Redactie: P. (Paul) van der Heijden (hoofdredacteur), Prof. Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen P. (Paul) Stuurman (redacteur literaruurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) M. (Masja) Kooiman (eindredacteur), Koopvaardij straat 15, 5017 BE Tilburg M.-F. (Marie-France) van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Lamarckhof 10-1,1098TK Amsterdam
Redactioneel..
Michiel Bartels, Jan-Wilkm Juke Dijkstra
Oudhof en
Duisburgse waar uit Ottoons Tiel, een keramisch gidsfossiel voor de tiende eeuw?
W. de Jonge en C. Milot De Cananefaten: Bataafs, Fries... Of wat eigenlijk? Op zoek naar de grootste gemene deler voor de West-Nederlandse archeologie van het jaar nul; vervolg
16
G.M.C. Wagemans Redactieraad: J.C. Besteman, J.H.F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R.C.G.M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L.B.M. Verhart
Epona, vruchtbaarheids- o f p a a r d e n g o d i n ? ... 31
D. van der Kaaij en P.F. Elbers Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november. Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur. Artikelen dienen op diskette te worden aangeleverd. Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur. © AWN 1997. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Ontwerp omslag: Adriaan Gijsbrechts Grafisch Ontwerp, Nijmegen
"Rossum" opnieuw bekeken
39
Oproep
44
Kort archeologisch nieuws
45
Literaruurbespreking
48
Literatuursignalement
59
Tentoonstellingsladder
62
Adressenlijst en AWN-lidmaatschappen
64
Druk: Drukkerij Ovimex b.v., Deventer ISSN 0166-4301
Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.
Op het omslag: De opgravingen in de binnenstad van Tiel geprojecteerd op de kadasterkaart van 1830. Zie artikel pagina 2 e.v.
Redactioneel Welke rol speelt toeval in de archeologie? Die vraag kwam in me op bij het lezen van een klein berichtje in een regionaal dagblad uit het verre noorden van ons land. Een boer vond aldaar tijdens het ploegen een merkwaardig gevormde steen. Ongewis van de functie, en daarmee ook van de archeologische waarde, bracht hij het kleinood mee naar huis, alwaar het een zwervend bestaan begon. De steen kwam zelfs terecht in de speelgoedbak van de kinderen. Vier jaar na de vondst ontmoette de boer toevallig een amateurarcheoloog die het alsmaar over 'stenen' had. Aangemoedigd door deze verhalen toonde de boer zijn 'speelsteen' aan de archeoloog, wat een 5000 jaar oude hamerbijl van de Enkelgrafcultuur bleek te zijn. Althans, de helft ervan. De boer toog weer op zijn tractor en het schier onmogelijke geschiedde: hij vond het ontbrekende bijlgedeelte op nog geen honderd meter van de oorspronkelijke plek. De stukken pasten naadloos, terwijl de verschillende kleuren aangaven dat ze toch echt op verschillende plekken in de grond hadden gezeten. Toeval? Dit soort completeringsvondsten komt wel vaker voor, zowel in binnen- als buitenland. Het ultieme voorbeeld daarbij is de Laocoöngroep, te zien in de Vaticaanse Musea in Rome. Deze marmeren beeldengroep, door velen gezien als het meesterwerk van de hellenistische kunst, werd in 1506 uit de resten van Nero's paleis opgevist (wat tegelijk de Barok inluidde, omdat één der getuigen, genaamd Michelangelo, zich er door liet inspireren). De stukken die ontbraken werden gereconstrueerd. In 1905, nagenoeg vier eeuwen na de vondst van het beeld, vond men tussen de brokstukken van het paleis enige marmeren ledematen, die wonderwel van de Laocoöngroep afkomstig bleken en de 16e eeuwse reconstructie volledig voor schut zette. Misschien is het nog helemaal niet zo'n toeval dat we ontbrekende delen vinden. Als één deel van een stenen bijl de tand des tijds overleeft, zal het andere deel dat ook wel doen. En als er een marmeren beeld bedolven ligt onder een ingestort paleis, kun je er gif op innemen dat alle delen nog ergens tussen het puin te vinden moeten zijn. Als we er gericht naar zoeken is de kans relatief groot dat onze speurtocht met succes beloond wordt. Maar ook zonder het 'gerichte' zoeken zal de kans op een vondst waarschijnlijk groter zijn dan we geneigd zijn om aan te nemen. Want waar we bij het gejuich om elke toevalsvondst geen rekening mee houden is wat we allemaal niet hebben gevonden. Misschien lagen de akkers in het noorden des lands wel bezaaid met stenen bijlen, maar zijn ze tot nu toe nooit opgemerkt en daardoor (deels) als waardeloze keien verwijderd. Misschien liggen op diezelfde plaats nog tientallen bijlen te wachten om ontdekt te worden. En dan is het niet zozeer toeval dat er twee halve bijlen tevoorschijn komen, als wel pech, dommigheid en onachtzaamheid dat er niet veel méér gevonden zijn. Want niet iedereen kijkt met de ogen van een archeoloog. En zelfs archeologen knijpen wel eens een oogje dicht. Paul van der Heijden
Duisburgse waar uit OttoonsTiel, een keramisch gidsfossiel voor de tiende eeuw? Michiel Bartels, Jan-Willem Oudhof en Juke Dijkstra
Inleiding1 Het herkennen van vondstcomplexen uit de tiende eeuw is vaak een moeizame aangelegenheid. Het keramisch spectrum uit deze periode is zowel schaars als tamelijk onbekend. Op basis van scherfmateriaal is meestal moeilijk tot een concrete datering in deze periode te komen. EĂŠn soort keramiek zou hier echter een uitzondering kunnen vormen: de Duisburgse waar. Aan de hand van voorbeelden uit Tiel wordt een aantal, stratigrafisch gesloten en door dendrochronologische dateringen of muntvondsten begrensde, vondstcomplexen beschreven die representatief zijn voor de tiende eeuw. Het onderzoek in de kern van de stad Tiel dat de ROB in 1950 begon, is sinds 1994 weer opgenomen.2 De afgelopen jaren is een deel van de haven en de handelsnederzetting opgegraven.
Afbeelding 1. ' De opgravingen in de binnenstad van Tiel geprojecteerd op de kadasterkaart van 1830. 1 = Koninginnestraat 2 = Achterweg 3 = Koornmarkt 4 = Tol-Noord 5 = Tol-Zuid
Tiel kende een bloeitijd tussen 900 en 1100 na Chr. Zowel in de nederzetting als in de haven is keramiek uit deze periode aangetroffen. Op basis van de studie van de keramiek uit vier opgravingen in Tiel is een begin gemaakt met systematisch onderzoek naar groepen tiende en elfde eeuwse keramiek.3 Een voorlopige typochronologie en bakselspecificatie van bekende soorten importkeramiek, zoals de Rijnlandse soorten 'Pingsdorf, 'Badorf en 'Paffrath' en Maaslandse soorten, is hiermee opgezet. Een betrekkelijke nieuwkomer onder de soorten is de Duisburgse waar. Het probleem van de Duisburgse waar ligt in het feit dat deze net zoals vele andere soorten aardewerk zwart tot grijs van kleur is en soms lijkt op kogelpotaardewerk. Aan de hand van een aantal kenmerken is deze soort echter 'eenvoudig van de andere te onderscheiden.
Omschrijving van het baksel en de vormen Productie De productie van Duisburgse waar vond plaats in de stad Duisburg en in de streek hieromheen. In de literatuur werd de soort zodoende ook 'Roermondings waar' genoemd. De soort is voor het eerst herkend door Tischler in de jaren dertig en veertig. Hij schrijft over op de draaischijf vervaardigde potten van grijsbruin tot roodgrijs middelhard aardewerk met een 'afgedraaide' rand, een standvlak en een enkele of dubbele radstempelversiering op de schouder. De datering zou negende tot elfde eeuws zijn.4 De vermoedens van Tischler werden bevestigd door de vondsten van ovens waarin dit aardewerk werd gebakken. In 1977 werden op het Averdunk-terrein in de Duisburgse binnenstad een oven en kuilen met productie-afval opgegraven.5 Het leverde zwart-grijs aardewerk met radstempel-, golflijn- en rozetstempelversiering op. Twee soorten potten werden aangetroffen, grote (0 ±40 cm, h ±40 cm) en kleine (0 <2O cm, h <2O cm). Naast potten werden nog andere vormen, zoals stelen van bakpannen, tuiten van tuitpotten en een enkele kom, gevonden. Later werd nog een oven blootgelegd. Elke oven is ongeveer vijf tot tien jaar in gebruik geweest.6 Op basis van de stratigrafische opgravingen in de Duisburgse binnenstad en de dateringen die deze opleverden voor materiaal dat vergelijkbaar is met het productie-afval, kon het moment van productie van de ovens ergens in het midden van de tiende eeuw worden geplaatst.
De chemische samenstelling van het baksel van de Duisburgse waar en van vergelijkbare soorten uit Düsseldorf, steekt duidelijk aftegen de samenstelling van andere soorten klei uit de meer stroomopwaarts gelegen pottenbakkerscentra.7 De Duisburgse klei werd waarschijnlijk 1,5 km ten zuiden van het Averdunk-terrein gestoken op de Kaiserberg, in een gebied waar veldnamen als 'Düppenkühle' voorkomen.8 De klei die hier vandaan komt kan niet heter dan 900 °C worden gebakken.9 De klei bevat fijn tot grof kwartszand dat van nature is afgerond. Naast deze natuurlijke magering komt bij tweederde van de potten in het baksel een magering van fijn rood potgruis voor. De eventuele toegevoegde magering van zand is wegens de natuurlijke zandcomponent onherkenbaar. Zo nu en dan is een opaak-witte magering te zien. De dichtheid van de magering varieert.10 Omdat Duisburgse waar gemaakt is
Afbeelding 2. De grote pot van Duisburgse waar van Tiel-Kroonmarkt. Tekening = 1 : g.5. 0:40 cm hoogte: 39 cm
Afbeelding}. (Naar: KlugerPinske 1988.) De zes stadia in het vervaardigen van een grote pot van Duisburgse waar. 1. bodemplaat 2. rolopbouw 3. aansmeren rollen 4. gladstrijken 5. radstempel 6. bijsnijden
een iets andere kleur hebben dan de oppervlakte." Duisburgse waar is nooit geglazuurd en versieringen met verf komen niet voor.
Afbeelding 4. De vlakke bodem van een grote pot van Duisburgse waar. Schaal tekening 1 :2.3.
van ijzerhoudende klei kleurt hij bij een reducerende brand zwart tot grijs en bij een oxiderende brand rood tot bruin. Alle variaties hiertussen komen voor. Zwart, bruin en donkergrijs zijn echter veruit in de meerderheid; Afbeelding 5. De randen van de grote potten van Duisburgse waar gevonden in Tiel. Foto rechtsonder: schaal 1:1.7. Tek. boven 1:2.4. Tek. midden 1:2. Tek. onder 1:2.4.
slechts een bescheiden deel is rood of rossig. Omdat de potten in de oven op elkaar worden gestapeld, is de mond afgesloten. Hierdoor kan inwendig een andere kleur ontstaan dan uitwendig. Gewoonlijk is de pot middelhard gebakken en duidelijk harder dan kogelpot-aardewerk. Daarnaast komen in mindere mate zeer zachte, zachte en harde varianten voor. De breuk kan
De grote pot De belangrijkste en meest typerende vorm die voorkomt is de grote pot (afb. 2). Afmetingen tussen de 35 cm diameter en 40 cm hoogte zijn normaal. De pot is opgebouwd vanuit de bodemplaat, die is gemaakt van een een worst klei in een spiraalvorm (afb. 3). Deze spiraal is zorgvuldig afgesmeerd. De bodems zijn meestal vlak of soms lensvormig (afb. 4). Tussen het ovenafval zijn bij enkele potten op de onderkant kruisen of vage cirkels geconstateerd. Deze zouden het gevolg kunnen zijn van de wijze waarop de bodemplaat op de draaischijf werd vastgezet. De wand van de pot is opgebouwd uit rollen klei die in- en uitwendig werden gladgestreken. Tijdens deze fase stond de pot op de draaiende schijf. Alleen op de breuk is de rollen opbouw nog te zien.12 Bij het gladstrijken van de wand bleef de zandmagering hangen, waardoor ondiepe horizontale groefjes zijn ontstaan. De randen van de Duisburgse potten zijn eveneens langzaam nagedraaid, hetgeen in tegenstelling tot de zuiver
handmatig gefabriceerde potten een zeer gelijkmatig effect geeft. De randen zijn meestal forser en steviger dan die van de lokale grote kogelpotten uit de Betuwe. De diameter van de opening is ook aanmerkelijk groter dan die van tiende eeuwse Betuwse kogelpotten (afb. 5). Bij het oven-afval is weinig systematiek in de randvormen te ontdekken.13 De scherf van de potten is tussen de 6,5 mm en 12 mm dik, afhankelijk van schouder- of buikfragmenten. Uitschieters met een dikte van meer dan 12 mm komen zelden voor. De bodems zijn over het algemeen iets dikker. Nadat de vorm is gladgestreken wordt de decoratie aangebracht. Voor de determinatie biedt de decoratie van de potten een goed houvast. De meest voorkomende decoratie is de enkelvoudige, haast horizontaal lopende blokradstempel, die telkens met een afstand van 1 tot 5 cm langzaam spiraliseert van de buik tot op de schouder van de pot (afb. 6). De radstempel is tegen de langzaam op de schijf ronddraaiende pot aangehouden. Dit gebeurt vaak onzorgvuldig hetgeen ertoe kan leiden dat de rechthoekjes veranderen in driehoeken, ruiten of trapezoĂŻden.1^ Dubbele rijen blokradstempels komen zeer zelden voor. De radstempel is soms slechts 1 mm diep, uitschieters tot 4 mm zijn geconstateerd. De blokjes zijn tussen de 1,5 en 9 mm hoog. In een enkel geval gaat de blokradstempel gepaard met een parallel lopende, tot 3 mm diepe en maximaal 5 mm brede groef. Naast horizontale groeven komen ook golvende groeven voor. Decoraties die zelden worden toegepast zijn ronde rozet- en ovale wafelstempels.15 Combinaties van de twee of drie decors op een voorwerp zijn in de consumptiesites, de nederzettingen, niet aangetroffen. In het Duisburgse productie-afval uit de ovens wel. De decoratie loopt vaak door van de schouder tot aan de grootste omvang van de buik en stopt dan. Dit betekent dat een flink deel van de wandscherven niet is gedecoreerd. Na
het aanbrengen van de decoratie wordt de onderkant van de wand bij gesneden. Deze afsnijdingen lopen van boven naar beneden, overlappen elkaar en zijn tussen de 2 en 6 cm breed. De onderste radstempel kan door dit bijsnijden verdwijnen. Op basis van de decoraties valt in het Duisburgse en Tielse materiaal geen interne chronologie aan te wijzen, ook niet met behulp van de randen of een combinatie van beide. Alle kenmerken die bij het productie-afval van de grote potten worden aangetroffen gelden ook voor het Tielse materiaal.16
De kleine pot De kleine pot wijkt in een aantal opzichten af van de grote pot. De gehele vorm is lager dan 20 cm en heeft een diameter van minder dan 20 cm. Bij de meeste vormen is de hoogte groter dan de diameter. De kleur van de kleine pot is meestal wat bruiner dan die van de grote potten. Donkerbruin is de overheersende kleur. De pot heeft een standvlak met een diameter tussen de 5,5 en 6,5 cm (afb. 7). De onderkant is vaak bij gesneden. Op de overgang van de bodem naar de wand is inwendig een kleine verdikking aangebracht. De wand van het opgaande deel is dunner dan 7 mm. De vorm van de rand is in de meeste gevallen identiek aan die van grote potten. Typerend voor de kleine potten zijn de iets verdikte hoge randen. Gedecoreerde en
Afbeelding 6. Wandscherven van grote potten met radstempeldecoratie. Schaal 1: I.J.
Vergelijking met andere soorten keramiek uit dezelfde tijd
Afbeelding 7. Drie vlakke bodems van kleine potten met radstempeldecoratie.
Afbeelding 8. Randen en radstempeldecoraties op kleine potten van Duisburgse waar gevonden in Tiel. Schaal tekening 1:3.
ongedecoreerde exemplaren komen naast elkaar voor. Bij de kleine porten komen alleen enkelvoudige radstempeldecoraties voor (afb. 8). Gezien de uitwendige beroeting van de scherven ligt een functie als kookpot voor de hand. Binnen het productie-afval uit Duisburg ligt de verhouding grote potten ten opzichte van kleine potten op basis van het MAE rcj.1? In Tiel ligt het aantal grote potten aanzienlijk hoger, mogelijk in een gelijke verhouding. De complicerende factor is echter dat op basis van afvallagen slechts een hypothetisch MAE is vast te stellen. Tot het productie-afval behoren naast grote en kleine potten ook tuitpotten, bakpannen en een kom. Deze vormen gezamenlijk slechts 7% van het afval. In de Tielse opgravingen ontbreken deze vormen.
Binnen het spectrum van soorten keramiek uit de tiende en elfde eeuw, komen grote potten met een ander baksel en donker baksel met een andere vorm voor. Om deze soorten met elkaar te kunnen vergelijken, zijn deze in vogelvlucht steeds afgezet tegen de Duisburgse waar. De baksels zijn types genoemd, omdat de geografische benaming het etiket van een soort baksel is en niet de herkomst. De baksels worden in vrijwel alle gevallen ook buiten de plaats van het baksel-toponiem gemaakt. Baksels en vormen van het Pingsdorf-type ontbreken omdat deze op alle kenmerken afwijken. Badorf-RBA-type e n Duisburgse waar Het aardewerk van het Badorf-type komt deels gelijktijdig voor met Duisburgse waar. De ontwikkeling van reliĂŤfband-amforen (RBA), de zeer grote Rijnlandse voorraadpotten, van een zacht (vroeg) Badorf-baksel naar een hard (laat) Badorf-baksel vindt plaats tijdens de productieperiode van het Duisburgs aardewerk. Het overduidelijke verschil met Duisburgse waar is de lichte beige of geel-grijze kleur van het aardewerk. De magering, die bij het Laat Badorf bestaat uit onder andere grove witte, roze of rode magering van potgruis, is bij Duisburgse waar afwezig. Verder is de scherf veel compacter en harder gebakken en heeft deze op de breuk vaak een andere kleur dan het oppervlak. De scherf varieert in dikte van 8 tot 20 mm. De zachte, meest witgele Karolingische soorten Badorf RBA zijn in het begin van de tiende eeuw goeddeels verdwenen. De kenmerken van de RBA zijn echter gebleven. De
cmnnononnomw onnnnnnotifMMJ
bodem is eivormig. De enkele grote potten die in een Badorf-baksel en met een standvlak voorkomen zijn uitzonderingen. Deze worden zowel in het tiende eeuwse Tiel als in Dorestad gevonden.18 Bij de eivormige RBA is geen overgang van bodem naar wand te zien; de wand van de pot loopt soepel door tot de rand. In de tiende eeuw komen de grote Badorf RBA in Tiel in veel grotere hoeveelheden voor dan het Duisburgs aardewerk. '9 De tiende eeuwse RBA heeft een rechte hoge rand die in de meeste gevallen niet is omgeslagen.20 De randen van de RBA zijn totaal afwijkend van de Duisburg-potten. Typerend voor deze amforen, zijn de twee of vier zeer grote en brede bandoren, met radstempels en vertikale groeven.21 Gedurende de tiende eeuw veranderen de reliëfbanden. Kenmerkend voor deze overgang is dat de 'los' opgelegde en netjes bestempelde bandappliques uit de Karolingische tijd in de tiende eeuw steeds meer worden aangesmeerd. De radstempel wordt steeds onzorgvuldiger. In de late tiende eeuw en de eerste helft van de elfde eeuw worden deze reliëfbanden zelfs geheel aangesmeerd en blijft alleen in doorsnede een puntig bandje met een nonchalante radstempel over. Binnen de vrij homogene Duisburg groep is op basis van deze geassocieerde reliëfbandovergang een verloop aan te brengen in vormen en percentages. De overgang van Badorf RBA naar eivormige Elmpt type potten vindt plaats in de vroege elfde eeuw. Tussen beide producties bestaat een morfogenetische relatie. Een exacte scheiding valt in het schemergebied van deze periode vooralsnog niet aan te geven.22 Badorf type kannen of kleine potten verschillen zowel in baksel, vorm, additieven en decoraties van Duisburgse waar en zijn zodoende simpel te onderscheiden. Elmpt-type en Duisburgse waar Het aardewerk van het type Elmpt heeft in tegenstelling tot Duisburgse
waar een wit-grijze breuk, samen met een donkergrijs of zwart oppervlak. De scherf van Elmpt type aardewerk is vaak grover en onzorgvuldiger dan die van Duisburgse waar. Beiden zijn echter gemagerd met zand. De bladerdeegachtige laagopbouw die soms bij Elmpt aardewerk op de breuk is te zien, ontbreekt bij Duisburgse waar. De puntsgewijze afbladdering en schilfering die op de buitenzijde van de Elmpt type aardewerk baksels voorkomt, bestaat bij Duisburgse waar niet. Elmpt heeft een duidelijke ronde, eivormige bodem in tegenstelling tot de Duisburgse standvlakken. De eivorm en de randen wijken totaal af. Kleinere Elmpt potten komen met standring voor. De decoratie die bij Elmpt type aardewerk zo nu en dan voorkomt is de golflijn en een horizontale rij van vertikale dellen op de schouder. In zeer geringe mate komen rozet- of wafelstempels voor.2' Het lijkt zeer waarschijnlijk dat het kenmerkende Elmpt type baksel nog niet voorkomt wanneer de Duisburgse waar nog bestaat. Paffrath-type en Duisburgse waar Het vroegste aardewerk van het type Paffrath komt in Tiel vanaf het tweede kwart van de tiende eeuw voor. Het uitwendig donkere aardewerk wordt gekenmerkt door een baksel met de bladerdeegachtige structuur. De vaak wittige breuk en de metallic-glans zijn, net zoals de vorm, dermate afwijkend van de Duisburgse waar dat verwisseling nauwelijks mogelijk is. Maasland-type en Duisburgse waar Aardewerk dat afkomstig is uit het Maasland, voorheen ook wel 'Andenne' genoemd, komt eveneens gelijktijdig voor met Duisburgse waar. Het Maaslandse baksel wijkt echter zo sterk af van het Duisburgse dat dit gemakkelijk van elkaar is te onderscheiden. In de late negende en tiende eeuwse periode is dit fijne baksel vooral geel-wit van kleur en kan soms wat zandig zijn. Het oppervlak is meestal
Complex i Aardewerk groep
Maasland Badorf Duisburg Hunneschans Kogelpot Mayen Paffrath Pingsdorf Walberberg Onbekend totaal
Aantal randen
Gewicht in gram
Percentage randen
Gewichts percentage
in
3.7
1,2
9
6397
33.3
68,4
2
400
74
4.3
3
101
11,1
.1,1
18,5 74
8,4
0
o,7 14.1 o,7
i
5
782
2
100
O
70 1321
4 0
75
I
2
27
9359
Aantal randen
Gewicht in gram
14,8 0
3.7 100%
1,1
0
100%
Complex 2 Aardewerk groep
Maasland Badorf Duisburg Hunneschans Kogelpot Mayen Paffrath Pingsdorf Walberberg Onbekend totaal
0
2
23 3383
2
720
0
0
Percentage randen 0
77 7-7 0
Gewichts percentage 0,3
47.9 10,2 0
16,4
10
1158
0
19
0
0,3
0
0
0
0
11 0 1
26
1712 0
45 7060
38,5
42.3
24,2
0
0
3-8
0,6
100%
100%
Complex 3 Aardewerk groep '
Maasland Badorf Duisburg Hunneschans Kogelpot Mayen Paffrath Pingsdorf Walberberg Onbekend totaal
Aantal . Gewicht randen in gram
Percentage randen
Gewichts percentage
0
763
0
49.6
3
337
5O
21,9
0
0
2
248
0
0
0
0
0
0
0
0
0
138 18
0
9.0
0
1,2
0 1
33
6
1537
0
0
33.3
16,1
16,7 100%
2,1
potten in dit baksel worden in Tiel niet gevonden. In tiende eeuws Tiel is het Maaslands aardewerk slechts met een laag percentage vertegenwoordigd. Kogelpot en Duisburgse waar Het grootste probleem vormt het onderscheid tussen Duisburgse waar en de lokale kogelpot. Het verschil met de lokale kogelpot is voor zover het oxiderende of grof gemagerde exemplaren betreft eenvoudig te zien. Lastig zijn echter de zorgvuldig gefabriceerde reducerend gebakken potten met een stevige rand. Ook de lokale kogelpotten met een vlakke bodem zijn problematisch. Een goede houvast voor de determinatie is dat bij Duisburgse waar de groefjes in het uitwendige oppervlak aangeven dat het gedraaid is. Dit is bij de lokale kogelpot in Tiel nog niet geconstateerd. Voorts is het baksel van Duisburgse waar poreuzer dan die van de lokale kogelpot. Het onderscheid bij ongedecoreerde wandscherven blijft echter lastig. De kogelpotten die in Zuid-Nederland worden gevonden kunnen ook voorzien zijn van een vlakke- of lensbodem en radstempels. De formaten kunnen gelijk zijn aan die van de potten van Duisburgse waar. De datering van dit materiaal loopt van de negende eeuw tot de eerste helft van de elfde eeuw. De scherf is echter altijd grijs tot lichtgrijs.24 In het rivierengebied zijn kogelpotvarianten met radstempel nog niet bekend. Buiten het rivierengebied zal dus bij het determineren van grijs tiende eeuws aardewerk met radstempel voorzichtigheid bij de toewijzing moeten worden betracht.
100%
De Duisburgse waar uit de Tielse opgravingen voor een deel bedekt met groenachtig of geel helder loodglazuur. De Maaslandse vormen wijken ook af; over het algemeen zijn het dunwandige kook- en tuitpotten met een lensbodem of kleine pootjes. Grote voorraad-
Om het voorkomen van Duisburgse waar in Tiel chronologisch goed te kunnen aantonen, wordt de opkomst en het verdwijnen van deze soort geĂŻllustreerd aan de hand van zes stratigrafisch gesloten vondstcomplexen met een relatief geringe loop-
tijd (tabel i). Deze vondstcomplexen zijn, afgezien van de stratigrafische inkadering, ook door middel van dendrochronologische-, of muntdateringen begrensd. Alleen voor het meest recent te dateren complex geldt dat hier sprake kan zijn van vermenging. In de elfde tot en met veertiende eeuwse lagen komt de Duisburgse waar uitsluitend voor als verstoring of opspit. Laat negende eeuwse lagen zijn nog niet aangetroffen. Wel is verspoeld materiaal uit deze tijd en vroeger gevonden. Hiervan ontbreekt een goede kortlopende stratigrafie. Bij elk complex is het onderzoeksnummer van de daterende instantie genoemd. Complex i Tol-Zuid 1996, C41725, 890-956 (RING, tisz 10126) Complex 2 Koornmarkt 1996, C62, ±925-9Ö527 (RING, tie 0512, 0220, 0230 28 )
Complex 3 Tol-Zuid 1996, C480, 960-986 (KPK-Tiel schatvondst I996 2 9, RING, tiszogo) Complex 4 Koornmarkt 1995, C86, 978-980 (RING, tie 050) Complex 5 Tol-Noord 1996, C217, 986-999 (RING, tis O4O-tis2ii) Complex 6 Tol-Zuid 1996, C486, 1014^1125 (RING, tie 082)
Verspreiding van Duisburgse waar in Nederland Het herkennen van de Duisburgse waar is vanwege de problemen met de identificatie en vooral het onderscheid met kogelpotaardewerk, een lastige zaak. In veel publicaties is het beschreven als gedraaide kogelpot of als 'onbekend'. De vorm en decoratie zijn echter zonder meer van tekeningen af te leiden. Zodra onderzoekers van deze sites bekend raken met het materiaal, vindt vaak een Aha Erlebnis plaats. Het opstellen van een verspreidingskaart van de vondsten van Duisburgse waar in Nederland berust dan ook op afbeeldingen in publicaties en herkenning achteraf door diverse onderzoekers. Tot op heden is in een
Complex 4 Aardewerk groep
Maasland Badorf Duisburg Hunneschans Kogelpot Paffrath Pingsdorf Walberberg Onbekend totaal
Aantal randen
Gewicht in gram
5
0
2
390
0
6270
0
10
2
227
2
100
5
770
0
Percentage randen
1
345
12
8117
Aantal randen
Gewicht in gram
0,1
0
16,7 0
4,8 77.2 0,1
0
16,7 16,7 41.7
0
Gewichts percentage
2,8 1,2
9.5 0
0
8.3
4-3 100%
100%
Complex 5 Aardewerk groep
Maasland Badorf Duisburg Hunneschans Kogelpot Mayen Paffrath Pingsdorf Walberberg Onbekend totaal
Percentage randen
Gewichts percentage
0
5
0
0
5°
0
M
2,8
4.2
1
150 0
0 20
0
0
1260
55-6
0
0
0
0
0
0
15
0,1
2075 0
0
0
0
0
36
354O
Aantal randen
Gewicht in gram
0 0
4L7
0
35.6
58,6 0 0
100%
100%
Complex 6 Aardewerk groep
Maasland Badorf Duisburg Hunneschans Kogelpot Mayen Paffrath Pingsdorf Walberberg Onbekend totaal
Percentage randen
Gewichts percentage
0
10
0
1,1
0
677
0
76,8
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
22,1 0
0
195
0
0
0
0
0
0
0
0
88
20%
100%
24-tal plaatsen de aanwezigheid van Duisburgse waar vastgesteld. Het gaat hier dan vrijwel uitsluitend om vondsten uit een laat negende eeuwse en tiende eeuwse context.
^
<f
'15
21
Afbeelding g. De verspreiding van Duisburgse waar in Nederland.
10
Lijst van vindplaatsen (afb. 9). 1: Abbekinderen3°, 2: Assendelft 31, 3: Deventer32, 4: Galder33, 5: Herpt34, 6: Kerk-Avezaath, Stenen Kamer35, 7: Kerk-Avezaath, Huis Malburg36; 8: Medemblik37, 9: Middelburg?8, io:Nijmegen39, n: Oirschot4°, 12: Oosterbeek41,13: Oost-Souburg42, 14: Ophemert-Kerkakkers43,
15: Rijnsburg44,16: Rhenen4', 17: TielBinnenstad46,18: Tiel-Lingeweide47, 19: Utrecht48, 20: Vlaardingen4?, 21: Wijk aan Zee5°, 22: Wijk bij Duurstede (Dorestad)51, 23: Zutphen'2, 24: Zwolle.53 Opmerkelijk is dat Friesland vrijwel geheel in de verspreiding ontbreekt.
De enige mogelijke vondst komt uit Leeuwarden: een vlakke bodem behorend tot een restgroep.54 Ook uit Stavoren en Dokkum, bekende tiende eeuwse handelsnederzettingen, ontbreken vooralsnog de gegevens.
Discussie Wat is er de oorzaak van dat juist in de tiende eeuw dit aardewerk uit Duisburg in relatief grote hoeveelheden tussen 4% en 20% gewichtspercentage per complex in Tiel terecht is gekomen? Allereerst was Duisburg in de tiende eeuw een belangrijke plaats in de Ottoonse wereld. De keizer bezocht in de tiende eeuw minstens vijftien maal de Duisburgse palts. De regionale Ottoonse adel woonde vrijwel permanent in de 'Duis'-burcht. De plaats had zowel munt- als marktrecht. Naast de burcht lag een handelswijk waarvan een deel werd bevolkt door 'Friese' kooplieden. Na de vikingaanvallen aan het eind van de negende eeuw beleefde Duisburg een grote bloei. Deze was mede te danken aan de handel maar ook aan de groei van de kloosters van PrĂźm in de Eifel en Werden, die veel bezittingen in en om Duisburg hadden. Duisburg vormde een belangrijke militaire schakel in de organisatie van de verdediging van het Ottoonse rijk. Militaire en burgerlijke functies waren beide aanwezig. Terwijl het Vorgebirge, de regio van Badorf en Pingsdorf, de grootste leverancier van keramiek aan plaatsen als Duisburg en Tiel was, had een grote handelsnederzetting als Duisburg behoefte aan eigen kook- en voorraadpotten. Deze werden kennelijk op een grotere schaal vervaardigd dan voor de persoonlijke behoefte nodig was, zodat een op export gerichte productie ontstond. Binnen de keramiek die is opgraven in de Duisburgse handelsnederzetting uit de Ottoonse tijd, neemt de 'Inheemse waar' (Duisburgse waar) 56,8% van de totale hoeveelheid in.55 In de elfde eeuw nam het belang van Duisburg af. De palts verplaatste zich naar Kaiserswerth en veel functies van
de handelsnederzetting kwamen te vervallen.56 Tiel, dat stroomafwaarts ongeveer 130 km van Duisburg is verwijderd, beleefde vanaf de late negende eeuw tot het eind van de elfde eeuw een grote bloei. Alhoewel over de vroegste oorsprong maar weinig bekend is, had de nederzetting in de tiende eeuw vermoedelijk al muntslag, tol- en marktrecht. De tiende eeuw werd gekenmerkt door een explosie in de bouw van havenwerken, woon- en pakhuizen. Over de lokatie van 'de Tol' en het mogelijke Ottoonse hof bestaat nog onduidelijkheid.57 De Rijksadel, de lokale adel en de kerk hadden elk hun bezittingen in Tiel. De Rijksadel bewoonde een curtis imperatoria in Tiel. In 1026 werd de nederzetting door de Duitse koning Hendrik II een Urbs regalis genoemd: de inkomsten uit munt en tol vloeiden direct naar de rijksschatkist. Afgezien van het 'keizerlijk hof bezat de Ottoonse adel nog meer Rijksgoed in en om Tiel.58 Gerulf, de graaf van Teisterbant, bezat in 889 een mansa nabij Tiel. Zijn zoon Waldger, die na hem de grafelijke macht uitoefende, stichtte in 892 het Sint-Walburgklooster. Verder bouwde de graaf in of nabij Tiel een versterking om de handelsnederzet- . ting te beschermen. Bisschop Adelbold van Utrecht gaf een deel van zijn Tielse bezittingen in leen aan de graaf. Deze lagen zowel in als rondom Tiel. De bezitsverhouding tussen koning, kerk en graaf zijn nogal ondoorzichtig. 59 Waar precies welke goederen lagen, valt in veel gevallen niet te zeggen. Ook de vraag wie de handelsnederzetting bezat, is nog niet te beantwoorden. Tiel had een sterke invloed op de oostwest handel langs de Waal, vooral tussen het Rijnland en Engeland.60 Tiel was de laatste grote plaats voor de oversteek naar Engeland. De rol van Vlaardingen en Witla in dit geheel is niet erg duidelijk.6' De Tielse handel op Engeland blijkt niet alleen uit de
11
historische bronnen maar ook uit muntvondsten.62 Daarnaast bestonden vermoedelijk intensieve contacten met Scandinavië. Verschillende handelsproducten, of de potten waar de handelswaar in zat, bleven in de nederzetting achter. Een substantieel deel hiervan werd gevormd door keramiek. Tussen de 74,5% en de 79,6% van de teruggevonden keramiek is afkomstig uit het Rijn- of Maasland. De restgroep is van lokale herkomst.63 Keramiekproductie in Tiel is tot op heden niet aangetoond. Na de vikingaanvallen van 1006 en 1007 krabbelde de nederzetting weer op, maar moest een stap terug doen na verplaatsing van het tolrecht naar Kaiserswerth tussen 1152 en 1174 en muntrecht naar vele andere plaatsen aan het eind van de elfde eeuw. Handelscontacten tussen Tiel en Duisburg moeten, gezien de ligging aan dezelfde rivier, de machtspositie van beide plaatsen en de politieke verbondenheid, als normaal en aannemelijk worden beschouwd. Behalve aardewerk is geen ander specifiek Duisburgs product aanwijsbaar in de nederzetting. Vervoer van consumptiegoederen tussen het Rijnland en de Betuwe moet frequent hebben plaatsgevonden. Juist waar de bloeiperiode van beide plaatsen elkaar overlapt, is de import van keramiek waar te nemen. De vraag wat in de grote potten zou kunnen hebben gezeten kan nog niet worden beantwoord. Opmerkelijk is dat juist veel grote vormen voorkomen. Deze zijn dan met name te vinden op de terreinen van de tiende eeuwse pakhuizen op de Koornmarkt. In de haven is de hoeveelheid vrij laag. De veronderstelde opslag- en transportfunctie van de grote potten wordt hiermee aannemelijk. Ook komen in een aantal complexen juist veel kleine porten voor. Deze kookpotten zijn ook te vinden in de nederzetting. De woonen opslagfunctie van de pakhuizen komt hiermee naar voren.
12
Kluger-Pinkse geeft drie opties voor het vervoer en de export van Duisburgse waar. De handelsschepen op de Rijn verkochten hun Badorf- en Pingsdorf-potten in Duisburg, zodat de schepen weer aangevuld moesten worden met vergelijkbare keramiek om deze stroomafwaarts weer te verkopen. Duisburgse waar is hiermee een substituut voor Rijnlands handelsgoed. Ten tweede zouden de Duisburgse potten door kooplieden gewoon in Duisburg kunnen zijn ingeslagen om elders te verkopen: het gaat hier om export van een lokaal surplus aan handelsgoederen. Tenslotte zou het, in het kader van de concurrentie tussen Keulen en Duisburg, kunnen gaan om een goedkope lokale oplossing voor de potten uit het Vorgebirge. Het gebruik van de draaischijf in de productie kan deze stelling illustreren. Met een proto-industriële en kwalitatief goede keramiekproductie was Duisburg minder afhankelijk van Keulen.6^ De laatste twee opties lijken het meest aannemelijk, omdat Duisburgse waar stroomopwaarts nauwelijks wordt gevonden. De nadruk in de verspreiding ligt stroomafwaarts.
Conclusie Duisburgse waar komt in Nederland met name voor langs de rivieren, zoals Waal, IJssel, Vecht en Lek, en wordt slechts mondjesmaat in landelijke nederzettingen gevonden. Het meeste materiaal wordt aangetroffen in emporia als Tiel, Deventer en Medemblik. In Tiel ligt de nadruk zelfs op de terreinen waar de pakhuizen staan. In tegenstelling tot de RBA's worden van Duisburgse waar in Tiel altijd óf lage hoeveelheden óf hoge concentraties gevonden, maar niet de constante gemiddelden die bij het Vorgebirge-aardewerk normaal zijn.65 Gezien de vrij specifieke aard van deze soort keramiek en de, in vergelijking met het Vorgebirge, bescheiden omvang van de productie, zou het voor zover het het primaire gebruik van de grote potten betreft, om een verpakkingsmiddel
voor een bepaald product kunnen gaan. Secundair kunnen de potten in de landelijke nederzettingen terecht zijn gekomen. De kleine potten zijn mogelijk als bijproduct verscheept en genoten de voorkeur van de Tielenaren boven kogelpotten. Als het de Duisburgers was gegaan om het beconcureren van het Vorgebirge, dan hadden productie en export grootschaliger en had het verspreidingspatroon anders moeten zijn. Wat precies in de potten heeft gezeten is stof voor verder onderzoek. Duisburgse waar moet gezien worden als het toonbeeld van intensieve handel. Aan de hand van de Tielse opgravingen kan worden aangetoond dat Duisburgse waar in primaire context niet meer in de elfde eeuw voorkomt. Aanwijzingen voor het optreden van Duisburgse waar in de negende eeuw ontbreken vooralsnog, alhoewel deze soort keramiek ook in deze tijd werd gemaakt. Dit leidt tot de conclusie dat Duisburgse waar in elk geval voor de tiende eeuw een gidsfossiel kan zijn. Natuurlijk komen in de tiende eeuw ook complexen zonder Duisburgse waar voor. Met de opname van de Duisburgse waar in het vernieuwde ARCHIShandboek van de ROB, heeft de kort maar duidelijk in Nederland aanwezige soort, een verdiende plaats gekregen. Noten 1 De auteurs willen Herbert Sarfatij (ROB), Jacob Schotten (ROB-PAB) en Linda Mol (RMO) danken voor het kritisch doornemen van de tekst. 2 Glazema 1950, p. 7., Bartels 1995. 3 Oudhof 1996. 4 Tischler 1950, p. 80-82. 5 Tromnau 1979 en 1983. 6 Kluger-Pinske 1988, p. 235. 7 Bardet 1995, p. 219 en fig. 24. 8 ibid. 9 Kluger-Pinske 1985, p. 54. 10 Kluger-Pinske 1988, p. 201-202. 11 Kluger-Pinske 1988, p. 229-230. Tevens waarneming auteurs. 12 Kluger-Pinske 1988, p. 203-205. Voor een grote pot wordt ongeveer 12 kg verse klei gebruikt. 13 Kluger-Pinske 1988, p. 196.
14 Kluger-Pinske 1988, p. 186-187 e n 2 2 2 " 223. Voor het Tielse materiaal geldt hetzelfde. 15 Jongste 1996, p. 23, tabel 2. 16 Met dank aan Günther Krause, gemeentelijk archeoloog van Duisburg voor het tonen en bediscussiëren van beide groepen materiaal. 17 Kluger-Pinske 1988, p. 185. 18 Persoonlijk commentaar Pim Verwers (ROB). De Badorf-types met een vlakke bodem worden incidenteel gevonden in Dorestad-De Geer. 19 Een compleet exemplaar van TielKoornmarkt 1996 heeft de volgende afmetingen: 0 58 cm, en h 84 cm. 20 Oudhof 1996, afb. 17 en 18. 21 Van het idee dat afgevulde Badorf RBA's aan hun oren zouden worden opgetild zou o.i. moeten worden afgestapt. De pot zou bij hijsen aan de bandoren uit een vaartuig vanwege het eigen gewicht breken. De bandoren zijn eerder bedoeld om de potten in het open schip goed aan elkaar vast te sjorren, of meer grip te hebben op de pot bijvoorbeeld tijdens het uitgieten of legen, danwei om de houten (?) deksel waarmee de mond wordt afgesloten goed te kunnen bevestigen. Slijtsporen van het sjortouw zijn echter niet binnen de oren te zien. De volle amforen zijn vermoedelijk uit de vaartuigen gehesen met een net aan een takel. Speculatiefis of de reliëfbanden een metafoor van dit net zijn of dat zij functioneel zijn aangebracht om de grip aan de bovenzijde te vergroten. 22 Mogelijk is het Elmpt-type grote pot een combinatie van de grote Duisburgse pot en de Badorf RBA. 23 Mondelinge mededeling Jacob Schotten (PAB), n.a.v. materiaal uit Roermond, opgraving Luifelstraat en Jezuïetenstraat. 24 Mondelinge mededeling Arno Verhoeven (IPP, UvA). Deze soorten kogelpot worden onder andere gevonden in Beek en Donk. 25 De C-nummers staan voor het complex binnen de Harris-matrix van de opgraving. 26 Het gaat hier om een nog niet in de landelijke chronologie ingepaste curve. De onderlinge Tielse samenhang biedt echter keramisch gezien voldoende houvast. 27 In dit vondstcomplex zijn met name kleine potten aanwezig. 28 Interne Tielse curve. 29 Munt geslagen tussen 955 en 959. 30 Trimpe Burger, 1958, p. 137, 20.2.
13
31 Besteman & Guiran 1986, p. 209, noot 70. 32 Proos, 1996, p. 147. 33 Opgraving Galder (NB) 1978, van gebouwplattegronden door Hans Peeters (ROB), vriendelijke mededeling Jacob Schotten. Vondstnummer 7-1-AP7, determinatie Michiel Bartels. 34 Halbertsma 1953; Proos 1996. 35 Jongste 1996. 36 Jongste 1997, p. 20 en 25. Het Duisburgs is hier niet nader omschreven maar wel aangetroffen (eigen waarneming Michiel Bartels). 37 Besteman 1989, p. 27, afb. 16. 38 Proos 1996, noot 49. 39 Eigen waarneming Michiel Bartels en mondelinge mededeling Jan Thijssen (Gemeentelijke Archeologische Dienst Nijmegen). 40 Proos 1996, noot 55. 41 Glazema 1951, p. 73-74, afb. 66. 42 Van Heeringen 1995, p. 150-151, afb. 101-e en 102-0.
43 Mondelinge mededeling Eric Verhelst (BATO). 44 Spitzers 1990, p. 97-98; Proos 1996, noot 52. 45 Spitzers 1990, p. 98; Proos 1996, noot 50. 46 Oudhof 1996, p. 47 en 50-54. 47 Mondelinge mededeling Eric Verhelst. 48 Oudhof 1996, p. 47, noot 147. 49 Eigen waarneming Oudhof, met dank aan Jeroen ter Brugge (ROB). 50 Van der Berg 1990, afb. 6#i. 51 Mondelinge mededeling Pim Verwers en Jan van Doesburg (ROB). 52 Mondelinge mededeling Michel Grootheddë (Gemeentelijke Archeologische Dienst Zuthpen). 53 Van Vilsteren & Van Beek 1980, p. 41. 54 Langen 1987, p. 36, afb. E-351. 55 Peek 1993, p. 73-75, Tafel 31-42, 61-77 . en 93-95. 56 Kluger-Pinske 1988, p. 6-10. 57 Verhelst & Hermans, 1997. 58 Oudhof 1996, p. 7. 59 Oudhof 1996, p. 9. öoOudhof 1996, p. 8. 61 In het 11de eeuwse Rotterdam (Onderzoek Spoortunnel) zijn enkele in Tiel geslagen munten gevonden. Mondelinge mededeling Ton Guiran (BOOR). 62 Van Rij 1980, p. 81; Dijkstra (red.) 1997, p. 1. Het gaat hier om een munt van de Engelse koning Eadwig (955-959) gevonden in grond gestort in de 10de eeuwse haven.
14
63 Oudhof 1996, p. 27. 64 Kluger-Pinske 1988, p. 326-328. 65 Bijvoorbeeld onderscheid tussen Koornmarkt (25.1 % gewicht) en TolNoord (1,4 % gewicht), Oudhof 1996, tabel 4 en 6. Literatuur Bardet, A. C , 1995. Pottery traded to Dorestad; some exploratory archeometrical analysis of early medieval Rhenish wares, in: BROB 41, p. 187-251. Bartels, M. H. & M. J. A. de Haan, 1995. Archeologisch onderzoek aan de Achterweg te Tiel = Archeologie in Tiel 1. Beek, R., van & V. T. van Vilsteren, 1980. Van Karel de Grote tot Karel de Vijfde: een archeologisch onderzoek in het oudste gedeelte van Zwolle, in: Overijsselse Historische Berichten 95, p. 5-93. Berg, T., van der, 1990. De karolingische nederzetting bij Wijk aan Zee, scriptie IPPUvA. Besteman, J. C. & A. J. Guiran, 1986. De middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van Noord-Holland boven het IJ en de ontginning van de veengebieden. Opgravingen in Assendelft in perspectief, in: Rotterdam Papers 5, p. 183-209. Besteman, J. C., 1989. De pre-stedelijke ontwikkeling van Medemblik van vroegmiddeleeuwse handelsplaats naar middeleeuwse stad, in: F. J. Bakker et al., Een nieuw Medemblikkercharre-zootje, enkele grepen uit de geschiedenis van Medemblik, i28g-ig8g, p. 13-38. Dijkstra, J. (NN) (red.), 1997. De tiende eeuwse muntschat van Tiel. Amersfoort, (folder bij tenstoonstelling) Dorgelo, A., 1956. Het oude bisschopshof te Deventer, Overijssel, in: BROB 7,39-80. Glazema, P., 1950. Oudheidkundige opgravingen te Tiel, BROB 1-19, p. 23-25 en 14. P- 7Halbertsma, H., 1953. Een onderzoek in de kerken van Eethen en Herpt, in 't Land van Heusden (N-Br.), in: BROB 5, p. 1836. Heeringen, R. M., van & F. Verhaeghe, 1996. Het aardewerk, in: Heeringen, R. M., van, P. A. Henderikx & A. Mars (red.), Vroeg Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Amersfoort, p.145-169. Jongste, P. F. B., et. al., 1996. Aanvullend archeologisch onderzoek in het tracé van de Betuweroute (AAO 12) Buren, Stenen Kamer, Rapportages archeologische monumentenzorg n . Jongste, P. F. B., et. al., 1997. Aanvullend archeologisch onderzoek in het tracé van de Betuweroute (AAO 11) Buren, Huis
Malburg, Rapportages archeologische mo- Lijst van afkortingen numentenzorg 10. AAO = Aanvullend Archeologisch Kluger-Pinske, A., 1985. Pottery supply of Onderzoek Duisburg, Rhineland, in the nintn-tenth ARCHIS= Archeologisch Informatie century, in: Medieval Ceramics 9, p. 51-56. Systeem Kluger-Pinske, A., 1988. Die Entwicklung BATO = Beoefenaren Archeologie der Keramikproduktion in Duisburg im 9. und 10. Jahrhundert. Typescript, dissertaTiel en Omgeving tie, Frankfurt a. M. (D.). BROB = Berichten van de Langen, G. J., de, 1987. Middeleeuws Rijksdienst voor het Leeuwarden, de opgraving GouverneursOudheidkundig plein-St.Jacobsstraat 1979. Leeuwarden. Bodemonderzoek Oudhof, J. W. M. & M. H. Barrels, 1995. IPP = Instituut voor Pre-en Archeologisch onderzoek aan de Koornmarkt Protohistorische te Tiel = Archeologie in Tiel 2. Oudhof, J. W. M., 1996. De handelsfunctie Archeologie van Tiel in de periode late negende tot en met KPK = Koninklijk Penning begin elfde eeuw. Een historisch-archeologiKabinet sche verkenning aan de hand van vier stadsPAB = Projectgroep Archeologie kernopgravingen in de binnenstad van Tiel. Betuweroute Scriptie IPP-UvA. RBA = Reliëf-Band-Amfoor Oudhof, J. W. M. & M. H. Barrels, 1996. RING = Stichting Nederlands De middeleeuwse haven van Tiel = Archeologie in Tiel 3. Centrum voor Peek, T., 1993. Siedlungsgeschichtliche Dendrochronologie Untersuchungen im Duisburger Stapelviertel RMO = Rijksmuseum van Teil 1-3. Scriptie Universiteit van Oudheden Bamberg, (D). ROB = Rijksdienst voor het Proos, R. H. P., 1996. Het archeologisch Oudheidkundig onderzoek in de Sandrasteeg 8, in: Bodemonderzoek Magdelijns, J., et.al. (red.), Het kapittel van Lebuinus in Deventer, p.144-162. UvA = Universiteit van Rij, H., van, 1980. Alpertus van Metz, geAmsterdam beurtenissen van deze tijd, Amsterdam. Ruppel, T., 1992. Ausgrabungen in Stapelviertel zwischen Niederstrafèe und Michiel Bartels Stadtmauer, in: Beitrage zur Duisburger ROB-Projectgroep Archeologie Stadtgeschichte, p. 117-124. Spitzers, T. A., 1990. 'Port oftrade' of vroege Betuweroute Postbus 2025 stad? De nederzettingsgeschiedenis van Deventer in de vroege middeleeuwen archeo- 3500 HA Utrecht logisch en historisch bekeken. Scriptie IPPUvA. Jan-Willem Oudhof Tischler, F., 1950. Frühmittelalterliche ROB Keramik aus Duisburg, in: Germania Kerkstraat 1 0 I944-I95 . P- 75-82. 3811 CV Amersfoort Trimpe-Burger, J. A., 1958. Onderzoekingen in vluchtbergen, Juke Dijkstra 'Zeeland', in: BROB 8, p. 114-157. Tromnau, G., 1979. Fortführung der ROB Ausgrabung eines mittelalterliches Kerkstraat 1 Töpferofens in Duisburg, in: Ausgra3811 CV Amersfoort bungen im Rheinland '78, p. 253-257. Tromnau, G., 1983. Ein karolingerzeitliDe drie auteurs waren op verschillencher Töpfereibetrieb in Duisburgs de momenten Dagelijks WetenschapInnenstadt, in: Duisburg und die Wikinger, uoofahre Duisburg, 883-1983, p. 31-36. ' pelijk Leider van de opgravingen in de Verhelst, E. M .P. & D.B. M. Hermans. binnenstad van Tiel. Onderzoek Stadsmuur-Tolhuismuur Tiel. Intern rapport Gelders Genootschap/ROB (in druk), 1997, 15
De Cananefaten: Bataafs, Fries... Of wat eigenlijk? Op zoek naar de grootste gemene deler voor de West-Nederlandse archeologie van het jaar nul (tweede deel) W. de Jonge en C. Milot
De komst van nieuwe immigranten Als er in de eerste eeuw voor Chr. in het Zuid-Hollandse gebied nog steeds een bevolking aanwezig was, een bevolking met haar wortels in de late ijzertijd, dan is de conclusie onvermijdelijk dat nieuwe immigraties aanvankelijk moeten hebben geleid tot een etnisch en cultureel heterogene samenleving. Dat ook de, circa een eeuw later op deze samenleving gegrondveste, Civitas Cananefatium een in oorsprong multi-etnisch en multicultureel samenlevingsverband zal hebben omvat, wordt onderstreept door de gewoonlijk aan het begrip civitas toe te rekenen betekenis. Bogaers bijvoorbeeld1, omschrijft de Civitas als "Departementen, communale of municipiale bestuurseenheden of gemeenten, die de bewoners omvatten van een bepaald inheems territorium, waarvan de grondslag werd gevormd door het woongebied van één of meer stammen". Volledigheidshalve mag niet uit het oog worden verloren dat het ontstaansmoment van de civitas later lag, in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. Er moet daarom zeker ruimte worden gelaten voor de mogelijkheid dat het heterogene karakter van de Civitas pas is ontstaan als het bijproduct van het sedert circa 40 na Chr. op de voorgrond tredende romaniseringsproces. De vraag waar het nu om gaat is, in hoeverre er in dit gebied een gemengde bevolking aanwezig is geweest voordat zich de romanisering voordeed. Welke immigratiebeweging kan zich in die periode hebben voorgedaan?
16
De kern van het volgende betoog is dat er ergens omtrent 50 voor Chr. tenminste één nieuwe bevolkingsgroep in het centrale deel van het gebied is gearriveerd en dat dit aanvankelijk heeft geleid tot een heterogene samenleving van twee of meer verschillende bevolkingsgroepen, de lokaal nog aanwezige ijzertijd-bevolking en die van de immigranten. De nieuwe etnische component kan zijn oorsprong hebben gevonden in de Noord-Gallische volkeren. We ontlenen de bouwstenen van onze argumentatie enerzijds aan een heroverweging van historische vermeldingen, anderzijds aan de in Engeland aangetroffen parallellen en enige aannames van bekende archeologen/auteurs als R. Hachmann, B. Cunliffe, E. Wightman en N. Roymans. Een historische parallel Als de oudste interpretatie van Tacitus' woorden wordt geloofd, gaat het bij de Cananefaten dus om een groep die zich had afgesplitst van de Bataven. Of men de interpretatie nu volgt of niet, hier ligt in elk geval een eerste historische aanwijzing voor het ontbreken van homogeniteit, en wel in een periode die ligt vóór het intreden van de romanisering. De ontbrekende homogeniteit kan in elk geval alvast worden aangetroffen in het karakter van de Bataafse samenleving. Tacitus duidt de Bataven namelijk aan met het Latijnse begrip gens. Onder een gens wordt dan eén straf georganiseerde, politiek bepaalde gemeenschapsvorm verstaan, een gemeenschap onder leiding van een adellijke bovenlaag en/of een
koning.2 Het is waarschijnlijk dat Tacitus met de gens op een gemeenschapsvorm heeft geduid waarin aan de oorspronkelijke bevolking een, van buiten gekomen, bovenlaag van heersers is toegevoegd. Dat deze situatie niet uniek is geweest, moge blijken uit het feit dat er duidelijke parallellen kunnen worden aangetroffen bij de Gallo-Belgen in Engeland. Men beschikt sedert enige decennia over de ruime materiĂŤle bewijzen voor een stroom Gallo-Belgische vluchtelingen naar Engeland, ten tijde van de Gallische oorlog van Caesar.3 Ook door Caesar wordt dit gemeld. In het geval van de door hem meermalen expliciet genoemde Commius, weten we uit een tweede bron dat die leider omstreeks het jaar 50 voor Chr. het Kanaal over moet zijn gevlucht en vervolgens aan de overzijde de koning van de Atrebaten werd.4 S.S. Frere vermeldt over de omstandigheden van de in Engeland gearriveerde Gallo-Belgen dan onder meer het volgende (de cursivering is van ons)5:
land gebleken beperkte archeologische waarneembaarheid van Bataven en Cananefaten is het waarschijnlijk dat zich in Nederland een vergelijkbare situatie heeft voorgedaan.
Een heterogeen samenlevingsverband in West-Nederland De voorgaande parallellen leiden tot de ondersteuning van de heterogeniteitshypothese. Het wordt steeds waarschijnlijker dat, net zoals in het geval van de Iceni en de Dobunni, ook het Cananefaatse verband als een composite tribe, een samengestelde stam, kan worden beschreven. Bij het samengestelde karakter van het Cananefaatse verband zijn enige twijfels overigens niet geheel en al ondenkbaar. Bijvoorbeeld als men weer kijkt naar de sociaal-politieke terminologie van Tacitus. Waar hij voor de Bataafse samenlevingsvorm spreekt van een gens, daar zou men dat ook verwachten voor de Cananefaten als afsplitsing van die gens. Desalniettemin gebruikt Tacitus voor de Cananefaten niet deze term, maar het wezenlijk an- "It seems obvious that the early rulers ders geladen begrip natio. Daarmee of the Dobunni were Belgic, and that wordt meestal een door gemeenschapthey arrived from Commius' kingpelijke afstamming verbonden bevoldom." kingsgroep bedoeld. Tacitus gebruikte - "In Norfolk and Suffolk (...) here, too, in feite dus het equivalent van ons we should recognise a Belgic royal klassieke begrip stam. Hoe moet dit house ruling over earlier groups, though worden geĂŻnterpreteerd en is de aanthere is little Belgic material culture duiding per se strijdig met het arguamong the Icenian peasants themselment van de samengestelde stam? Wij ves until the eve of the Roman denken het niet. De oorzaak ligt nameConquest". lijk bij de datering van de door hem - "The picture of Britain that emerges gebruikte bronnen. Zoals bekend, from a study of the coins and other kwam het mondingsgebied van de archaeological material is that in grote rivieren eerst stevig binnen de Kent, Hertfordshire and BuckingRomeinse invloedssfeer te liggen door hamshire, and in eastern Hampshire, de veroveringen van de veldheer West Sussex and Berkshire successiDrusus in het jaar 12 voor Chr. De ve Belgic migrations had produced a voorbereidingen voor het offensief, large body of settlers. Beyond these onder leiding van Agrippa en regions conquering chieftains had Augustus zelf, zijn gestart in 16 voor asserted their authority over subject Chr. De bronnen van Tacitus zullen populations, hut actual settlement by Belgic peasants was thin. In these areas daarom niet alleen de later opererende the conquerors could be absorbed by the Romeinen als Plinius zijn geweest. De basisinformatie is zeker ook gevonden conquered." in de rapportages van de door Drusus Ook al naar aanleiding van de in ons
17
18
en zijn mentor Agrippa vooruit gezonden verkenningseenheden. Over oudere bronnen zal de historicus niet of nauwelijks hebben beschikt. Caesar maakte van de Cananefaten als zodanig zeker geen gewag. De opmerkingen van S.S. Frere en andere Britse archeologen maken het aannemelijk dat de in het gebied aanwezige en gearriveerde bevolkingsgroepen al rond 15 voor Chr. sterk met elkaar versmolten waren geraakt. Als de in WestNederland binnengekomen groep zo klein is geweest als gedacht, dan ligt het in de rede om te denken dat Tacitus weliswaar het een en ander over de afkomst van de migranten heeft vernomen, maar dat de groep op het moment van de directe Romeinse waarneming al nauwelijks meer van de oude bevolking kon worden onderscheiden. Met andere woorden, de Romeinen zagen omtrent 15 voor Chr. een stam, die zodanig homogeen op hen overkwam dat ze deze als een natio hebben aangeduid. Als er aan de interpretatie van een Bataafse afkomst enig geloof mag worden gehecht, kan het ook niet om zo erg veel Bataven zijn gegaan. Er waren er in het oostelijke rivierengebied al niet zoveel van.6
Geen Bataven Het ziet er wel naar uit dat de Bataafse optie voor de herkomst van de Cananefaten gevoeglijk kan worden afgeschreven. Voor de afkomst van de immigranten in het Zuid-Hollandse gebied betekent het hierboven gestelde op zichzelf nog steeds dat zij Bataven kunnen zijn geweest: als er aan de hand van het archeologische feitenmateriaal tenminste kan worden aangetoond dat er specifïek-Bataafse vondstcategorieën in Zuid-Holland aanwezig zijn. En dat nu, blijkt problematisch. Stuurman in 1969: "Beïnvloeding via het rivierengebied is verre van denkbeeldig en een hoognodige, veelomvattende bewerking van het 'Bataafse' materiaal (dat mijns inziens niet aan de Bataven toegeschreven behoeft te worden) kan mogelijk ook voor de studie van het West-Nederlandse materiaal van belang zijn."7 Weinigen hebben zich er aan gewaagd. Van Es in 1994: "Afgezien van de genoemde munten zijn er tot nu toe geen specifiek Bataafse bodemvondsten, bijvoorbeeld bepaalde huis- of aardewerkvormen, bekend."8 Nog steeds worden er in het Zuid-Hollandse gebied maar bijster weinig vondsten rechtstreeks aan de Bataven gerelateerd.9
Aan het voorgaande kan worden toegevoegd dat de naam Cananefaten van andere geografische locaties dan WestNederland in het geheel niet bekend is. Een stam van deze naam kan naar aanleiding van de beschikbare inzichten elders ook maar heel moeilijk worden ingepast. De consequentie lijkt te zijn dat de naam van de Cananefaten niet eerder dan in West-Nederland is ontstaan. De West-Nederland binnentrekkende groep migranten droeg waarschijnlijk nog geen naam, althans niet die van de Cananefaten. Als dit het geval is geweest, dan kwamen de Cananefaten in West-Nederland dus niet aan. Wij veronderstellen dat de Cananefaatse stam als een stam niet eerder ontstond dan in WestNederland.
Na het afschrijven van zowel de Bataven als de Friezen als de mogelijke proto-Cananefaten, wordt het tijd om een meer fundamentele vraag te stellen. Waren de voorouders van de Cananefaten eigenlijk Germaans of Keltisch? De etnisch-culturele achtergrond: Germaans én Keltisch? Van de Bataven neemt men sedert enige jaren nogal eens aan dat zij de dragers van een Keltische cultuur zijn geweest. Vanwege de diverse muntvondsten in de Maas tussen Lith en Rossum - laatstelijk ook bij Cothen in de buurt van de Oude Rijn10 - die allerwegen worden gerelateerd aan de Bataven, beschikken we wat dat betreft ook over enig bewijsmateriaal. Sterker
nog, de opvatting dat de Bataven van Keltische oorsprong waren lijkt steeds minder omstreden. Van belang is de gewaarwording dat de voornoemde (zilveren) munten zijn gemaakt naar gouden voorbeelden die alleen in de omgeving van Frankfurt voorkomen.11 Die streek was Keltisch gebied. Als kan worden aangenomen dat de Bataven een Keltische achtergrond hadden, dan zou men zich in gemoede kunnen afvragen: waarom de Cananefaten eigenlijk niet? Voordat er op een dergelijk alternatief kan worden ingegaan, moet er eerst aandacht aan de etnisch-culturele achtergrond van de in Noord-Gallië gevestigde stammen worden besteed. Over het onderwerp is in de afgelopen twee decennia al een intensieve discussie gevoerd. Er is op onderdelen ook min of meer een consensus ontstaan.12 De meeste wetenschappers zijn het er namelijk wel over eens dat de naam 'Germanen' bij het begin van Caesars Gallische oorlogen slechts van toepassing was op een kleine groep stammen, een groep stammen die leefde aan de beide zijden van de ZuidDuitse Rijn. De stammen zouden Keltisch zijn geweest. Aan de basis van dergelijke opvattingen ligt een vooral door R. Hachmann naar voren gebrachte hypothese. De hypothese komt er in het kort op neer dat een groot aantal stammen in de tijd na Caesar weliswaar Germaans is genoemd, maar dat het dat in werkelijkheid - althans in de aanvankelijke betekenis van 'Germaans' - helemaal niet was. Het begrip Germaans zou door Caesar zijn uitgebreid naar stammen die daarmee oorspronkelijk ook door de Romeinen niet werden geassocieerd. Aanwijzingen vinden we onder meer bij Tacitus: "Het eerste volk dat van over de Rijn kwam en Gallisch gebied innam, hoewel tegenwoordig bekend als de Tungri, werd eertijds Germaans genoemd; en wat oorspronkelijk de benaming was voor een stam, niet voor het gehele ras, werd geleidelijk van algemene toepassing in een bredere
betekenis. Het werd voor het eerst op al die volkeren toegepast door de overweldigers van de Galliërs, om hen bang te maken; later namen al de Germanen het over en noemden zij zichzelf bij dezelfde naam. "'3 De argumentatielijn van Hachmann en anderen is als volgt. Van vele kanten is al eerder aangevoerd dat Caesar gezien de politieke doelstellingen van zijn boek onbetrouwbaar moet zijn. Een daarbij nog niet onderkende invalshoek is het aantoonbare feit dat het van Gallië geschetste etnisch-geografische beeld een grove simplificatie is. Caesars probleem was dat hij voor zijn operaties eigenlijk alleen maar beschikte over het mandaat om de Gallische stammen te pacificeren. Hij meende, op goede militair-strategische gronden, evenwel het gehele gebied tot
aan de Rijn onder zijn invloed te moeten brengen. Caesars oplossing was het begrip 'Gallische stam' soepel te gebruiken. Hij presenteerde de Rijn eenvoudigweg als een soort etnische grens. Aan de Gallische kant van de rivier zouden zich voornamelijk de Galliërs bevinden, aan de overzijde andere stammen. Het waren de laatsten die hij daarbij tot Germanen bestempelde. En deze Caesariaanse Germanen werden afgeschilderd als een externe bedreiging. Als Gallië door Rome onbeschermd werd gelaten, dan zouden de Germanen het onder de voet lopen. Dat was een beeld dat voor de Romeinse lezers aan duidelijkheid niets te wensen over liet.14 Het was gemakkelijk om te begrijpen. In zijn implicaties ook een bangmaker: meteen subtiel appèl op de Romeinse herinnering aan de ernstige bedreiging van circa een halve eeuw eerder, vertelde Caesar tussen neus en lippen door dat de in Noord-Gallië aanwezige Atuatucen de afstammelingen van de Germaanse Cimbren en Teutonen zouden zijn. Het succes van deze voorstelling van zaken gaf Caesar in feite een vrij spel tot aan de Rijn. De Germanen die zich ongelukkigerwijs aan
19
de verkeerde kant van de grens bevonden, dat wil zeggen in het Gallische gebied, konden worden beschouwd als een Gallische stam in de ruimere betekenis van dat begrip. Indien nodig, konden zij alsnog worden aangepakt als de Germaanse verstoorders van een Gallische vrede. Met name benoorden de Marne en de Seine kwam het geschilderde beeld goed uit. Caesar benoemde daar tenminste vijf stammen expliciet als 'Germani Cisrhenani', dat wil zeggen als oorspronkelijk ZuidDuitse over-Rijnse stammen, inmiddels aan Caesars zijde van de Rijn. Het ging om de Eburonen, de Condrusen, de Caeronen, de Segnen en de Paemanen.'S Historische vermeldingen elders, bij Strabo enTacitus, doen vermoeden dat voor de Treveren en de Nerviërs hetzelfde heeft gegolden.'6 Hoewel het laatste woord over het onderwerp nog niet is gesproken, houdt een aantal auteurs het zelfs voor mogelijk dat in oorsprong alle Belgische stammen van de overzijde van de Rijn zijn gekomen, mogelijkerwijs in een twee- a drietal immigratiegolven. In elk geval zouden de Germani Cisrhenani daarbij afstammen van een specifieke groep stammen, de Germani. Deze Germani werden door de Romeinen onbetwistbaar beschouwd als Keltisch. De aanduiding 'Germanoi' voor de Zuid-Duitse stammen is van Griekse herkomst, en was in Caesars tijd van een recente datum. We kennen een vrijwel eerste historische vermelding bij de in het Grieks schrijvende Posidonius van Apameia, omtrent 90 a 80 voor Chr. Met deze term bedoelde
Figuur 2. Verwantschapsbanden in het ZuidDuitse gebied ten tijde van Posidonius
*
„.*?•••••''
_
_
.
_
-
:
-
:
•
.
-
-
--•••kelten-.-
.^:;
Germ men...
_-
-
.*--G!mbtCD.2
• '
..
'
-Germanen._
""
20
._
C
^=bëSs^y
^
-
"
•
"
'
de stoïcijnse filosoof een groep stammen die zich bevond op de rechteroever van de Rijn, juist ten noorden van de tot Kelten benoemde Helvetiërs.17 In het bijzonder voor de Cimbren en Teutonen kan Posidonius als een betrouwbare bron worden beschouwd. Hij was niet alleen een tijdgenoot van de omtrent 102 en 101 voor Chr. door de Romeinen verslagen stammen, maar heeft ook de moeite genomen om zijn gegevens ter plaatse te verzamelen. Hij zou reizen hebben gemaakt tot in het Rijnland. Door Posidonius werden de Teutonen tot de Helvetiërs gerekend; en daarmee tot de Kelten. De Germanoi werden door hem eveneens tot de Kelten gerekend. Echter, de Teutonen noch de Cimbren werden door Posidonius als Germanoi gezien! Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat: - Het aannemelijk is dat de Romeinen met 'Germanen' aanvankelijk hebben gedoeld op stammen die Keltisch waren, namelijk stammen in het zuiden van het huidige Duitsland. - Caesar het begrip 'Germaans' heeft uitgebreid naar stammen die niet tot de Zuid-Duitse groep behoorden, namelijk naar alle stammen aan de overzijde van de Rijn. - Caesar de eerste was die de Cimbren en Teutonen tot Germanen bestempelde en dat deze aanduiding hem zal zijn ingegeven door het feit dat het begrip 'Germanen' een politiek handige bijklank had. De naar ons huidige begrip wérkelijke Germanen, woonden in het midden van de eerste eeuw voor Chr. nog steeds in Scandinavië en Noord-Duitsland en in het Noorden van Nederland. Het is pas na de verovering van Gallië dat deze volkeren geleidelijk naar het zuiden zijn afgezakt, waar zij niet eerder dan ten tijde van het Romeinse keizerrijk de gebieden op de rechter Rijnoever blijken te hebben ingenomen. Toen Caesar Gallië binnentrok, was de culturele situatie rond de Rijn
nog betrekkelijk diffuus. Aan beide zijden bevonden zich voornamelijk Kelten en de rivier was in elk geval geen etnisch-culturele grens. Dat werd deze niet eerder dan door Caesar. Toen de Romeinse aanwezigheid op de westelijke oever eenmaal was geconsolideerd, delfden de stammen aan de overkant het onderspit tegen de Noord-Europese expansie. Wat eens een brede multiculturele uitwisselingszone was geweest werd geleidelijk aan een werkelijke scheidingslijn. De Rijnscheiding begon als een litteraire oversimplificatie, maar werd tenslotte een realiteit.18 Samengevat; de thans door velen onderschreven hypothese van Hachmann komt er op neer dat Caesar een gehele groep van stammen naar Germaans heeft omgelabeld. Germaans in een nieuwe en veel ruimere betekenis, wel te verstaan. Hij heeft een deel van hen daarmee tegelijkertijd min of meer aan het Keltendom onttrokken. Aldus kon er door Caesar worden geclaimd dat het gehele gebied van de Gallische stammen door hem was gepacificeerd, en dat zijn acties aan de andere zijde van de Rijn slechts de beveiliging en consolidatie, want het afweren van de over-Rijnse Germanen, hadden gediend. Al doende had hij zelfs al een paar roerige Germaanse stammen aan deze zijde van de Rijn bedwongen. Aan de overzijde van de Rijn bevonden zich alleen nog maar de Germanen. In de nieuwe betekenis van dat begrip, wel te verstaan.
Aanleiding voor het aannemen van een zekere Keltische aanwezigheid in West-Nederland De consequentie van de benadering van Hachman c.s. is dat zich in het zuiden van het huidige Nederland dus Kelten hebben bevonden. Menapiërs, Eburonen en mogelijkerwijs ook de Trevieren. Voor de Eburonen kan daarbij worden aangenomen dat zij bovendien Germanen (in de oude betekenis, zoals gebruikt door Posidonius) zijn
geweest. Voor de Menapiërs en de Trevieren is dat laatste wat minder zeker. Het is nu de vraag of- en zo ja, hoe deze Kelten in de eerste eeuw voor Christus in West-Nederland verzeild kunnen zijn geraakt. Een belangrijke eerste overeenkomst met Engeland is reeds het feit dat het Zuid-Hollandse gebied vanuit Gallië minder goed bereikbaar was. Althans voor de wat grotere migratie-bewegingen. Op de route lag niet alleen de Gantel, maar lagen ook de nog steeds moeilijk te passeren veengebieden in de regio van het huidige Vlaardingen en Schiedam. In 1983 merkte E. Bult daarover al op dat de daar aangetroffen ijzertijd-woonplaatsen een wat apart gelegen groep vormen, die niet direct aansluit op de meer westelijk en noordelijk gelegen nederzettingen. Ook het inheemse aardewerk van deze groep nederzettingen lijkt af te wijken van dat in de meer westelijk en noordelijk gelegen nederzettingen. Het veengebied rond deze groep lijkt dus niet alleen een waterscheiding, maar ook een sociaal-geografische barrière te hebben gevormd.1? In de periode kort voor het begin van de jaartelling is deze barrière naar alle waarschijnlijkheid nog steeds aanwezig geweest. Zou het zo kunnen zijn dat de historische parallel met de Belgische stammen die naar Engeland zijn overgestoken nog verder ging? Door sommigen moet de slechte bereikbaarheid op hoge waarde zijn geschat. Het is goed voorstelbaar dat er vanwege de afgenomen bereikbaarheid vanuit het zuiden vanaf die kant een instroom van vluchtelingen heeft plaatsgevonden. Voor wie in de eerste eeuw voor Christus op de loop was voor de Romeinen, was het één van de mogelijkheden om alsnog een relatief veilige woonplaats te vinden. Uiteraard hebben we hier dan ogenblikkelijk weer te maken met het probleem van de beperkte archeologische aantoonbaarheid. Wat er in ZuidHolland idealiter zou moeten worden
21
aangetroffen, dat zijn zaken als de palissade van een oppidum, aardewerk van de draaischijf, munten, rechthoekige 'religious enclosures' en voorwerpen/sieraden die op een Keltische wijze zijn bewerkt.20 Vooralsnog beschikken we voornamelijk over speculatie. Enige 'ongerechtigheden' in de plattegrond van Forum Hadriani, alsmede een door Holwerda waarschijnlijk niet adequaat geïnterpreteerde palissade-wand geven te denken. Zou de inheemse voorganger van het stadje een (gedeeltelijk) Keltische voorganger kunnen hebben gehad? Waarom zouden de (Keltische) Bataven eigenlijk wel over een oppidum hebben beschikt en de Cananefaten niet? De lokatie, bovenop een destijds niet onaanzienlijk duin, geeft te denken. En met betrekking tot het aardewerk: zou de buitenproportionele aanwezigheid van Terra Nigra en vergelijkbaar materiaal werkelijk alleen maar iets te maken hebben met de romaniseringsprocessen van 40 AD en later? Hoe zou de in 1996 nabij Castricum aangetroffen gouden stater daar verzeild kunnen zijn geraakt? Ging het om een, conform Keltische mores, bij wijze van prestige-goed aan iemand overhandigde munt? Ook de vondst van grote aantallen paarden-graven stemt tot nadenken, althans voor zover zij dateerbaar zijn van voor de concrete Romeinse aanwezigheid. Juist Van Heeringen zag al nadrukkelijk een overeenkomst, tussen het klaarblijkelijke belang van het paard als rijdier c.q. zijn functie als statussymbool in West-Nederland, en het belang dat aan het paard werd toegekend in de kerngebieden van de Keltische culturen.21 De vondst op Rijswijk de Bult van een aantal moeilijk interpreteerbare palissadegreppels, alsmede een aantal rechthoekige structuren, die in de directe omgeving lagen van wat Bloemers bestempelde als een tempelcomplex (mét aanhalingstekens), doen een Keltisch grafveldje vermoeden.22 Dat grafveldje is dan overigens zeker niet aangetroffen c.q. opgemerkt. Uit
22
Vlaanderen kennen we de situatie van een aantal beenderpak- en brandrestengraven, die omgeven waren door een rechthoekig grachtstructuur en in een enkel geval ook door palissaden.2? In hetzelfde Keltische gebied worden in toenemende mate rechthoekige, door grachten afgebakende ruimtes aangesneden of integraal opgegraven. Alle monumenten wijzen op een sacraal, zij het moeilijk precies te omschrijven gebruik. Binnen de door de gracht omheinde zone zelf worden nauwelijks graven aangetroffen, ofschoon de potentiële relatie met funeraire contexten nooit ver weg is.24 Is er bij de opgravingen in Rijswijk misschien iets gemist? Op het eerste gezicht zijn er dus meer vragen dan archeologisch verantwoord te beantwoorden is. Toch bestaat er wel enige andere aanleiding om de hypothese niet zonder meer naar het land der fabelen te verwijzen. Het is opmerkelijk dat de weinige namen van - leidende - Cananefaten die zijn overgeleverd, alle Keltisch waren. Tacitus noemt Gannascus, de door de Romeinen in 47 na Chr. uitgeschakelde Cananefaatse piraat, en Brinno, de leider die door zijn strijders bij het begin van de opstand van 69 na Chr. op het schild werd geheven. Ook over de door Tacitus aangehaalde schildverheffing van deze Brinno (zijn vader kennen we ook), zou men zich kunnen afvragen of dat nu een Germaans of een Keltisch gebruik was. De lezer neme de auteurs hun uitschieter niet kwalijk; de belevenissen van het door Goscinny en Uderzo gecreëerde Gallische dorpshoofd Abraracourix hoe onwetenschappelijk ook - doen een Keltische herkomst van het gebruik vermoeden! Even opmerkelijk is het gegeven dat voor vrijwel alle Germaanse stammen (Germaans in de Keltische betekenis) heeft gegolden dat zij voor de Romeinen behoorden tot de belangrijkste leveranciers van 'auxiliares'. Ubiërs,
Cugernen, Bataven, Tungri en Cananefaten. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat hun Germaanse identiteit - door de Romeinen én door de stammen zelf- werd geassocieerd met de na Caesar voortgezette, en in sommige gevallen daarna nog versterkte militaire aard en tradities. Deze identiteit werd mogelijkerwijs gebruikt om een cultureel verschil aan te duiden met de Gallische stammen die hun martiale tradities reeds lang hadden opgegeven.25 Bij de Friese opstand tegen de belastingmaatregelen van Olennius, vocht er in het jaar 28 na Chr. aan de zijde van de Romeinen een afdeling Cananefaatse cavalerie.26 Ook van dat feit gaat een suggestie uit. Men bedenke dat Brinno de oudere nog in 40 na Chr. aan keizer Gaius (Caligula) ronduit • en ongestraft - zijn medewerking kon weigeren.2? De bereidheid om al in 28 na Chr. actief deel te nemen aan de strijd tegen de Friese Germanen roept herinneringen op aan de veel geciteerde uitlating van Caesar: "Van al deze volken zijn de Belgen het dapperst. Dat komt doordat (...) ze de naaste buren zijn van de Germanen die aan de overzijde van de Rijn wonen, met wie zij zonder onderbreking oorlog voeren."28 Het ligt voor de hand dat er voor de betrokkenheid van de nieuwbakken bondgenoten wel meer redenen hebben bestaan (verdragsbepalingen bijvoorbeeld), maar in samenhang met de al eerder gepresenteerde argumenten voor de Friese invloed in het mondingsgebied van de Oude Rijn geeft deze militaire bijstand toch enige stof voor overpeinzing. Onafhankelijk van eventuele oude sentimenten: waren de Cananefaten beducht voor een van de Friese opstand uitgaand ongewenst demonstratie-effect? Had de leiding van de stam in het eigen gebied misschien ook te rekenen met een bevolkingsgroep die rustig moest worden gehouden?2? Tenslotte moet worden gewezen op de naamsgelijkenis tussen de Canane/aten en de Atxebaten. De se-
PQPPëR€ GfULtèRG.. MJ ZULLEN BBN LESJE
dert de eerste eeuw voor Chr. zowel in Engeland als Gallië aanwezige Atrebaten-stam was Gallo-Belgisch, met andere woorden Keltisch. De uitgang 'faten' respectievelijk 'baten' is dat ook. Atrebaten is wel eens vertaald als 'bezitters van de grond', vergeleken met bijvoorbeeld de vertaling voor Morinen als 'mensen van de zee'.30 Cananefaten; bezitters van de ...? Zoals al gezegd, in het geval van de Engelse stam ging het om een door GalloBelgische immigranten gedomineerde composite tribe.
Figuur 3. De schild-heffing van Abraracourix.
Een heroverweging van historische vermeldingen De roemruchte passage van Tacitus, "wat afkomst, taal en dapperheid betreft, op één lijn met de Bataven", is vroeger vaak vertaald als "verwant aan de Bataven in taal, moed en herkomst". Waar in het laatste geval een vrijwel rechtstreekse verwantschap met de Bataven werd gesuggereerd, laat de tegenwoordig veelal gebruikte
23
vertaling méér ruimte. Bij de meer moderne vertaling is de al te eng geïnterpreteerde relatie tussen de Cananefaten en de Bataven ruimer geworden. Nu kan namelijk ook worden geïnterpreteerd: "net zoals de Bataven verwant aan de volkeren die hun oorsprong hebben gevonden aan de overzijde van de bovenloop van de Rijn". De stammen behoeven in dit geval niet meer zozeer naaste verwanten te zijn in de zin van 'vader en kind', of'broer en zus'. Het is niet onaannemelijk dat Tacitus met zijn passage bedoelde dat de stammen zich verhielden als 'neef en nicht'. Verondersteld kan dan worden dat de Bataven en Cananefaten verwant werden genoemd omdat de stammen beide een Keltische achtergrond hadden, misschien zelfs omdat ze allebei in oorsprong van de Zuid-Duitse Germanoi stamden. De bewoordingen van Tacitus, hoewel in de letterlijke zin correct, hebben ons dan op het verkeerde been gezet. Vanuit het andere perspectief vinden we bij Caesar gemakkelijk een aantal passages waaraan voor de directe herkomst van de Cananefaten een levensvatbaar alternatief kan worden ontleend. Bij het herlezen van de Commentarii de Bello Gallico komt als
een nieuwe optie een onderdeel van de 'Germani cisrhenani' in aanmerking. De stam der Eburonen, in het bijzonder haar leider Ambiorix, heeft de Romeinse veldheer nogal wat hoofdbrekens gekost. In 54 v. Chr werd anderhalf legioen verrast en volledig in de pan gehakt. In zijn strategische planning ruimde Caesar voor deze tegenstander vanaf dat moment daarom een belangrijke plaats in: "Hij (d.w.z. Caesar) wist, dat er gastvriendschap bestond tussen hen (d.w.z. de Menapiërs) en Ambiorix; ook had hij gehoord, dat Ambiorix door bemiddeling van de Treveren vriendschapsbanden had aangeknoopt met de Germanen. Nu leek het hem goed toe, Ambiorix eerst deze helpers af te nemen, vóór hij hem zelf aanviel. Deed hij dat niet,
24
dan zou Ambiorix zich, wanneer de nood aan de man kwam, bij de Menapiërs kunnen schuil houden of zich aansluiten bij de Germanen aan de overkant van de Rijn."}1 Toen Caesar in 52 voor Chr. naar het zuiden van Gallië moest vertrekken om de opstand van Vercingetorix te dempen, hadden de Menapiërs de strijd opgegeven en hadden de Eburonen het zwaar te verduren gehad. Ambiorix is echter nooit gevat.32 Caesar schreef: "Een deel van de bevolking vluchtte naar het Ardennerwoud, een deel naar een streek die uit louter moerassen bestond; zij die het dichtst bij de Oceaan woonden, zochten een schuilplaats op de eilanden die daar altijd ontstaan, als er vloed is; velen zijn uit het land weggegaan en hebben zichzelf en al hun hebben en houden aan wildvreemde volken toevertrouwd."33 De Eburonen waren trouwens nog steeds niet definitief verslagen. Dat laatste blijkt uit het feit dat Caesar zich in 51 genoodzaakt zag om nogmaals tegen hen op te treden. Hij bereikte ook toen zijn doel niet helemaal. Dit valt in het verslag van het laatste oorlogsjaar tussen de regels door te lezen. De onrust heeft nog geduurd tot circa 29 voor Chr. In de jaren 30 en 29 vonden er Romeinse campagnes plaats tegen de Morini en hun West-Belgische buren. In 29 waren de Treveren in opstand.34 In het jaar 29 kon Octavianus eindelijk de deuren van de tempel van Janus sluiten.35 Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat het zeer wel mogelijk is dat een aanzienlijk deel van de Noord-Gallische migranten in het Zuid-Hollandse gebied van Eburoonse herkomst was.3<5 Het is niet eens ondenkbaar dat zich onder de vluchtelingen ook Ambiorix heeft bevonden. Nog wat meer dateringen Naar aanleiding van de hierboven weergegeven uitlatingen van Caesar bestaat er voldoende aanleiding om de toestroom van de Noord-Gallische vluchtelingen te dateren op circa 50
voor Chr. Mogelijkerwijs heeft er zich nog gedurende een generatie daarna een zekere aanvullende toestroom voorgedaan. Hoe dan ook, het dominante deel van de nieuwe WestNederlandse 'stam' moet in elk geval voor 29 voor Chr. zijn gearriveerd. Zoals al gesuggereerd bij de beschouwing van de bronnen van Tactitus, kan de ontwikkeling van een heterogene samenleving naar een homogeen samenlevingsverband zijn beslag hebben gekregen binnen het tijdsbestek van een tweetal generaties. Van de Cananefaten wordt in de ons nog wel ter beschikking staande directe bronnen voor het eerst melding gemaakt door Velleius Paterculus.37 De Cananefaten zouden door de Romeinen zijn onderworpen, c.q. door een verdrag aan hen zijn verbonden, in het jaar 4 na Chr. Dat is later dan de Bataven en Friezen38, maar gelijktijdig met een - mogelijkerwijs tweede - onderwerping van de Chauken.39 Dat Drusus de Cananefaten tussen 12 en 9 voor Chr. nog niet echt op de korrel had, zou wel eens wat te maken kunnen hebben met het feit dat zij zich in een gebied bevonden dat voor Drusus van minder strategisch belang was, voorts ook met de mogelijkheid dat zij op dat moment nog niet de bevolkingsomvang, kracht en motivatie hadden om het de Romeinen op hun linkerflank echt las-
Co 100 v.Chr.
bevolking J
I Chaltcn
j
tig te maken. Wij merken op, dat de gepresenteerde hypothesen in een volgend artikel over archeologische vondsten en gegevens, in het bijzonder het aardewerk, nader getoetst kunnen worden. Maar zover zijn we nu nog niet. De grootste gemene deler voor de West-Nederlandse archeologie van het jaar nul: acht stellingen 1. In de eerste eeuw voor Chr. was in het gebied tussen de Oude Rijn en het Helinium, ondanks de transgressiefase Duinkerke 1, nog steeds een restant van de oorspronkelijke bevolking aanwezig. In de aanwezige bevolking zijn - in de periferie van het gebied - een Menapische en een 'etnisch-cultureel Noord-Nederlandse' component aanwezig geweest. De bevolkingscomponent van Noord-Nederlandse afkomst was niet Fries', maar had met die stam wel sterke culturele banden. 2. Ergens omtrent 50 voor Chr. is tenminste ĂŠĂŠn nieuwe bevolkingsgroep in het centrale deel van het gebied gearriveerd. Dit heeft aanvankelijk geleid tot een heterogene samenleving van twee of meer verschillende bevolkingsgroepen, de lokaal nog aanwezige ijzertijd-bevolking en de immigranten.
HEburon
Omtrent hel jaar nul
Municipium Batavorum
Municipium Cananefatium
Figuur 4. Verwantschapsbanden.
25
3. De nieuwe etnische component heeft zijn oorsprong gevonden in de Noord-Gallische volkeren van Germaanse afkomst. Het begrip 'Germaans' moet in deze context dan wel worden gelezen in relatie tot de interpretatie van R. Hachmann: de desbetreffende stammen waren in oorsprong afkomstig van de rechterzijde van (de bovenloop van) de Rijn, waren Keltisch, en hadden voor het overige niets te maken met de later vanuit Scandinavië en het NoordDuitse gebied aan de Rijn arriverende volkeren. Gegeven enige aanwijzingen bij Caesar is het niet onaannemelijk dat de nieuwe etnische component zijn wortels heeft gehad in de Noord-Gallische Eburonen. 4. Er bestaan genoeg parallellen - in het bijzonder Engelse - om aan te nemen dat het bij de nieuwe immigranten om een kleine groep of kleine groepen van de leidende klasse moet zijn gegaan. De het laatst gearriveerde bevolkingscomponent heeft om één of meer redenen met betrekking tot macht, prestige, culturele voorsprong en rijkdom een dominante plaats ingenomen. De na de nieuwe immigraties aanwezige bevolkingsgroepen zijn vervolgens relatief snel met elkaar versmolten. De mate van versmelting heeft van plaats tot plaats verschild. Dit hing nauw samen met de geografische verspreiding van de binnengekomen groep(en). 5. Het nieuwe samenlevingsverband heeft op enig moment de naam 'Cananefaten' aangemeten gekregen. Het gebruik van de naam Cananefaten voor één van de binnentrekkende bevolkingsgroepen is een misvatting, een misvatting die zich - voor zover wij weten - bij Tacitus als eerste kan hebben voorgedaan. 'De' Cananefaten kwamen hier niet aan. De stam der Cananefaten ontstond in West-Nederland. 6. Het specifieke karakter van de Cananefaten is maar nauwelijks in de materiële verschijningsvormen
26
tot uitdrukking gekomen. Het een en ander was bovendien afhankelijk van de periode en lokatie. Dat de archeologie tot op heden maar weinig grip op deze kwestie heeft kunnen krijgen, hangt in hoge mate samen met het aanvankelijk heterogene (multiculturele en multi-etnische) karakter van de Cananefaatse samenleving. 7. Het nog resterende etnische en culturele onderscheid binnen de samenstellende delen van het Cananefaatse verband is onder invloed van het na de eerste helft van de ie eeuw sterk doorzettende romaniseringsproces uiteindelijk geheel verdwenen. De aan de romanisering verbonden instroom van nieuwe bevolkingsgroepen heeft in het gebied opnieuw tot etnische heterogeniteit geleid (circa 40 na Chr. en later). Door de Romeinen werd dit ook in de bestuurlijke zin onderkend: Civitas Cananefatium. 8. De aan de auteurs Goscinny en Uderzo te ontlenen argumentatie voor het Keltische karakter van een enkel gebruik, hoewel niet wetenschappelijk in de strikte zin van het woord, is voldoende inspirerend om haar niet buiten beschouwing te laten. Door in de van deze auteurs bekende uitspraak "Er was nog slechts één Gallisch dorpje..." het adjectief te veranderen in Cananefaats, wordt evenwel de grens van het betamelijke overschreden. Noten 1 Bogaers 1962, p. 265. Zie verder ook: Redlich 1965, pp. 187 ev. 2 Redlich heeft hieraan ook veel aandacht besteed: zie bijvoorbeeld Redlich 1965, p. 193. 3 Frere 1978, pp. 35-36. Vooral een analyse van de introductie van Keltische gouden munten als dateringsinstrument: "A very numerous Gallo-Belgic coinage appears to date from about the time of Caesar's Gallic wars: it may represent a comparatively large-scale movement of refugees from his conquest". 4 Frere 1978, p. 36. Frere verwijst naar Frontinus.
5 Frere 1978, pp. 36-37. 6 Zie bijvoorbeeld Van Es 1994, p. 24: "Hun aantal was ongetwijfeld veel te klein om terstond het gehele oostelijke rivierengebied daadwerkelijk te beheersen." Zie ook pp. 61 ev. 7 Stuurman 1969, pp. 77-78. 8 Zie Van Es 1994, p. 25. "Afgezien van de genoemde munten zijn er tot nu toe geen specifiek Bataafse bodemvondsten, bijvoorbeeld bepaalde huis- of aardewerkvormen, bekend". 9 Zie bijvoorbeeld Van Ginkel en Waasdorp 1992, p. 11. 10 Van Es 1994, p. 24. n Zilveren triquetrum-munten naar het voorbeeld van gouden staters. Roymans en Van der Sanden 1980. 12 Roymans 1995, p. 61. 13 Germania 3. In de hier gebruikte Penguin-editie van 1976 op pag 102-103. 14 Cunliffe 1988, p. 116. 15 Commentarii de Bello Gallico, II 3 en II 4. 16 Hachmann 1971, p. 47. 17 Tierney 1960. De Laet 1979, p. 639. 18 Cunliffe 1988, p. 117. 19 Bult 1983, p. 30. Hij vermeldt er bovendien: "In dit verband is de vermelding van de stam van de Marsaci bij klassieke schrijvers interessant. Deze stam kan op archeologische gronden niet goed worden gelokaliseerd. In een VroegMiddeleeuwse bron wordt de omgeving van Vlaardingen aangeduid met de naam Marsum. De situering van de Marsaci in het Vlaardings-Schiedamse gebied wordt daardoor een interessante hypothese." 20 Cunliffe 1988, p. 116. 21 Van Heeringen 1992. Stelling 2: "De vaststelling door IJzereef, Laarman en Lauwerier dat de overblijfselen van het paard op bijna alle vindplaatsen uit de Ijzertijd in het kustgebied van WestNederland aanwezig zijn en dat die overblijfselen geen maaltijdresten zijn, duidt op het belang van het paard als rijdier of op zijn fuctie als statussymbool in de toenmalige samenleving. Ondanks de toenmalige perifere ligging van West-Nederland blijkt door deze vaststelling het karakter van deze samenleving, althans in dit opzicht, overeen te komen met dat van de toenmalige samenlevingen in de kerngebieden van de Hallstart- en La Tène-culturen, waar met een speciale status van het paard in verband te brengen mobilia in de archeologische nalatenschap talrijk zijn." Het moge duidelijk zijn dat Van Heeringen
hierbij in de eerste plaats dacht aan de situatie in de late ijzertijd, en niet in het bijzonder aan die in de laatste decennia van de eerste eeuw voor Christus. 22 Bloemers 1978, p. 200: "Derartige langliche, rechteckige Strukturen kommen in vorrömischer Zeit regelmassig voor, jedoch im Zusammenhang mit Graberfeldern." Zie verder ook pp. 220221.
23 De Mulder en Verlaeckt 1997, p. 17: "Te Ursel werd een grafveld uit de eindfase van de late ijzertijd onderzocht, opvallend was dat deze site zich bevond op de plaats van een voormalig rechthoekig monument. Brandresten- en in mindere mate beenderpak-graven zijn dominant.... Eén graf getuigt dat deze begraafplaats in gebruik bleef tot het beging van de Romeinse periode. Een graf, omgeven door een kleine vierkante greppel met een opening, kwam aan het licht te Gent-Hoge Weg." 24 De Mulder en Verlaeckt 1997, p. 19: "Wellicht wilden de bewoners uit de late ijzertijd op deze manier hun respect voor de dode voorouders betonen en het monument afschermen van hun eigen rituele activiteiten, in casu de aanleg van een necropool met crematiegraven. Vlakbij liggen nog drie gedeeltelijk opgegraven rechthoekige complexen, die wellicht in de late ijzertijd werden opgeworpen. Eén ervan vertoont langs de binnenzijde van de gracht een lineaire configuratie van 4 palen, die niet als een constructie voor dagelijks gebruik kan worden geïnterpreteerd." 25 Roymans 1995, p. 62. 26 Annales IV 70. Zie verder bijvoorbeeld Van Dockum en van Ginkel 1993, p. 31. 27 Dankzij Tacitus en Suetonius kennen we de bizarre scène aan het strand van de Noordzee. De gereedstaande troepen verkeerden in de veronderstelling scheep te gaan naar Brittannië, maar Caligula bleek van zijn troepen te verlangen dat zij de schelpen van het strand raapten. De eveneens met zijn mannen aanwezige Brinno lijkt de keizer in zijn gezicht te hebben uitgelachen en niet aan de genante vertoning te hebben deelgenomen. 28 Caesar, Commentarii de Bello Gallico, I 1. In de hier gebruikte vertaling van F.H. van Katwijk-Knapp, de uitgave van deWereldbibliotheek BV te Amsterdam, op pagina 14. 29 Friezen nabij de monding van de Oude Rijn, maar misschien ook Frisiavonen. Het vooralsnog ontbreken van sporen 27
van een civitas - hoofdstad van de Frisiavonen kan een aanduiding zijn van de onderhorigheid van laatstgenoemden aan de Cananefaten. 30 Wightman 1985, p. 29. 31 Commentarii de Bello Gallico, VI 5. In de hier gebruikte editie (zie ook noot 38) op pagina 129. 32 Van Es 1981, p. 24. 33 Commentarii de Bello Gallico, VI. In deze editie op de pagina's 140-141. 34 Cunliffe 1988, p. 127. Zie verder Drinkwater 1983, p. 121: "Thus in the north-east C. Carrinas (governor in 30/29 BC) thrashed therebellious Morini and their Belgic and Germanic allies; while Nonius Gallus (29 BC) campaigned against and defeated the troublesome Treveri, who had also called on German aid." Cf Wightman 1985, p. 45: "Carrinas celebrated a triumph 'ex Gallia', but not until 28, and the peoples mentioned by Dio are the Morini and the Suebi." • Voor de belangrijkste klassieke bronnen wordt verwezen naar Wightman 1974 en 1977, verder ook naar Tourneur 1946. 35 Wightman 1985, p. 45. 36 De komst van een aantal Menapiërs kan niet helemaal worden uitgesloten. Deze worden echter niét tot de Germani cisrhenani gerekend. Conform Commentarii de Bello Gallico VI bijvoorbeeld: "... de Nerviërs, de Atuatuken en de Menapiërs waren samen met de Germanen aan deze kant van de Rijn onder de wapens ..." (op pagina 127 van de gebruikte editie). 37 Velleius Paterculus II105. Velleius was legaat onder het commando van (de latere keizer) Tiberius, tijdens diens veldtochten tegen in het bijzonder de Chauken. Het gaat dan om de jaren 4 en 5 na Chr. Uit de historische vermelding kan worden afgeleid dat de Cananefaten toen al van enige betekenis zijn geweest. Zie voor een identieke gevolgtrekking ook Van Ginkel & Waasdorp 1992, pp. 10-11. Van Dockum en van Ginkel 1993, p. 30. 38 Deze zouden min of meer zijn onderworpen, dan wel tot een bondgenootschap zijn gedwongen, door Drusus; omtrent 12 voor Chr. Zie Van Es 1981, p. 30. 39 Het is niet onmogelijk dat de Chauken door Drusus, omtrent 12 voor Chr. al eerder in een vergelijkbare situatie waren verzeild. Zie Van Esi98i,p.3i.
28
Literatuur Bakels, A., 1995. Verslag van de werkzaamheden van de Werkgroep Archeologie van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar over het jaar 1994. Kwadrant 13/3,10-13. Bloemers, J.H.F., 1978. Rijswijk-"De Bult", eine Siedlung der Cananefaten (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Bogaers, J.E., 1962. Civitas en stad van de Bataven en Caninefaten. Berichten ROB 10-11. Amersfoort, 263-317. Bogaers, J.E., 1968. Waarnemingen in Westerheem. Westerheem 17/6, 217-223. Broeke, P.W., van den, 1987. De dateringsmiddelen voor de Ijzertijd van ZuidNederland. In: W.A.B, van der Sanden en P.W. van den Broeke (red). Getekend zand; tien jaar archeologisch onderzoek in Zuid-Nederland (Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, 16). Waalre, 23-43. Broeke, P.W., van den, 1995. A crowded peat area: observations in VlaardingenWest and the Iron Age habitation of southern Midden-Delfland. Analecta Praehistorica Leidensia 26, 59-82. Broeke, P.W., van den, en J.K.A. Hagers (red. A. Carmiggelt), 1994. Gasleiding als aanleiding. Inventarisatie van archeologische waarden in het gasleidingtracé MonsterGaag (Zuid-Holland) (Haagse Oudheidkundige Publicaties 1). Den Haag. Bult, E.J., 1983. Midden-Delfland, een archeologische kartering, inventarisatie, waardering en bewoningsgeschiedenis (Nederlandse Archeologische Rapporten 2). Amersfoort en Maasland. Bult, E.J., 1986. Ontginning en bewoning ten noorden van de Maasmond en de landschappelijke veranderingen die daarbij optraden. In: M.C. van Trierum en H.E. Henkes (eds). Rotterdam Papers 5; o Contribution to Prehistorie, Roman and Medieval Archaeology. Rotterdam, 115-136. Caesar, G.J., 51 voor Chr. Commentarii de Bello Gallico. Cunliffe, B., 1988. Greéks, Romans and Barbarians. London. Dockum, S.G., van, en E.J. van Ginkel, 1993. Romeins Nederland. Utrecht. Drinkwater, J.F., 1983. Roman Gaul. London. Emmens, J., 1963. Het Monsterse Geestje. In: Jaarverslag Genootschap Oud-Westland 1962. Es, W.A., van, 1968. Friesland in Roman times. Berichten ROB 15-16, 37-68. Es, W.A., van, 1977. Paddepoel, Excavation of Frustrated Terps, 200 BC -250 AD. Palaeohistoria 14 1968 (1977), 187-352.
Es, W.A., van, 1981. De Romeinen in Nederland. Bussum. Es, W.A., van, en W.A.M. Hessing (red), 1994. Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Amersfoort. Fichtl, S., 1994. Les Gaulois du Nord de la Gaule (150-20 av. J.C.). Paris. Fichtl, S., 1995. Les Belges. In: Re.decouve.rte
des Gaulois, 97-102. Frere, S.S., 1978. Britannia. A History of Roman Britain. London, Henley and Boston. Fontijn, D.R., 1994. Van Late Ijzertijd naar de Romeinse tijd in Midden-Delfland. Niet gepubliceerde scriptie. Oegstgeest. Fontijn, D.R., 1995. Eenzaam en alleen? Een late ijzertijdvindplaats uit Maasland (ZH). Westerheem 44/2, 55-62. Hachmann, R., G. Kossack & H. Kuhn, 1962. Völker zwischen Germanen und Kelten. Neumünster. Hachmann, R., 1971. The Germanic peoples. London. Hachmann, R., 1976. The problem of the Belgae seen from the Continent. In: Bulletin of the Institute of Archaeology 13,
117-137. Hallewas, D.P., en J.F. van Regteren Altena, 1980. Bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling rond de Maasmond. In: A.Verhulst en M.K.E. Gottschalk (red). Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België, 155-207.
Heeringen, R.M., van, 1988. Natte voeten, droge voeten; bewoningsmogelijkheden in de Midden- en Late Ijzertijd in Holland en Zeeland. In: M. Bierma, O.H. Harsema (red). Archeologie en landschap. Groningen, 79-96. Heeringen, R.M., van, 1992. The IronAge in the Western Netherlands. Amersfoort. Holwerda, J.H., en M.A. Evelein, 19091916. Opgraving bij Arentsburg te Voorburg. Vereeniging tot het doen van opgravingen in Nederland, verslagen over 1908-J913.
's-Gravenhage. Holwerda, J.H., 1923. Arentsburg. Een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Jacobs, E., J.R. Magendans, M.M.A. van Veen en J.A. Waasdorp, 1995. Archeologie in den Haag in 1993. In: Jaarboek ig<)4 van de Geschiedkundige Vereniging Die Haghe. 's-Gravenhage, 172183. Jonge, W., de, J-L. Marcillaud en C. Milot, 1996. Een nieuw kijkje in - en ónder Forum Hadriani. Westerheem 45/5, 247-258.
Laet, S.J., de, en W.Glasbergen, 1959. De voorgeschiedenis der Lage Landen.
Groningen. Laet, S.J., de, 1961. Les limites des cités de Ménapiens et des Morins. Helinium 1, 2034. Laet, S.J., de, 1977. Un siècle de résistance a 1'occupation romaine. La Belgique de César a Clovis. In: Les dossiers de l'archéo-
logie nr ai. Dijon, 18-25. Laet, S.J., de, 1979. Prehistorische culturen in het zuiden der Lage Landen. Wetteren. Louwe Kooijmans, L.P., 1985. Sporen in het land, de Nederlandse delta in de prehistorie.
Amsterdam. Marien, M.E., 1971. Tribes and Archaeological Groupings of the La Tène Period in Belgium; some Observations. In: J. Boardman a.o. (eds.), The European Community in later Prehistory, London, 211-410.
Mezger, J., 1961. Vondsten van inheems en Romeins materiaal in de Uithofpolder bij 's-Gravenhage. Westerheem 10/1,14-25. Mezger, J., 1969. Vondsten van het Monsterse Geestje. Westerheem 18/1, 3-43. Modderman, P.J.R., 1952. Nederzetting uit de Vroege Ijzertijd; 's-Gravenhage ... Hengelolaan, Escamppolder. Berichten ROB 3, 2-3. Mulder, G., de, en K. Verlaeckt, 1997. De Kelten in Vlaanderen. Ca 750-50 v.Chr.
Brochure in het kader van de VlaamsNederlandse culturele manifestatie "De Kelten komen". Zottegem. Plinius G.P., 51. Naturalis Historiae. Redlich, C, 1965. Germanische Gemeinschaftsformen in der Ueberlieferung des Tacitus. Studiën aus Alteuropa II, 186-194. Roymans, N., 1990. Tribal Societies in Northern Gaul: an Anthropological Perspective. Cingula 12. Amsterdam. Roymans, N., 1995. Romanization, cultural identity and the ethnic discussion. The integration of lower Rhine population in the Roman Empire. In: Metzier, J., M. Millett, N. Roymans and J. Slofstra (editors), 1995: Integration in the early Roman West. The role of culture and ideology.
Luxembourg, 47-64. Roymans, N., and W. van der Sanden, 1980. Celtic coins from the Netherlands and the Archeological context. Berichten ROB 30. Amersfoort, 173-254. Stuurman, P., 1965. Streepbandaardewerk in de omgeving van Den Haag. Oudheidkundig bodemonderzoek bij de Lozerlaan; juli-november 1964. Westerheem 14/6, 91-97.
29
Stuurman, P., 1969. Archeologie van het jaar nul. Westerheem 18/2, 62-79. Stuurman, P., 1988. Graven in een recent verleden. Westerheem 37/2, 75-86. Stuurman, P., 1995. Aardewerk met streepbandversiering uit de omgeving van Den Haag: oude vondsten in een gewijzigd perspectief. Westerheem 44/4,133-147. Taayke, E., 1988. Terpenaardewerk uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd. In: M. Bierma, A.T. Clason, E. Kramer, G.J. de Langen (red), Terpen en wierden in het Fries-Groningse kustgebied. Groningen, 50-60.
Taayke, E., 1990. Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande 600 v. Chr. bis 300 n. Chr., Tl 1: Westergo (Friesland). Berichten ROB 40.109-222. Taayke, E., 1991. Inheems aardewerk in Westergo, 600 v Chr - 300 AD. In: E. Taayke (red), 75jaar Terpenonderzoek (Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 75). Groningen, 104-
Verhagen, J.H., 1984. Prehistorie en vroegste geschiedenis van West-Brabant (Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, 24). Waalre. Verhulst, A.E., en M.K.E. Gottschalk (red), 1980. Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België. Gent. Vos, P.C., 1983. De relatie tussen de geologische ontwikkeling en de bewoningsgeschiedenis in de Assendelver Polder vanaf 1000 v. Chr. Westerheem 32/2-3, 54-80. Waterbolk, H.T., 1961. Beschouwingen naar aanleiding van de opgravingen te Tritsum, gem. Franekeradeel. It Beaken 23, 216-226.
Waterbolk, H.T., 1962. Hauptzüge der eisenzeitlichen Besiedlung der nördlichen Niederlande. Offa 19, 9-46. Waterbolk, H.T., 1968. The occupation of Friesland in the pre-historic period. Berichten ROB 15-16,13-35. Wightman, E.M., 1974. La Gaule Chevelue 117. entre César et Auguste. In: Actes du IXe Tacitus, P.C., circa 90. Annales. Congres international d'études sur lesjrontières romaines, Mamaia 1972 Tacitus, P.C., 98. Germania. De origine et (Bucuresti/Köln/Wien 1974) 472-483. situ Germanorum. Ook gepubliceerd in: Cahiers numismatiTacitus, P.C., circa 104. Historiae. ques no. 39 (1974) 9-18. Tierney, J.J., 1960. The Celtic Ethnography of Posidonius. In: Proceedings of the Royal Wightman, E.M., 1977. Military Irisch Academy 60, Section.C. no.5,189Arrangements, Native Settlements and Related Developments in Early Roman 275Gaul. Helinium 17,105-126. Tourneur, V., 1946. La Belgique pendant Wightman, E.M., 1985. Gallia Belgica. 1'occupation militaire romaine (49-27 av. J.C.). Latomus 5,175-180. Willems, W.J.H., 1984. Romans and Trierum, M.C., van, 1992. Nederzettingen Batavians: a Regional Study in the Dutch uit de Ijzertijd en de Romeinse Tijd op Eastern River Area II. Berichten ROB 34, Voorne-Putten. In: BOORbalans 2,15-102. 39-331Velleius Paterculus, 30. Historia Romana. In: Neuwald, B., 1991 (red): Germanen Anjeliertuin 24 und Germanien in römischen Quellen. Kettwig. 2724 NJ Zoetermeer
30
Epona, vruchtbaarheids- of paardengodin? G.M.C. Wagemans Tijdens mijn onderzoek naar de functie van de Gallo-Romeinse dodecaëders kwam ik een groot aantal mogelijke verklaringen tegen. Uiteindelijk leidde dat onderzoek tot het formuleren en het voorlopig testen van de hypothese dat een dodecaëder een astronomisch meetinstrument is, dat werd gebruikt voor het bepalen van de zaaidatum.1 In de onderbouwing van deze hypothese heb ik o.a. een verband gelegd tussen het gebruik van de dodecaëder en religie. Vervolgens vroeg ik me af welke godheid in de toenmalige GalloRomeinse samenleving in relatie zou kunnen worden gebracht met dodecaëders. Er rekening mee houdend dat, volgens mijn theorie, dodecaëders werden gebruikt ten behoeve van de landbouw, lijkt een relatie met vruchtbaarheidsgodinnen het meest waarschijnlijk. Deze godinnen worden meestal afgebeeld met vruchtbaarheids symbolen als schalen met broden/vruchten of de hoorn des overvloeds.
Afbeelding 1. Nehalennia
Een voor Nederland zeer bekende godin die vaak met vruchtbaarheidssymbolen wordt afgebeeld, is Afbeelding 2. Epona.
Nehalennia (afb. i). Nehalennia werd hoofdzakelijk vereerd in Zeeland. Ze wordt echter in verband gebracht met zeevaart en handel, en wordt beschouwd als beschermgodin die een veilig transport over zee moest waarborgen. De vruchtbaarheids symbolen worden bij deze godin gezien als tekenen van voorspoed en niet zozeer gerelateerd aan landbouw. Een andere, voor de Nederlandse archeologie minder bekende godin, die eveneens vaak met vruchtbaarheidssymbolen wordt afgebeeld, en waarvan het verspreidingsgebied overeenkomst vertoont met dat van dodecaëders, is Epona (afb. z).2 Ook Epona wordt in de mythologie niet zozeer in verband gebracht met landbouw, maar wordt beschouwd als de Keltische beschermgodin van het paard. Op de afbeeldingen die van haar bekend zijn wordt ze steeds afgebeeld met een of meerdere
31
Afbeelding}. Epona.
paarden, waaraan ze haar naam paardengodin te danken heeft. In een vrij recente publikatie (1993) van Marion Euskirchen wordt uitvoerig aandacht besteed aan onderwerpen als het verspreidingsgebied, de archeologische context en de betekenis van deze godin in de toenmalige samenleving. Het verspreidingsgebied van
Afbeelding 4. Epona.
32
Epona is geconcentreerd in het NoordWestelijk deel van Europa en de beelden en reliĂŤfs die van haar bekend zijn dateren hoofdzakelijk uit de tweede en derde eeuw na Chr. De archeologische context is zeer divers, zoals blijkt uit de meest voorkomende contexten: Villae rustica (25), militaire kampen (26) en tempelcomplexen (25).3 In de lijst met vindplaatsen worden door Euskirchen voor Nederland twee vondsten uit Baarlo (Limburg) vermeld die zich thans bevinden in de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (afb. 3 en 4).4 Het beeldje van afbeelding 4 was zodanig verweerd dat alleen aan de contouren kon worden afgeleid dat het een afbeelding van Epona betrof. Het feit dat ca. 300 afbeeldingen van haar bekend zijn, toont aan dat ze in de Gallo-Romeinse periode een belangrijke godheid moet zijn geweest. Opmerkelijk is dat, in geval van Epona, relatief veel afbeeldingen zijn gevonden bij villae. Natuurlijk ligt het voor de hand om, in relatie met een landbouwbedrijf, de afbeelding van een paard letterlijk te nemen. Die gedachte is zo vanzelfsprekend dat iedere andere mogelijkheid zo op het eerste gezicht onlogisch lijkt. Toch vroeg ik me af of er nog een andere betekenis mogelijk was. Maar wat zou dat dan moeten zijn? Het onderzoek naar de functie van de dodecaĂŤder gaf mij daartoe een aanwijzing. Analoog aan dit onderzoek vroeg ik me af of een relatie met de astronomie hier uitkomst zou kunnen bieden. Dat leidde uiteindelijk tot een associatie met het sterrenbeeld Pegasus. In dat geval zou de afbeelding van een paard symbolisch verwijzen naar dit sterrenbeeld. Het sterrenbeeld Pegasus is op onze breedten het beste zichtbaar in de periode september/oktober, wanneer de wintergranen worden gezaaid. Wat aanvankelijk een weinig voor de hand liggende gedachte was, ontwikkelde zich geleidelijk tot een voor mij steeds waarschijnlijker hypothese. Ik zal daartoe de volgende onderbouwing leveren.
Beelden en reliĂŤfs Epona wordt steeds zittend of half liggend op een paard dan wel staand of zittend naast/voor een of meerdere paarden afgebeeld. Uit deze afbeeldingen kunnen we niet meer concluderen dan de reeds bekende relatie paardgodin. De belangrijkste aanwijzingen zijn te vinden in de details. Epona wordt meestal afgebeeld met vruchtbaarheidssymbolen als schalen met broden of vruchten en de hoorn des overvloeds. Ook wordt ze vaak weergegeven met een merrie met veulen waarbij soms het veulen door de merrie wordt gezoogd (afb.5).5 Verder is een afbeelding bekend waarbij Epona wordt getoond op een paard omgeven door hemelse motieven (afb.6).6 Op andere afbeeldingen, waaronder ook het beeldfragment uit Baarlo (afb. 3), wordt ze zittend op een paard afgebeeld met een hondje op haar schoot. De aanwezigheid van vruchtbaarheidssymbolen past volledig in mijn hypothese, omdat we mogen verwachten dat bij het zaaien van de wintergranen ook een vruchtbaarheidscultus hoort. De aanwezigheid op sommige afbeeldingen van een veulen naast het paard heeft een symbolische betekenis en kan in verband worden gebracht met nieuw leven of wedergeboorte. Bij het zaaien van graan moet immers de graankorrel in de grond afsterven om te kiemen en vervolgens weer in het voorjaar uit te groeien tot een vruchtdragende plant. Deze betekenis kan ook verband houden met de aanwezigheid van haar afbeelding op grafmonumenten. Bij een overtuiging van een leven na de dood past de theorie van wedergeboorte. De afbeelding van Epona omgeven door hemelse motieven sluit aan bij mijn hypothese dat de betekenis van het paard moet worden geassocieerd met astronomische waarnemingen. Enkele minder duidelijke afbeeldingen tonen het paard dat met een hoef op een rots of steen trapt waaruit een
Afbeelding 5. Epona met merrie en veulen.
bron opwelt. Euskirchen schrijft hierover het volgende: "...Auf einigen Bildern der Epona sind jeweils unter dem erhobenen Huf des Pferdes Gebilde zu entdecken, welche u.U. als Zitat des quellaufschlagenden Pferdes gemeint sind".7 Deze afbeelding heeft waarschijnlijk betrekking op de Griekse mythologie waarbij het paard Pegasus zich met een hoef afzet op een rots waaruit vervolgens de bron Hippocrene ontspringt op de berg Helikon. Nadat Pegasus zich op deze rots had afgezet nam hij zijn plaats in tussen de sterren.
Afbeelding 6. Epona op een paard omgeven door hemelse motieven.
33
De relatie van het paard met water wordt o.a. benadrukt door vondsten bij thermen en in bronnen. Natuurlijk zouden we dit gemakkelijk kunnen verklaren door ook hieraan het ontspringen van de bron Hippocrene te koppelen. Ons beperkend tot het Gallo-Romeinse gebied kunnen we een relatie leggen met het jaargetijde herfst, wanneer de wintergranen worden gezaaid. In deze periode valt relatief veel regen die voor de vruchtbaarheid van de akkers onontbeerlijk is.
Figuur 7. Het paard van Uffington.
34
Na de relatie te hebben gelegd tussen het paard en het sterrenbeeld Pegasus, stelde ik me de vraag of een vergelijkbare verklaring zou kunnen worden gevonden voor de afbeelding van Epona met een hondje op haar schoot. Voor wie enigszins thuis is in de astronomie, ligt de verklaring voor de hand dat het hondje het sterrenbeeld Grote Hond (Lat.: Canis Major) moet voorstellen. De belangrijkste ster in dit sterrenbeeld is de hondsster Sirius. De Egyptische godin Isis wordt vaak zittend op de hondsster Sirius afgebeeld en wordt in de mythologie vergeleken met de Griekse godin Demeter en de daarvan weer afgeleide Romeinse godin Ceres. De Egyptische kalender was gebaseerd op Sirius en het is mogelijk dat deze ster ook in het Gallo-Romeinse gebied voor de inheemse bevolking, vóór de komst van de Romeinen, een belangrijke
betekenis had. Het sterrenbeeld Grote Hond is op onze breedten alleen zichtbaar in de avonduren tijdens de winterperiode. Het hondje op de schoot van Epona geeft dan symbolisch de periode weer waarin de graanplantjes overwinteren en stilstand/rust in de groei aanwezig is. Op soortgelijke wijze kan ook de hond waarmee Nehalennia vaak wordt afgebeeld worden verklaard. Ook bij deze godin wordt waarschijnlijk symbolisch de winterperiode uitgebeeld. Voor de zeevaarders en handelaren die vanuit Zeeland de transporten over zee moesten verzorgen was de winterperiode misschien wel de gevaarlijkste periode in het jaar door de verhoogde kans op storm. Het paard van Uffington Een zeer bekende stilistische afbeelding van een paard is het paard van Uffington dat in Zuid-Engeland op de krijtrotsen is afgebeeld (afb. 7).8 De afmetingen bedragen ca. 100 bij 35 meter en de afbeelding dateert waarschijnlijk uit de ijzertijd. De stilistische afbeelding van dit paard berust grotendeels op astronomische waarnemingen die een belangrijke betekenis moeten hebben gehad ten behoeve van de toenmalige landbouw. De staart, rug en hals van het paard moeten gezien worden als de sinusbeweging van de aarde ten opzichte van de zon (ediptica). Indien van een rechtopstaand voorwerp elke dag de lengte van de schaduw wordt gemeten, op het moment dat de zon op het hoogste punt van de dag staat, wordt in de loop van een zonnejaar deze sinus verkregen (er in theorie vanuit gaande dat de zon elke dag schijnt). Het vierkante hoofd van het paard wordt gevormd door de vier sterren die in de astronomie de romp van het sterrenbeeld Pegasus vormen en in de huidige astronomie bekend staan als het herfstvierkant. Dat de Kelten juist gekozen hebben voor het hoofd van het paard is te verklaren omdat bij de Kelten het hoofd een zeer belangrijke
betekenis had. In de Keltische religie was men er van overtuigd dat de ziel zich in het hoofd bevond waardoor voor een leven na de dood het hoofd een zeer speciale betekenis had.9 Het verschil in de weergave van de vorm van de achterbenen ten opzichte van de voorste benen van het paard is zeer opvallend. De achterbenen zouden door hun sikkelvormen geassocieerd kunnen worden met sikkels voor het maaien van graan. Het is echter ook mogelijk dat de sikkel die het rechter achterbeen vormt de sikkel van de maan voorstelt. Ook nu nog zijn alternatieve landbouwmethoden bekend waarbij de stand van sterrenbeelden, planeten en de maan als belangrijk worden beschouwd voor het moment waarop gezaaid of geoogst moet worden.10 De voorste benen zijn waarschijnlijk getrokken lijnen tussen de sterren die in het huidige sterrenbeeld ook de voorste benen van het paard vormen. De enorme afmetingen van het paard moeten verklaard worden door het feit dat men hiermee de betreffende godheid wilde vereren om haar /hem gunstig te stemmen voor het verkrijgen van hoge opbrengsten. De godheid moest vanuit haar/zijn hemelse positie het paard op deze grootte goed kunnen waarnemen.11 De zaaitijd van de wintergranen was voor de Kelten mogelijk de belangrijkste tijd in het jaar, wat gevierd werd op semain, de avond van i november, wanneer al het werk gedaan was (geoogst, geploegd en opnieuw ingezaaid). Dat juist voor i november werd gekozen kan verband houden met astronomische waarnemingen en kan verwijzen naar de hondsster Sirius. De opkomst van Sirius vindt op onze breedten rond deze datum plaats om middernacht.12 Het is mogelijk dat op deze avond het kiemen van de gezaaide graankorrels werd gevierd. Dit kiemen zou symbolisch beschouwd kunnen worden als de overgang van dood naar nieuw leven.
Afbeelding 8.
Het paard op keltische munten Op vele Keltische munten zijn afbeeldingen bekend van paarden. Naast de afbeelding van een paard zijn op dezelfde munten vaak andere motieven afgebeeld die een duidelijke relatie hebben met astronomie en landbouw/vruchtbaarheid. In afbeelding 8 zijn drie munten afgebeeld uit de publikatie van Roymans.1' De munten daterenuit 58-51 voor Chr. Op enkele van deze munten is het paard op zeer stilistische wijze afgebeeld waarbij vooral het hoekige hoofd van het paard en het 'zwevende' rechter voorbeen bij munt 1 en 2 overeenkomst vertonen met het paard van Uffington. Ook de afbeelding van het voorwerp, horizontaal in het midden van munt 2, toont grote overeenkomst met het achterbeen van het paard van Uffington. De afbeelding op de keerzijde van munt 3 toont gelijkenis met een valkenkop waarmee mogelijk de Egyptische god Horus, de zoon van Isis, wordt bedoeld. Op de keerzijde van munt 1 en 2 zijn aren afgebeeld. Op munt 1 zouden de rijen rechts beneden zaairijen kunnen voorstellen. 35
3
Afbeelding 9.
Afbeelding 10. Miniatuurploeg.
36
Afbeelding 9 toont vijf Gallische munten zoals afgebeeld in de publikatie van Nouwen.14 Op munt 1 is boven het paard een driehoekig voorwerp te zien dat gelijkenis vertoond met een miniatuur-ploeg uit een grafgift uit de vierde eeuw na Chr. (zie afb. 10).T5 Munt 2 toont een vogel met eieren en een plant terwijl munt 3 een vogel/kuiken toont dat in een embryonale fase lijkt te verkeren en uit een kruik eet of drinkt. Munt 3 en 4 tonen een afbeelding van een sinuskromme die weer in verband gebracht kan worden met de ediptica en mogelijk symbolisch de afwisselingen van de seizoenen moet voorstellen. De drie munten met het paard zouden in verband gebracht kunnen worden met de herfstperiode wanneer de wintergranen gezaaid moeten worden en de twee munten met de afbeelding van
de vogel kunnen gerelateerd worden aan het voorjaar wanneer de graanplantjes zich na de winterperiode verder ontwikkelen. De concentrische ringen op diverse munten zijn mogelijk symbolen voor planeten of de zon terwijl de pentagrammen eveneens verband houden met astronomie. Het rad dat op diverse munten samen met het paard wordt afgebeeld heeft waarschijnlijk betrekking op de sterrennevel in het sterrenbeeld Andromeda. Een van de vier sterren die het herfstvierkant vormen van het sterrenbeeld Pegasus behoort ook bij het sterrenbeeld Andromeda. Carl Sagan schrijft hierover het volgende: "...Een van de stelsels erin is M31, van de aarde af zichtbaar in het sterrenbeeld Andromeda. Evenals andere spiraalnevels lijkt het op een enorm wagenwiel van sterren, gas en stof'.'6 De spiraalfiguur op de munt in afbeelding 11 toont op dit punt eveneens grote overeenkomst met de structuur van de uit de astronomie bekende spiraalnevels. Het is echter onverklaarbaar hoe deze structuur in die tijd, zonder gebruik te maken van optische hulpmiddelen, met het blote oog kon worden waargenomen. De horens waarmee de paarden op diverse munten worden afgebeeld bevestigen de relatie met goddelijke macht. Munt 1 (afb. 9) toont onder het paard een pentagram met op de hoekpunten bolletjes waardoor gelijkenis aanwezig is met een vlak van een dodecaëder. Op grond van de archeologische context van de dodecaëders kan echter geen relatie worden gelegd met de Keltische periode.'? Indien de dodecaëder een Keltisch bedenksel zou zijn dan mogen we aannemen dat deze uitvinding op zijn vroegst tijdens de oorlogen met Julius Caesar of kort daarna werd gedaan. Op één punt toont de archeologische context van de dodecaëders een zeer sterke overeenkomst met de vondsten van Epona. Namelijk de aanwezigheid op plaatsen waar militairen waren gelegerd. De aanwezigheid van afbeeldingen van Epona in militaire kampen
Afbeelding u.
wordt meestal in verband gebracht met de Romeinse cavalerie/8 Indien echter Epona als godin een belangrijke betekenis had voor de landbouw zou dit een aanwijzing kunnen zijn dat de Romeinse legioensoldaat zich vooral in de tweede en derde eeuw na Chr. meer met landbouw bezighield dan met typisch militaire activiteiten. Dit wordt o.a. bevestigd door Heinrich Krefeld. Hij schrijft: "...In den ruhigen Zeiten des 2. und 3. Jh wurde ihnen oftmals noch wahrend ihrer Dienstzeit Ackerland in der nahe des Lagers oder Kastells zur Bebauung zugewiesen, das sie auch an ihre Söhne vererben konnten, wenn diese sich verpflichteten, ebenfalls Soldat zu werden."^ Ik ben mij ervan bewust, dat voorzichtigheid moet worden betracht met het trekken van conclusies, omdat het natuurlijk te ver voert om mijn hypothese over de dodecaëders als onderbouwing te gebruiken voor weer een andere hypothese. Toch zou het mij niet verbazen als in de 'verre' toekomst, na meer wetenschappelijk onderzoek, een relatie russen het gebruik van de dodecaëder en de verering van Epona meer gestalte krijgt.
Discussie In mijn onderbouwing heb ik geprobeerd een relatie te leggen tussen het sterrenbeeld Pegasus en landbouw/ vruchtbaarheid, om op deze manier de . betekenis van het paard en de vruchtbaarheidssymbolen waarmee Epona wordt afgebeeld te kunnen verklaren. Zoals uit mijn onderbouwing blijkt, heb ik geen uitspraak gedaan over de herkomst van Epona als godin. De koppeling aan de Keltische religie is niet eenduidig. Immers, het feit dat ze
in de Gallo-Romeinse periode werd vereerd, betekent nog niet automatisch dat ze een Keltische oorsprong heeft. Wel ben ik ervan overtuigd dat het paard waarmee ze wordt afgebeeld, als sterrenbeeld geassocieerd moet worden met de zaaitijd van de wintergranen, en daardoor, in relatie met Epona, een Keltische oorsprong heeft. Epona zelf kan als godin ook een Grieks/Romeinse oorsprong hebben en het Gallo-Romeinse evenbeeld zijn van Demeter/Ceres. Vooral de mythologie van Demeter en haar dochter Persephone (Kore) past volledig in de hypothese van het zaaien van de wintergranen en de jaarlijkse cyclus van dood en wedergeboorte.20 De vermenging van de Keltische en Grieks/ Romeinse religie zou dan tot een nieuwe godheid geleid kunnen hebben die in de toenmalige landbouwsamenleving een zeer belangrijke betekenis had. Een belangrijk discussiepunt is ook de interpretatie van de vruchtbaarheidssymbolen bij Epona en Nehalennia. Indien Nehalennia van oorsprong geen betekenis heeft gehad voor de landbouw moeten we ook de vruchtbaarheidssymbolen waarmee Epona wordt afgebeeld symbolisch zien als tekenen van welvaart en rijkdom/voorspoed. De betekenis die Epona heeft gehad voor de landbouwers was bescherming van het gewas en daardoor garant staan voor hoge opbrengsten en daaraan gekoppeld hoge inkomsten. Nehalennia zal voor de schippers en handelaren dezelfde betekenis hebben gehad, door hen bij de tochten overzee te beschermen. Of de hoge opbrengsten werden verkregen uit landbouw of uit handel zal immers voor de Gallo-Romeinen weinig verschil hebben gemaakt omdat beiden voor welvaart en rijkdom zorgden. Slot Wat is nu de waarde van bovenstaande bevindingen en gedachten? Natuurlijk kan er niet worden gesproken van een
37
bewijs in wetenschappelijk opzicht. Het verband zoals dat is gelegd en ten dele met feiten is onderbouwd blijft voorlopig een hoog hypothetisch gehalte houden. De bekende feiten worden in een totaal ander perspectief geplaatst. Een paard als afbeelding wordt, paradoxaal genoeg, niet in verband gebracht met een paard, maar met astronomie. Dat maakt enerzijds een groot aantal voor de hand liggende verklaringen minder vanzelfsprekend, maar opent tegelijkertijd nieuwe perspectieven. Of datgene wat thans nog in zekere zin speculatiefis, aan verklarende waarde zal winnen en tot vervanging van bestaande en geldende inzichten zal leiden, kan in sterke mate afhangen van de inhoud van mogelijke reacties van lezers. Ik hou me daarvoor zeer aanbevolen. Biesstraat 4C 6093 AD Heythuysen Noten 1 Wagemans 1996, p. 199. 2 Euskirchen 1993, p. 644. 3 Euskirchen 1993, pp. 696/698. 4 Boekei 1993, pp. 307/309. 5 Euskirchen 1993, p. 631. 6 Euskirchen 1993, p. 633. 7 Euskirchen 1993, p. 735. 8 Norton 1979, p. 15. 9 Rolleston 1995, p. 18. 10 Thun 1984. Deze kalenders worden jaarlijks uitgegeven omdat de stand van de planeten en de maan elk jaar anders is. 11 In de omgeving van het Engelse plaatsje Cerne is op soortgelijke wijze als het paard van Uffington een reus met een knots afgebeeld. In een recente uitzending van Discovery (Giants for the Gods) werd de reus van Cerne vergeleken met Hercules. Hercules werd in de vroegere astronomie afgebeeld in het sterrenbeeld Orion. Bij de Egyptenaren werd in dit sterrenbeeld de god Osiris, de broer en echtgenoot van Isis, afge-
38
beeld. Osiris wordt in de mythologie als de god beschouwd die in Egypte de landbouw introduceerde. 12 Met middernacht wordt hier niet het tijdstip van 12 uur 's nachts bedoeld, maar het tijdstip twaalf uur later dan het moment waarop de zon op haar hoogste punt stond. 13 Roymans 1990, p. 125. 14 Nouwen 1993, p. 66. 15 Bloemers 1981, p. 93. 16 Sagan 1981, pp. 7/8. 17 Wagemans 1996, p. 203. Onderscheid maken tussen een inheemse of een Romeinse uitvinding is natuurlijk zeer lastig, indien de uitvinding pas werd gedaan in de eerste eeuw na Chr. 18 Clayton 1994, p. 78. 19 Krefeld 1963, p. 46. 20 Hoffmann 1966, pp. 47/48. Literatuur Bloemers, J.H.F., L.P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij, 1981. Verleden Land. Boekei, G.M.E.C, van, 1983. Catalogue: Deities and Men, Dwarf with Scroll/Epona. Berichten ROB 33. Clayton, P., 1994. Wereldencyclopedie van de mythologie. Euskirchen, M., 1993 'Epona' Bericht der Römisch-Germanischen Kommission 74, pp. 607-838. Hoffmann, E., 1966. Goden- en heldensagen. Krefeld, H., 1963. Res Romanae. Norton-Taylor, D., 1979. Kelten. Nouwen, R., 1993. De Romeinse Pentagondodecaëder: mythe en enigma. Publikaties van het Gallo-Romeins Museum, Tongeren, nr. 45. Hasselt. Rolleston, T.W., 1995. De Keltische Mythologie. Roymans, N., 1990. Tribal societies in Northern Gaul. An anthropological perspective. Sagan, C, 1981. Cosmos. Thun, M., M.K. Thun, 1984. Zaai- en werkkalender. Uitgegeven door de Nederlandse Vereniging tot bevordering der biologisch-dynamische landbouwmethode. Wagemans, G.M.C., 1996. Mysterie Romeinse Pentagon-dodecaëder ontsluierd? Westerheem 45, no.4, pp. 199-207.
Rossum" opnieuw bekeken D. van der Kaay en P.F. Elbers
"Sedert vele jaren wordt aan den zuidelijken Waaloever, even boven het dorp, door den stroom eene menigte van voorwerpen los gespoeld (...) die de rivier zelve vroeger, en sedert vele eeuwen, onder haar slib bedolven had, (...). Ik herinner mij dat binnen een tijdsverloop van drie jaren, de stroom eene groote diepte langs den tegenwoordigen Kloosterwaard uitgeschuurd had, terwijl diezelfde plaats wederom zoo geheel en al met zand werd aangevuld, dat de paarden liepen, waar vroeger vrij zwaar beladen schepen voeren; en een jaar later dezelfde zandvlakte wederom, ook bij lagen waterstand, geheel en al verdwenen was." Aldus Conradus Leemans in de lange inleiding tot zijn zeer lezenswaardige boek uit 1842: Romeinsche Oudheden te Rossem in den Zalt-Boemelerwaard (afb. 1). De rivier in zijn wisselvalligheid geeft en neemt ook weer, dat zag in het begin van de 19e eeuw de Zaltbommelse predikant Kist gebeuren aan de zuidelijke Waaloever ten oosten van het dorp Rossum.1 De rivier begon, door een stroom tegen de Kloosterwaard gericht, de grondslagen van het klooster Sinte Marienacker weer bloot te leggen. Marienacker was omstreeks 1450 gesticht voor de Zusters van het Gemeene Leven2 en werd in 1599 tijdens de gevechten tussen het leger van prins Maurits en de Spanjaarden met de grond gelijk gemaakt (afb. 2). Bij die gevechten werden de oostelijke rivierdijk en het terrein daar zo zwaar beschadigd, dat er tussen 1610 en 1612 een dijkinlage uitgevoerd moest worden, meer naar het dorp toe op de plaats waar die nu nog ligt. Het kloostergebied werd uiterwaard en in de volgende twee eeuwen zette de rivier op de Kloosterwaard een dikke laag klei af.
Kist beschrijft hoe aan de steile uitgewoelde rivieroever, onder de laag ongeroerde rivierklei ter dikte van 1 meter, een pikzwarte woerdgrond tevoorschijn kwam, waarin allerlei resten van oude gebouwen uit de Middeleeuwen, zoals muren, fundamenten, vloeren, gemetselde goten en putten zichtbaar waren. Maar nog meer is hij verrukt van de duizenden voorwerpen van Romeinse oorsprong, waaronder bruinrood aardewerk, reuze- amforen en munten. Leemans onderzoekt omstreeks 1831 hetzelfde oevergebied, op zijn kaart (afb. 3) aangeduid met a-a'. Hij vindt daar de overblijfselen van een vrij
1*
?
Afbeelding 1. Rossum in het land der Bataven (Willems 1986, fië- UJ' aangevuld).
4
•
•
39
eerste 50 jaar van onze jaartelling en vermoedt het einde in de tweede helft van de 4e eeuw. Glasbergen? heeft het materiaal van Leemans opnieuw onderzocht. Op grond van de versierde terra sigillata, de onversierde terra sigillata met pottenbakkersmerken en de top in de datering van de munten acht hij de vestiging van een castellum, met daaraan voorafgaand een inheemse nederzetting, in het jaar 70 mogelijk. De bezetting zou na het jaar 200 sterk teruggelopen zijn, maar af Afbeelding 2. Rossum in 1599 b.- kerk c- klooster (Leemans 1842). en toe een Romeinse legerafdeling in de tweede helft van de 3e eeuw zou wegens enkele munten nog kunnen. Leemans acht de locatie van de Romeinse sterkte gekenmerkt door de pikzwarte oude bodem met daarin houtskool, as en puin. De grens was noordwaarts niet te bepalen, omdat de rivier hier het gebied heeft ingenoAfbeelding3. uitgestrekt gebouw: vloeren van kloosmen. De zuidgrens heeft hij bepaald Uiterwaard Het termoppen, een fundament, een door twee putten te laten graven, Eén Klooster met de steunbeer, een waterput gemetseld op op 29 m afstand van de oever, bij a-a', locatie a-a' tussen een houten ton en zeer veel puin. Met en één op 54 m afstand. In de eerste de rivieroever en de Kist is hij van mening, dat dit resten kwam op 130 cm diepte zwarte grond afkalvende kleilaag zijn van het oude klooster. Leemans en met scherven van terra sigillata en (Leemans 1842 j . vele andere verzamelaars halen van ander aardewerk aan het licht. In de het strand en vanonder het puin veel tweede put zat onder de recente klei almunten en een zeer grote hoeveelheid leen wit zand, de plaatselijke aanduiaardewerkscherven uit de Romeinse ding voor schoon rivierzand. De zuidtijd weg. Het gaat dan om platte en grens zou dan tussen de twee putten holle dakpannen, vierkante en ronde in gelegen hebben. tegels en de scherven van bekende typen zoals een kan van blauwe aarde, Het verschijnen van bepaalde Keltische rood en zwart geverfd wit aardewerk munten in een centraal deel van het rien vergulde (gebronsde) potjes. Maar vierengebied wordt door Willems4 ververreweg het meeste materiaal dat' bonden aan de komst van Bataven in Leemans in zijn boek beschrijft bestaat de tweede helft van de laatste eeuw uit terra sigillata, rijk versierde schervóór Christus in de buurt van Rossum. ven en gestempelde bodems, en munHet zou gaan om de vestiging van een ten. Op grond van zijn onderzoek elitegroep in een strategisch belangrijk brengt hij het als "een niet onwaargebied, namelijk daar waar de Maas en schijnlijke gissing", dat hier sprake is Waal dicht bij elkaar komen en waar van de overblijfsels van.de Romeinse zich bovendien het kruispunt van twee sterkte die bij Tacitus genoemd wordt belangrijke wegen bevond. Later zou als Grinnes en op de Kaart van Peutindaar dan ook een castellum gebouwd ger aangeduid is met Grinnibus. worden. Bij de wegen gaat het om de route van Nijmegen naar het westen en om de Datering, locatie en betekenis van de Romeinse sterkte noordwaartse route van Tongeren naar Leemans legt de vestiging van de de limes. De oost-westroute staat geteRomeinse sterkte te Grinnes in de kend op de Kaart van Peutinger. Hij 40
•tl
• • *U o
passeert Grinnibus en loopt dan volgens Sprey5, die de positie van Grinnes bij Tacitus bespreekt, westwaarts over de stroomruggen van Hurwenen, Bruchem en Delwijnen naar Aalst. De route vanaf Tongeren liep ook over Rossum en eindigde bij Maurik. De eerdere boerennederzetting zou geheel of ten dele gefunctioneerd kunnen hebben als vicus bij het latere castellum. Willems verwacht, dat die vicus in de midden-Romeins e tijd niet meer dan 10 ha groot is geweest met zes huizen per ha. In de laat-Romeinse tijd beschikt een tamelijk groot aantal nederzettingen, waaronder Rossum, over ingevoerd keukenaardewerk. Dat kan heel goed, net als in Tuil6, uit Tongeren gekomen zijn. In die tijd zijn er van de vijf secundaire (ten opzichte van Nijmegen) centra nog maar drie over: Cuijk, Wijchen en Rossum als hoofdplaatsen van een pagus. Ongeveer AD 500 zou de bevolkingssterkte overal tot een minimum zijn gedaald. Onderzoek naar overblijfselen van het klooster, het castellum en/of de vicus Doordat Leemans het gebied van zijn vondsten zo duidelijk heeft aangegeven op de eerste kadastrale kaart van
- i " ö ~G~~ • « © © •
Rossum (+1832) en bovendien de afstand tot de kerk vermeldt, was het gemakkelijk om daar anderhalve eeuw later op aan te sluiten. Zijn strook a-a' in de toenmalige begrenzing van de afkalvende klei, en de toenmalige oeverlijn bij gemiddelde rivierhoogte werden uitgezet op een recente kadastrale kaart (afb. 4) door gebruik te maken van het rechte tracé van de Slotselaan in Rossum als richtlijn. Zo is goed te zien hoe de Kloosterwaard zich heeft uitgebreid door afzetting van zand en slib beneden het westelijke hoofd van het toeleidingskanaal tot de sluis van St. Andries. Het terrein varieert wat in hoogte, die neemt van noord naar zuid ook wat toe. Het onderzoek werd uitgevoerd door middel van boringen tot een diepte van 3 m en soms 5 m -mv. De hoofdpunten van de boringen waren bepaald volgens een raster met vakken van 40 bij 40 m tussen de strook a-a' en de huidige dijk, met ook nog een stukje ten zuiden van die dijk. Het raster meet 200 m in de oost-west richting en 120 m in de noord-zuid richting. Het is zo gelegd, dat in vroegere jaren uitgevoerd boringen7 er gemakkelijk in konden worden opgenomen. Voor zover nodig zijn er ook secundaire
•
Afbeelding 4. Recente kadastrale kaart van de Kloosterwaard,' schaal 1:2500. Aangevuld met: B- de rivieroever in 1832. De tegenwoordige oever ligt ca 125 m noordelijker; C- de grens van de kleilaag en de locatie a-a' uit. afb. 3; D- de Waaldijk; K- de kerk; + + de locatie van de putten (Leemans 1842); open cirkels = zand; zwarte cirkels = diameter evenredig met het fosfaatvoorkomen; grote sterren = steenmassa; kleine sterren = puin; open cirkels met stip en/of ster = klei met zand, fosfaat en puin; kleinste stipjes = klei zonder zichtbaar
fosfaat.
41
Afbeelding 5. Diepteprofiel van 10 boringen in één raai, met puin op -2 m en daaronder fosfaat tot -4 m.
fct*-L
kVxJ
//
/
s
/ /
• • ' '
kleigebied mogelijk is om vroegere nederzettingen te karteren met behulp van de zichtbare bruinachtig groene afzettingen met ijzerfosfaat in de ondergrond.8 Boven het fosfaat, meestal met een tussenlaag van klei ter dikte van 10-40 cm, zit vaak puin en verbrand hout (afb. 5). Massief steenwerk, waar niet doorheen te boren was, werd gevonden in de lange raai vlak ten noorden van de dijk en de drie korte loodrecht daarop. Dit zijn de oudste boringen, uitgevoerd om de 2 en soms om de 1 meter. In de noord-oosthoek van het raster is bij één boring nog de zwarte grond van Leemans gevonden met daarin genoeg houtskool voor i4C-datering.
Conclusies
punten voor boringen gebruikt, systematisch in dezelfde verhouding tot de grondmaat van 40 m van de vakken. Het opgehoorde materiaal is per 10 cm diepte geclassificeerd met de termen: zand, klei en klei met fosfaat, puin, houtskool of scherfjes. De bovenlaag, die overal uit schone klei bestaat, is ongeveer 1 m dik. De lagen op grotere diepte zijn op afb.4 weergegeven in een vereenvoudigd diagram met de voor het onderzoek belangrijkste componenten zand, fosfaat en puin. Het fosfaat is te vinden vanaf een diepte van 1,2 m tot 2,2 m, reikt vaak tot 2,8 m en in één raai zelfs tot 4 m diepte. Het diepteprofiel van die raai, ter lengte van 20 m met boringen om de 2 m, is in afb. 5 weergegeven. In het fosfaatgebied zijn hier en daar, in totaal 42, scherfjes van Romeins aardewerk opgeboord, 3 ex. terra sigillata, 12 ex. geverfd en de rest andere typen. Er is aangetoond, dat het in het rivier42
De conclusies volgen voor een groot deel uit de gegevens van de afbeeldingen 4 en 5. In de noordelijke put was in 1842 zwarte aarde, nu is daar zand. In de zuidelijke put was zand en is nu ook zand. Dat betekent, dat de resten van het castellum met de daarboven liggende resten van het klooster na 1842 door de rivier zijn weggevaagd. De nu gevonden zuidelijke grens van het zand loopt evenwijdig met de oeverlijn van 150 jaar terug. Ten zuiden van het tegenwoordige zand ligt een gebied met fosfaat in de ondergrond, dat door de boringen goed is afgegrensd. Het is zeker, dat de rivier in dit gebied nooit is doorgedrongen. Puin en steenmassa's daarin kunnen heel goed nog van het klooster Marienacker afkomstig zijn. Overeenkomend met het fosfaatgebied zal, te oordelen naar de slechts 7% terra sigillata bij de scherfjes, een boerennederzetting gelegen hebben, een vicus voor onder andere de voedselvoorziening van de militairen in het castellum. Die vicus kan de aanvoer en stalling van vee alsmede een slachterij gekend hebben met diepe kuilen voor slachtafval zoals bloed, ingewanden en botten. In een net castellum werd natuurlijk geen afval getolereerd in de
straten en bij de barakken, afgezien van een paar latrines tegen de buitenmuur. Al met al moet dus in het vicusgebied veel meer fosfaat gevonden worden dan in een gewone boerennederzerting zoals bijvoorbeeld Tuil. Over een zuidelijke uitloper van de vicus ligt nu de dijk. Een deel van de vicus kan ten noorden van de zandgrens en dus ten westen van het castellum gelegen hebben en tegelijk met het castellum door de Waal verzwolgen zijn. Het valt te verwachten, dat in het fosfaatgebied nog meer terra sigillata, ander importaardewerk en ook munten te vinden zijn als gevolg van de interacties tussen vicus en castellum. Er kunnen ook nog dakpannen liggen, secundair gebruikt als funderingsmateriaal voor palen, haardplaats of een stalvloer.9 Uit een gebied ongeveer 750 m ten zuiden van de Kloosterwaard, op wat in de vorige eeuw de linkeroever van de Maas was, zijn vondsten gemeld10 die in dit Rossumse kader van belang zijn. Een zandzuiger bracht daar twee kalkstenen wijaltaren tevoorschijn die gedateerd konden worden op de jaren 150-250. Een van die altaren was gewijd aan een godin met de Keltische naam Exomna, het andere aan Mercurius. Andere vondsten waren voorwerpen van brons en een sestertius uit de jaren 37-41. Een particuliere collectie uit dezelfde vindplaats bevat scherven van Romeins aardewerk gedateerd + 70 tot in de 3e eeuw. Het betreft 150 nummers terra sigillata, 22 nummers terra nigra en 140 nummers geverfd aardewerk. Zou het hier gaan om een handelsnederzetting bij een concentratie van landen waterwegen in de buurt van Rossum? Het is jammer, dat van het castellum Grinnes niets meer over is dan scherven en munten, maar gelukkig heeft de rivier nooit vat gekregen op (een deel van) de vicus. Van de mogelijke handelsnederzetting moet gevreesd worden, dat die vindplaats geheel door water vervangen is.
Noten 1 2 3 4 5 6 7
Kist 1845. Schoengen 1941. Glasbergen 1946. Willems 1983,1986. Sprey 1953. Elbers 1997. De auteurs zijn aan J.C.A.M. Bervaes veel dank verschuldigd voor zijn hulp bij deze vroegere boringen. 8 Steenbeek 1994. 9 Lammers 1994. 10 Bogaers 1960. Literatuur Bogaers, J.E., 1960. Archeologisch Nieuws, Nieuws-bulletin Kon. Ned. Oudheidkundige Bond, 13(4) kol. 83,84. Elbers, P.F., 1997. Bataven in Tuil, Westerheem, 46 p. 2-10. Glasbergen, W., 1946. De dateering van het Romeinsche castellum te Rossum, Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, NR 27 p. 37-44. Kist, N.C., 1845. H e t Klooster Sint Marienacker te Rossum, Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, 5 p. 285-294 Lammers, M., 1994. Dakpannen op De Horden. In: W.A. van Es en W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Utrecht, Amersfoort, p. 161-169. Schoengen, M., 1941. Monasticon Batavum Deel II, Verhandelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, DeelXLV. Sprey, W., 1953. Tacitus over de opstand der Bataven. Groningen, Djakarta. Steenbeek, R., 1994. Fosfaatkartering in het Kromme-Rijngebied. In: W.A. van Es en W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Utrecht, Amersfoort, p. 122-126. Willems, W.J.H., 1983. Romans and Batavians: regional developments at the imperial frontier. In: R. Brandt and J. Slofstra (eds), Roman and native in the Low Countries. British Archaeological Reports International Series, 184 p. 105-128. Willems, W.J.H., 1986. Romans and Batavians. A Regional Study in the Dutch Eastern River Area, Amersfoort.
Waalstoep 3 5328 CA Rossum Waterstraat 44 5301 AK Zaltbommel
43
Oproep Kruisende Sporen Een handboek voor amateurarcheologen Het Anjerfonds Gelderland heeft in 1996 het initiatief genomen tot een project dat ten goede moet komen aan de amateur-archeologie in deze provincie. Na overleg met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) en het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen is besloten om een handboek voor amateur-archeologen uit te geven. De productie van het boek wordt door het Anjerfonds gefinancierd. Het moet in begin 1999 gereed zijn en zal tot stand komen in nauw overleg met de Gelderse amateur-archeologische verenigingen en werkgroepen. Zo werden op 22 maart jongstleden vertegenwoordigers van deze organisaties uitgenodigd om over de inhoud van het boek te praten. Bij deze gelegenheid vond tevens de start plaats van het project dat de naam Kruisende Sporen draagt.
Hoewel in het boek praktijkvoorbeelden uit Gelderland beschreven zullen worden, is de publicatie ook voor amateur-archeologen in de rest van Nederland interessant. Talrijke onderwerpen en" vragen zullen namelijk aan de orde komen, zoals: Wat is de (toekomstige) rol van amateur-archeologen
in het veranderende archeologisch bestel? Kunnen amateur-archeologen invloed uitoefenen op de ruimtelijke ordening om vindplaatsen te behouden? Hoe kunnen subsidies verkregen worden? Welke archeologische methoden en technieken bestaan er om onderzoek te doen en hoe kunnen de resultaten ervan gepresenteerd worden? Vanwege de veelzijdigheid aan onderwerpen zal het boek vooral oriënterend en verwijzend van aard zijn. Het zal aangeven wat amateur-archeologen allemaal kunnen doen (en dat is meer dan opgraven alleen!) en waar meer informatie over specifieke onderwerpen te vinden ofte verkrijgen is. Als auteur van het boek is Arnold Carmiggelt aangezocht. Om zoveel mogelijk in de behoefte van amateurarcheologen te voorzien, zijn inhoudelijke suggesties of documentatie over amateur-archeologische werkgroepen en activiteiten voor het handboek welkom. Mocht u die hebben, dan kunt u zich (schriftelijk) in verbinding stellen met de auteur: Harstenhoekweg 139, 2587 SG Den Haag. We houden u op de hoogte van het project Kruisende Sporen.
Anjerfonds Gelderland
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgave is nog voorradig: AWN - monografie 3 J.G.N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland
Z.p. fs-Gravenhage) 1976,123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de Middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen ƒ 15,00, niet-leden ƒ 20,00. De prijzen zijn exclusief verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestelling te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
44
Kort Archeologisch Nieuws Eigen archeoloog Gelderland De provincie Gelderland gaat een eigen archeoloog aanstellen. Tot nu toe heeft het provinciebestuur weinig zicht gehad op de bodemschatten in haar provincie. Hoewel momenteel een archeoloog van de ROB deeltijds in Gelderse dienst is loopt de communicatie tussen de twee instellingen slecht. De nieuwe medewerker wordt veel dichter bij het provinciaal beleid betrokken en zal regelmatig worden 'gehoord' bij mogelijke bouwplannen. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat de nieuwe archeoloog taken van de ROB gaat overnemen. Veluws Dagblad, 20 maart 1997 Speelgoed van Rembrandts dochtertje Stadsarcheoloog Baart van Amsterdam heeft op de binnenplaats van het Rembrandthuis resten van een kinderservies gevonden, dat mogelijk heeft toebehoord aan Rembrandts dochter Cornelia. Verder is er tafelgoed gevonden, waaronder een bierkan uit Duitsland en een papkom uit Italië. Nagegaan wordt of één van deze attributen gebruikt is in de schilderijen van Rembrandt. Nieuws van de Dag, 25 maart 1997 Historische belangstelling groeit De belangstelling van Nederlanders voor de (bewaarde) historie groeit. Dat is de belangrijkste conclusie van het rapport 'Het gedeelde erfgoed' van het Sociaal Cultureel Planbureau. Die groei is af te leiden uit een stijging van het bezoek aan historische musea en monumenten. Vooral 40-plussers zorgen voor deze stijging. De historische interesse van jongeren blijft achter. Reformatorisch Dagblad, 2; maart 3997 Slagveld in Zutphen Óp het terrein van het nieuwe stadhuis zijn de resten gevonden van mensen- en runderbotten, alsmede verbrande resten van gebouwen, hout, huttenleem, verkoold graan en gesmolten bronzen voorwerpen. Alles wijst op een verbrande en uitgemoorde nederzetting uit de tweede helft van de achtste eeuw. Wellicht is hiermee het
bewijs geleverd voor de Saksische invallen in de IJsselstreek rond 770-780. Deventer Dagblad, 25 maart 1997 Groot kasteel in Herkenbosch Onderzoek naar de ruïnes van kasteel Daelenbroeck in Herkenbosch heeft dit kasteel een plaatsje in de top 5 van grootste burchten van Nederland gegeven. Het kasteel is gebouwd om een natuurlijke heuvel. Hoewel de vroegste vermelding uit 1326 stamt, wijzen de vondsten op een datering uit de 13e en mogelijk 12e eeuw. Van het kasteel zijn de kelders nog enigszins bewaard gebleven. Bij de opgravingen is onder andere de NJBG betrokken. Limburgs Dagblad, 28 maart Terp moedwillig afgegraven Bij het afgraven van een voormalige terp in Den Helder zijn enkele skeletten aangetroffen. De gemeente, die van het archeologische belang van deze vroeg-middeleeuwse terp op de hoogte was, heeft ondanks deze voorkennis toch groen licht gegeven voor de afgraving. Bovendien heeft zij de vondst van de skeletten verborgen gehouden en de botten ijlings herbegraven. Na tussenkomst van een gealarmeerd raadslid en de ROB heeft de gemeente morrend ingestemd met een archeologisch onderzoek, op voorwaarde dat het de bouwplannen niet in de weg staat. Noordhollands Dagblad, 29 maart 1997 Stadspoel in Nijmegen Bij opgravingen aan het Kelfkensbos in Nijmegen is een vermoedelijke stadspoel uit de 16e eeuw blootgelegd. De muren van de poel zijn uit rode baksteen opgetrokken en omspannen een ruimte van twaalf bij twintig meter. Uit oude schilderijen was bekend dat ergens in deze buurt zo'n waterbassin moest liggen. Zulke bassins zijn uit meerdere steden bekend, maar de functie ervan is echter een raadsel; wellicht was het een drenkplaats voor dieren of een verzamelbassin voor de brandweer. Overigens zijn de nog gave muren van het waterreservoir enkele dagen na de vondst opgeruimd
45
uit Groningen is het overkomen. Bij de veren vermalen. Op deze plaats moet een parbouwing van het pand van de buurman keergarage verrijzen. Diverse kranten, kwamen delen van de oude stadsmuur van Groningen tevoorschijn. Het spoor leidde l '997 al snel naar Kortekaas' eigen woning, die gebouwd bleek op de resten van één van de twintig veertiende-eeuwse stadstorens. Van Minder wassen is beter de overige torens is weinig bekend, zodat Het grondig wassen van vondsten bij opde vondst ook nog uniek is. Ook een deel gravingen heeft ook beduidend negatieve van de stadsmuur is verwerkt in zijn wokanten. Zo kunnen allerlei microscopisch ning. kleine organische afzettingen verdwijnen, terwijl deze relevante aanwijzingen kunnen Nieuwsblad van het Noorden, opleveren (zie het artikel over Tuil in 11 april 1997 Westerheem 46-1). Maar nu is ook bewezen dat zelfs 'doodnormale' zandkorrels belangrijke informatie kunnen geven. Enkele Vroeg-Romeinse bewoning Cuijk Britse wetenschappers hebben de herkomst Bij graafwerkzaamheden in het centrum van een drinkbeker kunnen bepalen op van Cuijk zijn opnieuw Romeinse resten grond van enkele klei- en zandkorrels die aan het licht gekomen. Cuijk, dat als toevallig in een scheurtje waren blijven zit'Ceudum' vermeld staat op de Tabula ten. Tot dan toe was de datering en de herPeutingeriana, is vooral bekend door het komst van de beker onbekend en werd gelaat-Romeinse castellum en de onlangs optwijfeld aan de echtheid. De beker bleek gegraven Romeinse Maasbrug. De huidige Etruskisch. vondsten maken duidelijk, dat Cuijk reeds in de tweede helft van de eerste eeuw beLimburgs Dagblad, 9 april 1997 woond was. Er zijn resten gevonden van bedrijfsgebouwen voor ijzerbereiding, waarvan de eerste muur uit 70 na Chr. stamt. Dit gebouw van leem en hout is in Bommen dwarsbomen onderzoek de tweede eeuw vervangen door tufsteen en Enkele vliegtuigbommen uit de Tweede dakpannen. Dergelijke vondsten zijn tot nu Wereldoorlog hebben het archeologisch ontoe alleen in Nijmegen en Maastricht gederzoek op het terrein Brandevoort in Heldaan. mond gefrustreerd. Bij het onderzoek werd een staartstuk van een bom gevonden. De Cuijks Weekblad, ijlings gewaarschuwde Explosieven Oprui16 april 1997 mingsdienst trof vier Duitse vliegtuigbommen aan, die uit veiligheidsoverwegingen ter plekke tot ontploffing werden gebracht. Gemiddelde Romein werd niet oud Eindhovens Dagblad, Voor het eerst is er onderzoek gedaan naar 10 april 1997 de gemiddelde leeftijd van mensen in de Romeinse Tijd in Nederland. Archeologe Liesbeth Smits onderzocht 750 graven uit Valkenburg (ZH) en constateerde dat 44% Archeon gaat door niet ouder werd dan twintig. Ruim een Het archeologisch themapark Archeon gaat kwart haalde de leeftijd van zes jaar niet. door. Het is in handen gekomen van enkeSlechts drie procent werd ouder dan zestig. le ondernemers die het in afgeslankte vorm Op het onderzochte grafveld ontbraken willen voortzetten. Pogingen van Libéma overigens militairen, ondanks de aanwezigVrijetijdsparken om het park op te kopen heid van meerdere grensforten in de omgeen te verplaatsen naar Horst in Limburg zijn mislukt. De Stichting Archeon vreesde ving. Trouw, dat hun park dan te veel een pretpark zou worden. Als leidende man is Gerard IJzereef 18 april 1997 weer van stal gehaald. Vorig jaar was IJzereef nog als directeur van Archeon ontslagen. Rijn en Gouwe, Nieuw tijdschrift wil discussie 13 april 1997 Het gloednieuwe tijdschrift Archeoforum, dat eind mei van start gaat, wil een nieuwe kijk op de prehistorie geven. De Nederlandse archeologen zijn volgens de redactie Archeoloog vindt toren in eigen huis Iedere archeoloog zou er jaloers op worveel te solistisch bezig, waardoor er een weinig vruchtbaar klimaat is ontstaan voor den, maar stadsarcheoloog Gert Kortekaas
46
menings- en theorievorming. Dat wil het nieuwe tijdschrift doorbreken, onder andere door in het eerste nummer de Zaak Vermaning op te rakelen en goed uit te spitten. Het tijdschrift zal zich overigens voornamelijk richten op de steentijd. Groninger Dagblad, 22 april 1997
Zegel in latrine
Bij het bouwrijp maken van een terrein in Middelburg is een fragment van een zeldzaam zegelstempel gevonden uit het einde van de 13e eeuw. De zegel was reeds in de Middeleeuwen terechtgekomen in een latrine van het Middelburgse Fransiscanenklooster. Omdat de afdruk van de zegelstempel uit oorkonden in het Rijksarchief bekend is, kon de herkomst worden afgeleid. Provinciale Zeeuwse Courant, 22 april 1997
Oudste dam van West-Europa
Vlaardingen gaat het helemaal maken in geschiedkundig opzicht. Behalve dat er al een hele cultuur naar de stad genoemd is, is zij ook nog in het bezit van een zeldzame Romeinse boemerang, de oudste haring van Europa en de oudste luis ter wereld.
Daar kan aan toegevoegd worden: de oudste dam van West-Europa. Diverse bij elkaar gevonden dammen hebben rond het begin van de jaartelling gezorgd voor een waterregulering in een Biesbosch-achtig landschap. Het opmerkelijke is dat dit met zekerheid een voor-Romeinse oorsprong heeft: de oudste dam is van 180 v.Chr. (Ci4-bepaald). In drie dammen zijn duikers aangetroffen van uitgeholde boomstammen. Eén daarvan stamt uit 100 na Chr. en deed dienst als sluisje. Stadsarcheoloog De Ridder suggereert dat het Maasmondgebied daarmee wel eens de bakermat kan zijn van de dambouwende natie Nederland. De Havenloods/Groot
Vlaardingen, 2g april 3997
Verhuizing RAAP
De stichting RAAP (Regionaal Archeologisch Archiverings Project) is verhuisd. Voorheen had men domicilie in de gebouwen van de UvA, maar sinds 1 mei heeft RAAP een eigen, momumentaal optrekje betrokken aan de Zeeburgerdijk 54,1094 AE te Amsterdam. Telefoonnumer van RAAP is 020 4634848, fax 020 4634949, e-mail raap@raap.nl. Paul van der Heijden
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgave is nog voorradig: AWN - monografie 4 «J*
J.M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985,158 pp., ill, ISBN 90 71312 011 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden ƒ 22,50, voor niet-leden ƒ 27,50
De prijzen zijn exclusief verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestelling te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
47
Literatuurbespreking The Late Palaeolithic Habitation ofHaule V
Uitgever: Van Gorcum, Assen. Gebonden uitgave. 311 pagina's. ISBN 9023230353. Het boek The Late Palaeolithic Habitation of Haule V. From Excavation Report to the Reconstruction of Federmesser Settlement Patterns and Land-Use begint met een citaat van Burch (1988): "- no one ever said that scientific research is supposed to be easy". De auteurs, P. Houtsma, E. Kramer, R.R. Newell en J.L. Smit, zetten daarmee zelfde toon voor het boek, dat met name opvalt door de uitzonderlijk systematische, gestructureerde, statistische en uitputtende wijze waarop de verschillende onderwerpen worden beschreven en geanalyseerd. Het boek bestaat feitelijk uit drie delen, die telkens min of meer als logisch gevolg van het voorafgaande kunnen worden beschouwd. Het eerste deel (circa 50 pagina's) van het boek betreft een bespreking van de laatPaleolithische vindplaats Haule V (gemeente Ooststellingwerf, Friesland). Deze relatiefkleine vindplaats op een dekzandrug nabij de Boven-Tjonger is ten gevolge van winderosie aan het daglicht gekomen. In 1955 is de plek, met een oppervlakte van 25.85 m2, opgegraven. Opvallend is het grote aandeel werktuigen in de inventaris; van de 345 artefacten zijn er 101 geretoucheerd. Mede op basis van typologische criteria kan de vindplaats worden toegeschreven aan de Federmesser-traditie, dat wil zeggen tussen circa 12,500 en 10,400 BP. Om Haule V nader in een ruimtelijke en chronologische context te kunnen plaatsen, zijn, op basis van onder andere literatuur, de Federmesser-vindplaatsen in Noordwest-Europa geïnventariseerd. Opmerkelijk is dat er van het grote aantal vindplaatsen (375) slechts negen volledig zijn opgegraven en gepubliceerd. Alleen deze selecte groep wordt door de auteurs gebruikt voor een vergelijking met Haule V. Overeenkomsten en verschillen wat betreft nederzettingsvorm en -grootte, artefactsamenstelling en landschappelijke ligging zijn onderzocht. De vergelijking maakt duidelijk dat Haule V, ondanks een secundaire positie van de artefacten, grote overeenkomsten met de andere Federmesser-vindplaatsen vertoont. De kleine variaties in artefactsamenstelling tussen de tien vindplaatsen wijzen volgens
48
de auteurs eerder in de richting van verschillen in economische activiteiten dan op chronologische en/of culturele verschillen, zoals veelal in de literatuur geschiedt. Er kan geen onderscheid worden gemaakt in een Cresswell-, Chaddar-, Tjonger-, Wehlen- of Rissen-industrie op basis van de uitgevoerde analyses. Alleen een chronologische en culturele toewijzing van Haule V is voor de auteurs, terecht, onvoldoende. De archeologische wetenschap heeft al lange tijd het menselijk gedrag in het verleden als studieonderwerp. In dit licht is er in het tweede deel uitgebreid aandacht voor een etno-historische en -archeologische inventarisatie van 70 arctische en subarctische samenlevingen in Noord-Amerika. Doel hiervan is het creëren van een raamwerk waarbinnen de tien Federmesser-vindplaatsen nader kunnen worden geanalyseerd en geïnterpreteerd. De bestudeerde samenlevingen zijn alle, in Binfords termen, logistiek georganiseerd. Dat wil zeggen dat vanuit de residentiële kampen door speciale task-groups expedities worden uitgevoerd om elders voedselbronnen te exploiteren. Deze worden ofwel mee teruggenomen naar het basiskamp ofwel opgeslagen in het landschap voor toekomstig gebruik. De beschrijving van aspecten als mobiliteit van groepen, duur van bewoning van locaties, demografie en technologie staat in dienst van archeologisch traceerbare variabelen als landschappelijke ligging, aan- of afwezigheid van structurele elementen (huis, hut, tent, haard, droogrek), grootte en complexiteit van een vindplaats en artefactsamenstelling en -verspreiding. Bij de beschrijving komen eerst de residentiële kampen en vervolgens de non-residentiële kampen (opslag- , overnachtings-, slacht- en jachtkamp) aan bod. Binnen deze twee groepen wordt tevens op basis van het model van Hom (1968) en Heffley (1981) een onderscheid gemaakt naar de aard van de belangrijkste voedselbronnen: • gelijkmatige spreiding in tijd/ruimte en stabiel (bijvoorbeeld kleine zoogdieren, vis) • mobiele voedselbronnen, geclusterd en onvoorspelbaar (bijvoorbeeld rendieren) • geclusterd en voorspelbaar (bijvoorbeeld anadrome vis, zeezoogdieren) De beschrijving van de verschillende samenlevingen volgens de genoemde indelingen
is uitgebreid (pp. 57-122). De informatie is zo omvangrijk dat de lezer snel het overzicht dreigt te verliezen. Hierbij draagt het gebruik van eenzelfde typografische aanduiding van paragrafen van een verschillend niveau zeker niet aan de duidelijkheid bij. Ook de auteurs zijn slechts in beperkte mate in staat om uit deze brij aan gegevens een vernieuwende generalisatie te halen. De voorgestelde indeling in drie typen residentiële nederzettingen (aggregatie-kampen en twee typen seizoenskampen van verschillende grootte) en vijf typen non-residentiële nederzettingen (hunting station, kill-butchering site, cache, transit camp en field camp) is eerder door Binford (1980) beschreven. Ook de generalisaties over het landgebruik komen helaas nauwelijks verder dan het geven van drie voorbeelden. Dit is bijzonder jammer, omdat juist de auteurs van het boek in staat moeten worden geacht door hun inventarisatie een archeologisch bruikbare verfijning c.q. evaluatie van de bestaande modellen te kunnen maken. De confrontatie van de etnografische informatie met de archeologische gegevens vormt tenslotte het derde deel van het boek. Op basis van de statistische analyse moeten alle tien de Federmesser-vindplaatsen worden geïnterpreteerd als non-residentiële sites. Het opstellen van een nederzettingssysteem waarin deze vindplaatsen passen is problematisch, omdat juist de aard van de residentiële sites inzicht in dat exploitatiepatroon kan geven. Desondanks wordt voorgesteld dat de onderzochte vindplaatsen een integraal onderdeel hebben uitgemaakt van een exploitatiesysteem dat voedselbronnen aan de kust/riviermondingen combineert met voedselbronnen in het hoogland. De kust-/riviermonding-kampementen zijn door de Holocene zeespiegelstijging verdronken en archeologisch onzichtbaar geworden. Dit betekent dat het model alleen gedeeltelijk kan worden getest door gedetailleerd te kijken naar Federmesser-vindplaatsen in de Britse, Belgische en Duitse middelgebergten. Naast de basisdocumentatie over Haule V vormt de etnohistorische en etnografische inventarisatie van de (sub)arctische samenlevingen de belangrijkste waarde van het boek. Met name de expliciete aandacht voor de archeologisch traceerbare neerslag van het economisch gedrag van etnografisch gedocumenteerde jagers-vissers-verzamelaars kan een bron van inspiratie voor laatPaleolithicumspecialisten vormen. In methodisch opzicht valt er echter nogal wat op het boek aan te merken. De gehele
analyse is een zeer uitgesproken voorbeeld van een 'New Archaeology'-benadering. Er is vrijwel uitsluitend aandacht voor (voedsel-)economische aspecten, etnografische parallellen en uitgebreide statistische analyses, terwijl het zoeken naar wetmatigheden in het menselijke gedrag de kern van het betoog vormt. De grote bewondering van de kant van de auteurs voor L. Binford is gezien de gehanteerde methodiek niet vreemd. Dat Binfords werk op talrijke punten van zeer grote waarde is gebleken voor het Paleolithicum-onderzoek behoeft geen betoog. Maar dat op vele pagina's van het boek, vrijwel kritiekloos, citaten en definities van Binford worden gebruikt, getuigt van een (te) eenzijdige benadering. Het boek lijkt soms wel een uiting van een soort 'Binfordian archaeology'. Een tweede methodisch bezwaar dat we hier willen noemen, is dat uitsluitend logistiek georganiseerde jagers-verzamelaar-samenlevingen deel uitmaken van de etnohistorische en -archeologische inventarisatie. De conclusie, dat de tien bestudeerde Federmesser-vindplaatsen als niet-residentiële nederzettingen moeten worden beschouwd, lijkt om deze reden alleen van betekenis indien de Federmesser-groepen zelf een logistieke vorm van ruimtelijke organisatie kenden. Een opvatting waar de auteurs klaarblijkelijk a priori vanuit gaan. Ook alternatieve interpretaties zijn goed denkbaar. Bijvoorbeeld dat (een deel van) de Federmesser-vindplaatsen residentiële nederzettingen in een niet-logistiek georganiseerd systeem weerspiegelen. Vanwege de gekozen methodiek is voor dergelijke interpretaties helaas geen ruimte. Statistiek speelt in het boek een prominente rol. De auteurs vertrouwen in methodisch opzicht zeer zwaar op de ordinatieen seriatie-technieken van de Franse archeoloog J.G. Rozoy. Seriatie is een wat verouderde techniek, die 'slechts' een (één-dimensionale) ordening van gegevens en variabelen oplevert. De door Rozoy ontwikkelde technieken vertonen tevens aantoonbare onvolkomenheden. De auteurs onderkennen dit door op te merken dat handmatige aanpassing van de seriatie of een andere startvolgorde kan leiden tot andere en mogelijk betere eindresultaten. In de eerste serie ORDIN/SERIAT-grafieken van het boek krijgt dezelfde vindplaats soms totaal andere eigenschappen bij deze twee technieken. Of dit een gevolg is van slordigheidjes bij de opmaak van het boek of een serieuze programmeerfout is onduidelijk. De manier waarop met statistiek in het boek wordt omgegaan, is in een aantal op-
49
zichten opmerkelijk. Haast mechanisch worden alle variabelen en alle mogelijke combinaties daartussen aan statistische testen onderworpen. Dit gebeurt ook als het eigenlijk volledig zinloos is, zoals bij een Mann-Whitney-test tussen twee groepen die slechts uit respectievelijk één en twee site(s) blijken te bestaan. Ook aan het nut om een klein aantal van tien Federmesservindplaatsen via een multivariate classificatie te groeperen, kan worden getwijfeld. Allerlei verschillende technieken worden op de numerieke gegevens losgelaten om te zien of er ergens iets betekenisvols uitkomt. Zo worden negentien verschillende clusteranalyses toegepast op de data. De auteurs kiezen uiteindelijk voor het dendrogram dat het meest 'representatief is. Lees: dat het beste past bij de ideeën van de auteurs, zoals die in de loop van het onderzoek zijn gegroeid. Sprekend is dat, voor de uiteindelijke typologie van de tien vindplaatsen, het eenvoudige scatterdiagram van het aantal werktuigen tegen de oppervlakte van de site (m2) het meest informatief/inzichtelijk blijkt te zijn. Vaak passen grafische technieken en diagrammen veel beter bij de specifieke aard en beperkingen van de archeologische data. Het is prachtig om via een formele en herhaalbare, maar relatief complexe rekenkundige techniek vast te stellen dat Haule V exact 7,75 bij 4,63 meter meet. De verspreidingskaart toont echter een veel diffuser beeld. Reductie van archeologische gegevens tot één of twee statistische parameters doet vaak geen recht aan de archeologische gegevens. Ook de auteurs zijn zich hiervan bewust. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de conclusies dat de tien Federmesser-sites, ondanks een classificatie in vier groepen, toch weer ieder als een bijna 'unieke entiteit' worden beschreven. Ook het citaat: "-may be more a function of thestatistical limitations of the analysis than a reflection of activity/depositionally redundant behaviours of the occupants-" getuigt van twijfels van de kant van de auteurs omtrent de waarde van de toegepaste statistische analyses. Een aardig tegenwicht voor het openingscitaat van deze recensie zou dan ook kunnen zijn: "de kracht van een methode schuilt vaak in zijn eenvoud en vermogen om de structuur in de gegevens te laten zien" en een figuur zegt nog altijd meer dan duizend cijfers. Milco Wansleeben Eelco Rensink Naschrift Ongeveer gelijktijdig met het gereedkomen 50
van deze recensie bereikte de redactie het bericht dat een van de auteurs van het boek, John Smit, op 5 april - veel te vroeg is overleden. Dit bericht heeft ons zeer geschokt. In het volgend nummer van Westerheem zal uitgebreid stil worden gestaan bij het overlijden van John.
Janneke Buurman, The easternpart of WestFriesland in later Prehistory. Agricultural and environmental aspects. Proefschrift bestaande uit zeven artikelen (totaal 223 p.). Op 31 oktober 1996 promoveerde Janneke Buurman op haar onderzoek over de bewoning in West-Friesland in de midden en late bronstijd. Haar promotie-onderzoek bestaat uit een bundel van zeven artikelen die reeds elders gepubliceerd zijn, dan wel binnenkort verschijnen. Aan de hand van botanische gegevens schetst zij de bewoningsgeschiedenis van de bronstijd-boeren in West-Friesland. Circa 36 eeuwen geleden vestigden de eerste boeren zich in het toenmalige kweldergebied van West-Friesland. Deze boeren woonden op de kreekruggen in 30 m lange huizen en leefden van wat het vee en de akkers opbrachten. Het vee werd met name gehouden voor het vlees en de benodigde trekkracht. Op de akkers verbouwde men emmertarwe, bedekte en onbedekte gerst. In de loop der eeuwen ondervonden de bronstijd-boeren steeds meer last van het stijgende grondwater. Aanvankelijk was deze stijging nog gemiddeld 12 tot 13 cm per eeuw, vanaf ca. 920 voor Chr. nam deze toe tot maar liefst 38 cm per eeuw. Deze vernatting wordt door de promovenda gekoppeld aan een wereldwijde klimaatsverandering. Overal zou het klimaat natter en koeler worden. Zowel in West-Noorwegen als in Noord-Amerika zouden de gletsjers zich uitbreiden. Gedurende de acht eeuwen dat de boeren in West-Friesland verbleven, vonden er tal van veranderingen plaats in hun samenleving, die volgens Buurman nauw samenhangen met eerder genoemde veranderingen in het klimaat. De huizen werden niet meer op de hoogste plekken gebouwd, maar op de flanken van de kreekrug. De veestapel kromp in van 30 naar 10 stuks vee. De runderen werden ten dele vervangen door varkens en schapen. De runderen die aanvankelijk voor vleesproduktie en trekkracht werden gehouden, werden later ingezet voor de melkproduktie. Ook
nam de mestproduktie in belang toe als vervanging voor brandhout dat schaarser werd. Van de drie graansoorten die in de vroege periode (1600-920 v. Chr.) verbouwd werden, bleef in de late periode alleen bedekte gerst over (920-800 v. Chr.). Ook deed zich een nieuw fenomeen voor: in de strijd tegen de stijgende grondwaterspiegel werden niet alleen greppels gegraven, maar ging men ook terpen opwerpen. Aanvankelijk waren dit nog kleine terpen van circa 15 bij 10 m in omvang, later maakte men grotere en hogere terpen. De stijging van het grondwater zette echter zodanig door, dat ook dat uiteindelijk niet meer hielp: omstreeks 800 v. Chr. was het landschap veranderd in een moeras waarmee menselijke bewoning niet te verenigen was. De bronstijd-boeren zochten hun onderkomen elders. De auteur suggereert dat de boeren naar het terpengebied in Friesland en Groningen trokken waar ze hun leefwijze konden handhaven. Waarom de WestFriese bronstijd-boeren niet naar het dichterbijgelegen strandwallengebied trokken, wordt niet beargumenteerd. Alle veranderingen die zich bij bronstijdboeren voltrokken, worden in het licht van een klimaats-omslag gezien. Hoewel dit met veel argumenten zeer aannemelijk wordt gemaakt, kan ik toch enig gevoel van cultuur-determinisme niet onderdrukken. Een gevoel dat bij het lezen van stelling 4 alleen maar wordt vergroot: "Menselijk gedrag wordt voor een groot deel bepaald door natuurlijke milieuomstandigheden en veranderingen daarin." Voor een deel is dat natuurlijk wel juist, maar het cultuur-determinisme druipt er hier wel erg van af. Natuurlijke omstandigheden stellen uiteraard wel grenzen, maar laten binnen die grenzen nog een groot scala aan mogelijkheden voor levenswijzen en cultuuruitingen over. Bovendien kun je je afvragen in hoeverre er hier sprake is van een 'kip-ei'kwestie: bepalen de natuurlijke milieu-omstandigheden de leefwijze, of zoekt de samenleving een passend milieu bij haar leefwijze op? Een voorbeeld van dit laatste wordt juist door de promovenda zelf gegeven: de bronstijd-boeren zouden volgens haar naar de kwelders in Friesland trekken waar vergelijkbare omstandigheden waren als in West-Friesland. De bronstijd-boeren konden hierdoor hun leefwijze op de oude voet voorzetten. Afgezien van de sterk cultuur-deterministische aanpak, is de inhoud van de artikelen
wetenschappelijk gezien goed. Over de vormgeving ben ik echter veel minder te spreken. De bundel is een allegaartje geworden: er is niet de minste poging gedaan om enige eenheid te krijgen. Het is een mengeling van Engelse en Nederlandse artikelen. Het ene artikel is ĂŠĂŠn-, het andere tweekoloms. Ook in het gebruikte lettertype is eenheid ver te zoeken. Uitermate lelijk is ook een kopje dat juist aan de onderzijde van een bladzijde staat, zoals op pagina 191 ('bosbeheer'). Het betreffen hier dan ook allemaal afzonderlijke overdrukken van artikelen die russen 1979 en heden zijn verschenen. Net als de vormgeving komt ook het taalgebruik soms weinig doordacht over. Toegegeven, het betreffen maar enkele passages, maar juist die delen die lachwekkend overkomen, dan wel vragen oproepen, blijven in de herinnering hangen. Een zin als (pag. 194): "Het vee wordt nu ook op de rug geweid.", doet onbedoeld komisch aan. Het was beter geweest als hier kreekrug was geschreven. Sommige opmerkingen zijn ook onbegrijpelijk, zoals (pag.194): "De incidentele vondsten van vuurstenen sikkelmessen in Noord-Holland (...)." Hoezo incidenteel? Nergens zijn er zoveel vuurstenen sikkels gevonden als in West-Friesland. Als incidenteel in de zin van toevalsvondst wordt bedoeld, dan vind ik dat wat ongelukkig uitgedrukt. Het laatste hoofdstuk betreft een nogal merkwaardige afsluiting. Alleen de titel al, namelijk 'Stand van Zaken', komt eigenaardig over. Bij een promotie-onderzoek mag je verwachten dat het onderzoek is afgerond, de titel doet echter anders vermoeden. Het hoofdstuk eindigt met de volgende passage (pag.194): "Voor het ontrafelen van een bewoningsgeschiedenis, vooral in voor veranderingen in milieuomstandigheden gevoelige gebieden, zal grootschalig onderzoe'k altijd nodig zijn. Het is te hopen dat de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek dit kan blijven doen." Hoezo is grootschalig onderzoek altijd noodzakelijk? Want zoals de ROB-werkneemster zelf al schrijft in de samenvatting die vrijwel direct op de bewuste passage volgt, kan men lezen (pag.197): "De opgraving Westwoud (...) betreft een kleine opgraving die slechts twee weken heeft geduurd maar die gedetailleerd is uitgevoerd om zoveel mogelijk ecologische gegevens te verkrijgen en deze later te kunnen vergelijken met de resultaten van BovenkarspelHet Valkje waar veel grofschaliger is opgegraven (...). Aan de hand van de resultaten
51
van het onderzoek van de plantenresten uit Westwoud konden de meest verstrekkende conclusies worden getrokken omtrent de bestaanswijze van de bronstijdbevolking." Hieruit blijkt dat kleinschalig onderzoek wel degelijk voldoende gegevens kan opleveren. Bovendien lijkt het me goed, voordat er verder gegraven wordt naar nieuwe gegevens, de oude opgravingen eerst uit te werken. Want die zijn er nog genoeg, zoals uit de onuitgewerkte opgraving van Opperdoes blijkt (pag. 187). De stellingen leveren, zoals het hoort, de nodige discussiestof op. Stelling 4 is reeds uitgebreid aan de orde gekomen. Ik vraag mij afin hoeverre er is gediscusieerd over stelling 5: "Bij het opstellen van economische modellen wordt in het algemeen te weinig rekening gehouden met onzekere en onbekende factoren." Dat is natuurlijk leuk bedacht, maar onbekend is onbekend, dus kun je er ook geen rekening mee houden. Als stelling 8 ons een kijkje geeft in de keuken van de ROB, dan is dat enigszins verontrustend te noemen. Er staat het volgende: "Men mag niet verwachten dat in een grondmonster dat schavend of troffelend is genomen, voor wetenschappelijke analyse bruikbare plantenresten worden aangetroffen." Het lijkt mij voor iedere archeoloog volstrekt logisch dat het al schavend nemen van een grondmonster niet de juiste wijze is van botanische data verzamelen. Je krijgt hierdoor de indruk dat men bij de ROB op een erg kneuterige manier grondmonsters verzamelt. Je mag toch hopen en verwachten dat de praktijk anders uitwijst. Bovenstaande kritische noten mogen niet de indruk geven dat de inhoud van de bundel niet verantwoord zou zijn. Integendeel, wetenschappelijk gezien zijn het goede artikelen, maar aan de verpakking is weinig aandacht besteed. Je zou bij een promotie, hetgeen toch een afsluiting is van een jarenlang onderzoek, anders mogen ver- ' wachten. Het is alsof een juweel aan informatie in krantepapier wordt overhandigd. Niettemin zal de bundel zijn weg weten te vinden naar menig geĂŻnterresseerd vak-archeoloog. Voor de meer oppervlakkige lezer zal de Nederlandse samenvatting achterin de bundel ruim voldoende zijn. Wellicht zou het een aardig idee zijn om de kersverse promovenda de samenvatting om te laten werken tot een artikel voor Westerheem, opdat iedereen kennis kan nemen van de interessante inhoud. De fraaie verpakking is dan in ieder geval wel verzekerd! T. de Ridder
52
J. C. Besteman, Vikingen in Noord-Holland. De Zilverschat van Wieringen in het licht van de Noormanneninvallen, Archeologische publicatie Provincie Noord-Holland, I, Haarlem 1996. 30 pagina's. Prijs Ć&#x2019; 6,95. Begin 1996 deed een detectorpiloot op een stukje grasland ergens in Wieringen een opzienbarende ontdekking. Hij piepte in totaal 1700 gram aan zilveren voorwerpen op, waaronder zes armbanden, een armring, een halsring, 78 Karolingische munten en 16 zilverbaren. Gelukkig kon zijn vriend hem overtuigen van het wetenschappelijke belang van de vondst. De vinder stelde de vondst ter beschikking voor archeologisch onderzoek. Middeleeuwen-deskundige J. Besteman, verbonden aan het IPP, bestudeerde de vondsten en kwam tot de conclusie dat het hier de eerste vikingschat betrof van Nederlandse bodem. Besteman ziet de vondst als het archeologische bewijs dat vikingen Nederland niet alleen geteisterd hadden, maar zich ook in den lande hadden gevestigd. Op grond van historische bronnen had men dit al langer aangenomen, maar het was nog niet eerder op archeologische wijze aangetoond. Het is om met de woorden van Besteman te spreken: "(...) de eerste Vikingschat van Nederlandse bodem, de missing link, de ontbrekende schakel, waarop we gezien de gedetailleerde historische gegevens over de Noormannenrelaties zo lang hebben gewacht." Zoals we van een 'oude rot in het vak' mogen verwachten, gaat Besteman degelijk, op haast ambachtelijke wijze, te werk. Hij schetst eerst een historisch kader, om daarbinnen de vikingschat te kunnen plaatsen. Op enkele plaatsen worden ook sagen aangehaald die de betekenis van zilver in het sociale verkeer aangeven. Besteman weet aannemelijk te maken dat het hier inderdaad een verborgen schat betreft van een Deense viking, die zich tijdelijk te Wieringen moet nebben gevestigd. Op het boekje valt weinig aan te merken, behalve dat sommige passages wat droge kost zijn, zoals de opsommende beschrijving van de voorwerpen. Het is mij dan ook niet helemaal duidelijk voor wie het geschreven is. Voor de wetenschapper is het te weinig gedetailleerd, te oppervlakkig en noten met bronverwijzingen ontbreken. Voor de leek lijkt het me gezien de soms wat droge opsommende passages ook niet echt bedoeld. Ik mis in dit verband een tijdbalk met daarin nog even de belangrijkste jaartallen en gebeurtenissen op een rijtje gezet (ik houd zelf erg van overzichtelijke
lijstjes). Maar laat u zich door deze kleine kanttekeningen niet weerhouden het boekje aan te schaffen, want over het geheel genomen is het zeker de moeite waard om te lezen. Het is een degelijk verhaal en voor de prijs hoeft u het al helemaal niet te laten liggen. Niet alleen de archeologische vondst betreft een primeur voor Nederland, ook het boekje zelf. Het is het eerste in de reeks 'Archeologische publicatie Provincie Noord-Holland'. Een uitstekend initiatief en ik hoop dan ook dat er nog vele nummers mogen volgen. Vikingen in Noord-Holland is verkrijgbaar via de boekhandels in Noord-Holland en bij het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden. Ook kan het besteld worden bij de provincie Noord-Holland, bureau Communicatie, Postbus 123, 2000 MD Haarlem (tel. 023-5144452). T. de Ridder
D.E.H, de Boer, E.H.P. Cordfunke en H. Sarfatij (red.), Wi Florens... De Hollandse graaf Floris V in de samenleving van de der-
tiende eeuw, Utrecht 1996. Matrijs, 366 pp. 133 afb., ISBN 905345 089 X. Prijs/49.90. In 1296 is graaf Floris V bij Muiderberg vermoord. Zowel zijn invloedrijke grafelijke bestuur over het Holland als zijn gewelddadige dood hebben hem tot een geliefd onderwerp van geschiedschrijving gemaakt. Daaraan hebben ook de bundels van bovengenoemde redacteuren, met publikaties over graaf Floris en zijn tijd in het kader van de Muiderberg-symposia, veel bijgedragen. Dat zij ter herdenking van het 700-ste sterfjaar nog eens extra uitpakken met een forse bundel gedegen studies over en rond Hollands populairste graaf is op zich al een prestatie. De twintig bijdragen zijn in overzichtelijk thema's ondergebracht, die, zoals De Boer in zijn zeer lezenswaardige inleiding zegt, cirkels vormen waarin Floris V centraal staat. Zo worden de volgende cirkels getrokken: Europese contekst, materiĂŤle wereld, binnenlandse machtsfactoren, culturele wereld en Floris sinds de moord. Een bekend knelpunt bij bundels met bijdragen van vele auteurs is de ordening van heterogene bijdragen rond een centraal onderwerp, de mate waarin de bijdragen het onderwerp dekken dan wel de onderlinge overlapping tussen de bijdragen. Bij Wi Florens is dat niet het geval wat betreft het eerste hoofdstuk, waarin de relaties van het graafschap
Holland met respectievelijk de grafelijke familie, de Duitse koning en de landsheren van de noordelijke en die van de zuidelijke Nederlanden zeer volledig behandeld worden. Daarna loopt het minder gemakkelijk. Sommige bijdragen betreffen zelfstandige onderwerpen die voornamelijk gemeen hebben dat ze ten tijde van Floris V een rol speelden. Maar meestal staat de graaf centraal en nergens wordt de onderlinge relatie van de studies onsamenhangend. Een drietal archeologische bijdragen is ondergebracht onder het hoofdstuk 'de materiĂŤle wereld', maar heeft ook veel raakvlakken met de labels 'binnenlandse machtsfactoren' en 'culturele wereld'. Met de drie bijdragen is op voorhand duidelijk dat de archeologie in dit boek een serieuze rol speelt. Bos schildert met brede streken, de ontginning van het Hollandse veengebied vanaf de Karolingische tijd tot de Nieuwe Tijd en de gevolgen ervan voor het landschap. Juist in de dertiende eeuw vond als gevolg van de bodemdaling in het veengebied een omslag van landbouw naar veeteelt plaats die grote sociaal-economische gevolgen had. Het arbeidssurplus dat na deze overgang op het platteland ontstond kon gemakkelijk worden ingezet in de jonge steden waar grote behoefte aan arbeidskrachten bestond. Bos benadrukt dat hij de Hollandse graven, in het bijzonder Floris V, als de motor achter de stadsont-
53
wikkeling en de opkomst van de handel beschouwt. Zij legden de kiem voor de latere Hollandse expansie. Archeologisch onderzoek ligt hier ten grondslag aan een sociaaleconomische synthese die de kern van de middeleeuwse samenleving van Holland raakt. Bult daalt vervolgens af riaar de materiële basis van het dertiende-eeuwse huishouden. Centraal staat daarbij de recycling-economie die voor archeologen slechts weinig en lang niet altijd betekenisvol restafval overlaat. Wat er aan resten van materiële cultuur overblijft bespreekt hij overzichtelijk onder de rubrieken huis (van boerderij tot en met kasteel), interieur, economie en voeding. Vanzelfsprekend beperkt hij zich niet tot een opsomming maar behandelt daarbij processen als de verstening van de stadsbebouwing en de invloed van de opbloeiende handel en de toenemende welvaart op het welbevinden van de bevolking en de materiële cultuur. Ontwikkelingen die juist in de dertiende eeuw in volle gang waren. Sarfatij concentreert zich op Hollands oudste stad, Dordrecht. Hij schetst de snelle groei van ontginningsnederzetting tot stapelplaats voor de Rijnhandel op basis van de resultaten van vele Dortse opgravingen. Aan de hand van deze archeologische momentopnames is hij in staat vele aspecten van Dordrechts stadsontwikkeling te demonstreren: de topografische ontwikkeling, stadsuitleg, waterbeheersing, ophoging, kadeaanleg, stadskerken en -kloosters, openbare gebouwen, stenen huizen, toepassing van baksteen. Opmerkelijk is dat Sarfatij, ondanks zijn archeologische kennis van zaken, aan de zijlijn blijft staan wat betreft het ioo-jarige 'Dortse probleem'. Het betreft het ontstaan van het centrale water, de havenas Wijnhaven/ Voorhaven, grotendeels de benedenloop van de veenstroom Thuredriht, maar al dan niet voor het zuidwestelijk deel gegraven naar de huidige Oude Maas. Uitgaande van de archeologische reconstructie van Dordrechts ontstaan aan een afwateringsstroompje zou men verwachten, dat de archeoloog ook voor de optie kiest die met die functie het meest in overeenstemming is: Het zuidwestelijk deel van de Voorhaven is dan een gegraven spuikanaal om in Dordrecht opgestuwd Merwedewater te lozen, dat onvoldoende stroomopwaarts via de oude Thuredriht afgevoerd kan worden. De archeologische mobilia onderschrijven de aanwezigheid van een stadscultuur, waarbij het accent ligt op vondsten die door de handel zijn aangevoerd. Handel heeft
54
ook blijkens de archeologie het karakter van Dordrecht bepaald, van nijverheid is daarentegen geen spoor te bekennen. In de keuze tussen grafelijke creatie of zelfstandige dynamiek die telkens in het boek terugkeert, hier: "Is het graaf Floris geweest die Dordrecht gemaakt heeft tot Hollands grootste stad in de 13e eeuw of zijn het de Dortenaren?", kiest de archeoloog hier voor het laatste. In de stadsontwikkeling, ophoging, uitleg, kadeaanleg is hun initiatief en energie zichtbaar, alleen waar het stedelijke belang en het grafelijke belang samenliepen trad de graaf regelend op. Het hoofdstuk 'de materiële wereld' wordt afgesloten met een verhandeling over de zich sterk ontwikkelende HollandsZeeuwse handelsrelaties in de dertiende eeuw en de pogingen van Floris V deze te stimuleren en wel zo dat Dordrecht een sleutelpositie zou innemen. Het gedemonstreerde bronnenmateriaal maakt, meer dan archeologie ooit kan doen, duidelijk wat voor hindernissen de schippers hadden te nemen, ondanks het feit dat het grafelijk gezag hen tot in het buitenland probeerde te steunen. Onder de noemer 'binnenlandse machtsfactoren' wordt het samengaan van adel en ridderschap in de klasse van weigeborenen besproken. Vervolgens is er een verrassende bijdrage over de kastelen van Floris V als instrumenten van zijn machtspolitiek, waarnaast een archeologische bijdrage over deze kastelen op zijn plaats geweest zou zijn. De tactiek achter de territoriale expansie van Floris ten opzichte van het Sticht en West-Friesland en de wisselende rol van de kastelen daarbij wordt onder de loep genomen, uitgaande van krijgskundige principes die Floris bewust toegepast zou hebben. De daarop volgende bijdrage laat zien hoe de behoefte aan geschreven documenten leidt tot een verschrijïdijking van de samenleving op alle niveaus, waarbij de volkstaal het latijn gaat vervangen. Daarna wordt ingegaan op de macht van het geld in de dertiende eeuw, en de opkomst van professionele geldschieters, waarmee ook Floris V te maken had. Tenslotte worden de kerels van de graaf gezocht in de plattelandsgemeenschappen, een niet gemakkelijke taak omdat publieke instellingen op lokaal niveau zich alleen wat betreft de openbare rechtspraak en administratie enigszins laten traceren. Het hoofdstuk 'de culturele wereld' bevat een specialistische verhandeling over Melis Stoke en de Rijmkroniek van Holland, gevolgd door een boeiende schets van de culturele achtergrond van graaf Floris' tijd-
perk. Daarin wordt een poging gedaan na te gaan in hoeverre Floris zelf door die cultuur geraakt werd. Voor archeologen biedt de veelzijdigheid van de uit de geschreven bronnen bekende culturele informatie zowel een tegenwicht als een aanvulling op de soms eenzijdige archeologische mobilia. Het laatste hoofdstuk betreft de beeldvorming van Floris sinds de moord. Onmisbaar is daarin de bijdrage over Floris V in de geschiedschrijving, waarin uiteengezet wordt hoe de verschillende aanvullingen op de Rijmkroniek van Melis Stoke het beeld van graaf Floris tijdens de Middeleeuwen hebben bepaald. Pas in deze eeuw werden zij opnieuw maar nu kritisch geïnterpreteerd, waarbij steeds meer de nadruk op Floris' politieke invloed en de expansie en stabilisering van het graafschap Holland kwam te liggen, vooral in het huidige Floris-bundeltijdperk. In de afbeeldingen tenslotte die we van de graaf kennen vinden we de verschillende historiografische voorstellingen gevisualiseerd. Wie worstelt met de vraag waar de ultieme film over Floris V blijft krijgt antwoord in de laatste bijdrage. In de epiloog vat Cordfunke nietalleen de zegeningen van de verschillende bijdragen samen maar voegt er ook iets van een persoonlijke visie op Floris V aan toe, biografische notities bijna. Als het om graaf Floris V gaat is dat ook waarnaar men verlangt na een gewichtige bundel als Wi Florens, een vanuit één visie geschreven biografie. Alles weten we nu van de verschillende decors waarin Floris figureerde of de hoofdrol speelde. Over graaf Floris weten we daardoor zeker meer, maar in plaats van een scherper beeld als resultaat, zoals de uitluider meent, kan men ook spreken van scherpere beelden, want het is geen homogeen Florisbeeld dat blijft hangen. Voor sommigen initieert de graaf de dynamische ontwikkelingen, voor anderen speelt hij in op lopende processen. Het laatste is voor mij het meest overtuigend, want zoveel is wel duidelijk gemaakt: Het dertiende-eeuwse Holland (en niet alleen Holland) was volop in beweging. En de archeologie? Voor de bronnenrijke dertiende eeuw kent zij haar plaats, maar te midden van zo'n historische overmacht wel een serieuze plaats, want de zoektocht naar de kerels, bij voorbeeld, kan mogelijk beter met de spade dan in het archief tot een goed einde gebracht worden. In de opgravingen van Assendelft, Poppendam en Midwoud en zoals we zagen ook in Dordrecht komen we ze tegen. Wi Florens biedt een grote hoeveelheid ken-
nis over Floris V en zijn tijd, zowel in algemene als in specialistische bijdragen. Tezamen vormen de bijdragen een niet te overtreffen informatiebron voor dit onderwerp en deze periode. Ook afzonderlijk, en dat geldt eveneens voor de inleiding, zijn zij hun bestaansrecht meer dan waard. Bij elkaar biedt de bundel een gevarieerd thematisch geordend overzicht over de tijd van graaf Floris, gebaseerd op recent historisch en archeologisch onderzoek. Het boek is mooi, ruim en zinvol geïllustreerd. Ook kaarten (vaak een manco bij historische publicaties) ontbreken niet, al is de duidelijkheid en kwaliteit daarvan, onder invloed van de computer, wisselend (te veel verschillende lettertypen, geen of onvolledige lijnen). De vormgeving is zeer verzorgd (voor de gelegenheid met plechtige initialen en ridderfiguren in grijsdruk), en dat alles voor een schappelijke prijs. Het zal niet makkelijk zijn dit mooie, degelijke boek, geschreven met zoveel kennis van zaken over graaf Floris V en zijn tijd te overtreffen. Wordt dit hoogtepunt tevens de afsluiting van het Floris-bundeltijdperk? Jan C. Besteman
Tonny Vos-Dahmen von Buchholz. De vervloekte eilanden. Baarn, De Fontein,
1996.135 pp. Prijs ƒ 24,90. In zijn bijdrage over de boemerang van Vlaardingen (Westerheem 45,1996, 6, pp. 321-333) verwijst Jeroen ter Brugge naar de boemerang van Velsen, die Tonny Vos inspireerde tot haar roman Divico en tot het
55
weg naar de Vervloekte eilanden. Het zijn verkenners die in opdracht van Inca Tupac Yupanqui een onderzoek instellen naar het bestaan van deze archipel. Er zijn allerlei verhalen in omloop omtrent die eilanden: ze gaan in lucht op als iemand ze probeert te naderen; monsters zwemmen er omheen en ze worden bewoond door draken. Het gedierte lokt de vlotten naar zich toe om ze te vernietigen. Wat is 'Wahrheit', wat 'Dichtung'? In het boek wordt deze verkenningstocht beschreven, niets meer en niets minder. Tonny Vos beschrijft die gevaarlijke onderneming - de tocht over zee en de kennismaking met de eilanden - op spannende wijze. Niet door de nadruk te leggen op sensationele gebeurtenissen, maar door het hoofdaccent te leggen op het dagelijks leven op het vlot, de onderhuidse spanningen tussen de zes mannen en de wijze waarop zij, ieder naar hun eigen geaardheid, reageren op onverwachte ontmoetingen en gebeurtenissen, die zij het hoofd moeten bieden. Zo zijn er de gevaarlijke pota's (inktvissen), de in wezen ongevaarlijke 'draken' (iguanen of leguanen) op de eilanden, de plotseling opkomende nevel die de eilanden onzichtbaar maakt en een vulkaanuitbarsting. 'Vervloekt' zijn de eilanden niet, zo moet de bevelvoerende Waman na zijn terugkeer aan de Inca rapporteren. Maar er is, behalve op ĂŠĂŠn eiland, geen water aanwezig en er is geen hout om vlotten te bouwen. Toch zal Inca Tupac Yupanqui in 1485 een geduchte vloot uitrusten, die vervolgens het ruime sop kiest, op weg naar de eilanden. Het 'waarom' wordt ons niet duidelijk gemaakt.
verhaal 'Het toverwapen' in haar bundel Van Rendierjager tot roofridder. Maar niet al-
leen het Nederlandse verleden vormt een bron van inspiratie; ook het verre en wat minder verre buitenland levert onderwerpen die haar verbeeldingskracht prikkelen en activeren. Kort voor 1485 gaan zes mannen: Hampatu, Atoq, Puma, Kusi, Kontor en Waman, op een vlot van balsahout vanuit het kustplaatsje Manta in het huidige Equator op
56
Ik geeft de voorkeur aan een 'verbeeld' boven een 'nagebouwd' verleden. Daarbij realiseer ik me wel, dat in dit boek de verbeelding volop gebruik maakt van het experiment. De beschrijving van het bouwen van het vlot en de daarop volgende tocht over zee is in sterke mate bepaald door de experimenten van Thor Heyerdahl. Maar het is desondanks onmiskenbaar een Tonny Vos-verhaal, goed gedocumenteerd, met een literatuuropgave en een lijst van vreemde woorden. Het is het spannendste boek dat ik tot nu toe van haar gelezen heb. En wat zijn nu de Vervloekte eilanden? De Galapagos eilanden, van vulkanische oorsprong, met een heel bijzondere flora en fauna. De mens kan er niet aarden, maar desondanks zijn ze tegenwoordig 'overbevolkt'. Paul Stuurman
N. Roymans (ed.), From the Sword to the
Plough. Amsterdam Archaeological Studies i. Amsterdam University Press, 1996. ISBN 90-5356-237-0. 260 pp., gebonden. Prijs: ƒ 85,-. Aan het IPP te Amsterdam startte in 1989 het Pionier project 'Power and Elite'. Doel van dit meerjarige, internationale project was ondermeer inzicht te verkrijgen in het romanisatieproces in Noordwest-Europa tijdens de eerste eeuwen van onze jaartelling. Opmerkelijk genoeg is dit thema bij het onderzoek naar de Romeinse geschiedenis in onze streken eigenlijk nooit goed bestudeerd. Dat komt omdat het onderwerp altijd overschaduwd werd (en nog steeds is) door de belangstelling voor de Romeinse limes, de versterkte noordgrens van het Romeinse Rijk. Hierin weerspiegelt zich de voormalige voorliefde van de archeoloog voor materiële onderzoeksobjecten: de talrijke limesforten boden genoeg voer om de meeste kennishonger te voeden. Het Europees gesubsidieerde Pionier project richtte zich echter voornamelijk op het achterland van de limes. De tijd was rijp om vanuit een kwantitatief mindere maar kwalitatief bredere vondsthoeveelheid voorzichtige conclusies te trekken over de geleidelijke overgang van puur 'Keltische' bewoning naar de Gallo-Romeinse cultuur uit de laat-Romeinse periode. Deze aandacht markeert tegelijk een verschuiving van aandacht binnen de archeologie, en wel naar de zware opgave om het leven van alledag te reconstrueren. From the Sword to the Plough bevat drie
ruime essays. Het eerste is van de hand van Nico Roymans en is getiteld The sword or the plough. Regional dynamics in the romanisation ofBelgic Gaul and the Rhineland area. Het tweede heet Roman impact on rural settlement and society in southern Picardy en is
geschreven door Colin Haselgrove. Tot slot schrijft Alain Vanderhoeven over The earliest urbanisation in Northern Gaul. Some implications of recent research in Tongres.
Zonder de laatste twee essays tekort te willen doen, is het belang voor de Nederlandse archeologie van het eerste artikel verreweg het grootst. Daarom zullen we hier Roymans' essay nader onder de loep nemen. Het artikel verenigt de opvattingen in meerdere publicaties die Roymans (en sommige collega's) de afgelopen jaren over dit onderwerp hebben geschreven. Centraal daarbij staat de stelling, dat verschillende volkeren in Noordwest-Europa zich op een totaal verschillende manier nebben aangepast aan de nieuwe, Romeinse invloeds-
• A » 8
ü
• c o D * E
sfeer. Globaal komt het er op neer, dat de stammen die direct aan de limes waren gevestigd in een 'martiale' (oorlogs-)cultuur bleven hangen, terwijl de stammen die meer in het binnenland woonden al erg snel een landbouwcultuur ontwikkelden en voor de (inheems-) Romeinse markt gingen produceren. In een opmerkelijk helder betoog laat Roymans ons kennismaken met de martiale cultuur van de pré-Romeinse Germaans-Keltische samenleving. Natuurlijk is een dergelijke beschrijving gewaagd omdat keiharde bewijzen ontbreken, maar de parallellen met het antropologische onderzoek naar huidige martiale stamverbanden zijn overtuigend en een welkome aanvulling op de archeologische en historische bronnen. Historische en archeologische argumenten voor zijn theorie zijn er volop. Opmerkelijk zijn de recruteringen van hulptroepen in de 'limes'-stammen, zoals de Cananefaten, Bataven, Sugambren en Cugernen. Frappant is ook het vóórkomen van de gens-naam Iulius bij vele door Tacitus genoemde personen bij de 'limes'-stammen der Bataven en Treveren, beide foederati (bondgenoten) van de Romeinen in de preFlavische periode. Heeft, volgens goed gebruik, Iulius Ceasar reeds aan deze stamelite het Romeinse burgerschap verleend? Misschien zullen we dat nooit weten, maar er is in ieder geval wel een link met het martiale karakter van de betreffende stammen. Archeologische argumenten om een cultuurverschil aan te geven tussen de oorlogsgerichte stammen aan de limes en de vreedzame landbouwers in het achterland zijn er ook volop. Zo zijn de zuidwestelijke
Vindplaatsen van Romeinse helmen uit de ie eeuw. A = graf, B = rivier (groot symbool is meer dan 5 exemplaren), C = cultusplaats, D - militair kamp, E = nederzetting in het Vrije Germanië. Ontleend aan Roymans 1996.
57
/\
'f
fnfcefc (aot - La Tène - streken veel meer gericht op het houden zwaarden uit de van koeien, terwijl in het noorden en oosten Maas bij Kessel kleinvee als varken en kip werd gehou(Noord-Brabant).
den. Ook de huizenbouw was verschillend. Villa's uit steen zijn, op enkele stedelijke centra na, nauwelijks bekend uit de omgeving van de Rijn. Een andere indicatie geven de vondsten van votiefgiften uit (voormalige) rivieren. Deze waarschijnlijk Keltische traditie wordt voornamelijk door de noord-oostelijke volkeren nog geruime tijd in ere gehouden. Daarbij zijn vrijwel uitsluitend militaire voorwerpen geofferd door ze in het water te werpen, waarbij het vooral gaat om (Romeinse!) zwaarden en helmen. In al deze gebieden zijn ook wijaltaren teruggevonden van Herculus Magusanus, de inheemse oorlogsgod die hoogstwaarschijnlijk de belangrijkste godheid van de (martiale) bevolking was. Al met al geeft het 118 pagina's tellende essay van Roymans een zeer verhelderende visie op de regionale verschillen in karakter en ontwikkeling van de stamverbanden die zich rond het begin van de jaartelling in onze streken hebben opgehouden. En dat is erg leerzaam voor eenieder die zich bezighoudt met de vaderlandse geschiedenis. In een smetteloze schrijfstijl geeft Roymans een - zeer gefundeerde - voorzet tot het inkleuren van een stuk geschiedenis, dat lange tijd onderbelicht is geweest. P.R. van der Heijden
Dit standaardwerk is een gemeenschappelijke uitgave van de Stichting Noord-Hollands slibaardewerk en de Stichting Uitgeverij Noord-Holland.
Hans van Gangelen, Peter Kersloot en Sjek Venhuis behandelen in
'Hoorn des Overvloeds' onder meer de vormen en technieken, individueel te onderscheiden decorateurs, stijlinvloeden, symboliek van de decoraties en kledij van de afgebeelde personen. Harde kaft, 21 x 29,5 cm, ca. 180 pag., ruim 200 ill., waarvan ca. 150 in kleur. ISBN 90-71123-41-3. Prijs: Ć&#x2019; 59,00. Verkrijgbaar bij de boekhandel of bij Stichting Uitgeverij Noord-Holland te Wormerveer, tel. 075-6476777. De expositie 'Hoorn des Overvloeds'is te zien in het Westfries Museum te Hoorn van 6 juni t/m 17 augustus 1997.
58
Literatuursignalement Archeobrief; orgaan van de Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA).
De Archeobrief heeft als taak de archeologische wereld in Nederland te informeren over zaken die het archeologisch erfgoed betreffen. Tevens opinieert het daarover en geeft ook aan derden de ruimte hun meningen te uiten. De implementatie van 'Malta' loopt tot nu toe als een rode draad door de bijdragen. Dat zal, zeker dit jaar, voorlopig wel zo blijven. Want 'Malta' schudt de archeologische samenleving in ons land hevig door elkaar. *
*
*
Archeologische Monumentenzorg; nieuwsbericht van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. 1997-1: Themanummer De toekomst een verleden.
In 1997 bestaat de ROB 50 jaar. Dat houdt in: vanuit de opgebouwde wijsheid naar de toekomst kijken. In een interview met de nieuwe algemeen directeur, Henriëtte van der Linden, staat dat centraal. Niet alleen de ROB, ook de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bestaat dit jaar 50 jaar. Wat zijn de raakvlakken? 50 jaar ROB betekent ook 50 jaar archeologische monumentenzorg. Ook daarin gaat het nodige veranderen. Lagere overheden, zoals bijv. de provincies, gaan die zorg zelf voor hun rekening nemen.
Zeeland 6,1996, 1, pp. 26-31: Ellen Vreenegoor. Een verlaten dorp en een verdronken kerk aan de Nieuwkercksche kreek. In januari 1995 werd in het kader van de administratieve ruilverkaveling GroedeBreskens een begin gemaakt met de aanleg van natuurvriendelijke oevers rondom de Nieuwerkerksche Kreek in Zeeuws-Vlaanderen. In februari 1995 werden aan de rand van de kreek funderingsresten van een kerk en menselijke begravingen gevonden. Het voormalige dorp Nieuwkercke werd in 1570 door de Allerheiligenvloed al zwaar getroffen en in 1583, toen de dijk werd doorgestoken om de Spanjaarden tegen te houden, verdronk het, met kerk en al, definitief. De vroegste funderingsresten van de kerk dateren uit de late 13e eeuw of het begin van de 14e eeuw, de uitbreiding uit
de 15e eeuw. De opmerkelijkste vondst van een grafsteen uit 1472. Hij heeft het graf van Sigerus de Coster(es) of Verstraete, bastaardzoon van Richard, heer van Straete, afgedekt.
Nehalennia, afl. m , voorjaar 1997: J.B.J. Kuipers en H. Hendrikse. Tinnen barbaren. Wildemansinsignes uit de Zeeuwse bodem (pp. 6-9). Wildemannen hebben in de Middeleeuwen een belangrijke rol gespeeld in de kunst, het volksleven en de heraldiek. Tevens worden ze afgebeeld op profane insignes. Dankzij de metaaldetector beschikken we nu over vele exemplaren, hetgeen de kennis van deze uit een tin/loodlegering vervaardigde draagtekens ten goede is gekomen. Ook uit Zeeland is een aantal exemplaren bekend, onder meer uit de verdronken dorpen Nieuwlande en Valkenisse. B. Oele. Het kasteel Herkesteyn (pp. 16-19). Ten noordwesten van Brouwershaven, bij de huidige jachthaven Den Osse, werden tijdens verkavelingswerkzaamheden in 1957 de resten van kasteel Herkesteyn ontdekt, een eenvoudig stenen huis, dat hoogstwaarschijnlijk uit het eind van de 13e eeuw dateerde en werd gesticht door een vertegenwoordiger van het geslacht Van Renesse. In de buurt bevond zich vroeger een aantal vliedbergen. Een proefonderzoek in 1975 leverde door de verlaging van het maaiveld in 1956, nauwelijks resultaten op. *
* *
Scarabee nr. 27, april 1997: Twèestromenland, ofwel Mesopotamië, staat centraal in deze aflevering. Martine Melein, Peter Akkermans, Kim Duistermaat en Olivier Nieuwenhuyse nemen de bijdragen voor hun rekening. Ook Soedan en Egypte zijn in artikelen van Maarten de Zaaijer en Maarten Raven, vertegenwoordigd. Dichterbij zijn een houten straat in Gent en het puin in de Maas te Maastricht (Lou Lichtenberg). Dat Marie Christine Laleman en Titus Panhuysen in eerst- en laatstgenoemde bijdrage centraal staan, moge duidelijk zijn. Verder de vaste rubrieken, waaronder het AWN-nieuws, dat aan 59
kalksteen of terracotta uitgevoerde beeldjes zijn er ontelbare bewaard gebleven. Ook daaronder zijn meesterwerkjes, maar de meeste zijn massaproducten. Tot deze laatTurfivinning in Laag Nederland voor 1530. ste categorie behoren de Romeinse terraThemanummer van Tijdschrift voor waterstaatsgeschiedenis (5,1996, afl. 2, pp. 39-110). cotta's waar het in dit boekje over gaat. Belangrijk en interessant zijn ze echter Op 27 april 1995 werd in Breda een conwel. Ze vormen immers een bron van ingres georganiseerd over bovengenoemd onformatie over een groot deel van het derwerp. De inleidingen zijn stuk voor stuk Romeinse rijk en zijn bewoners. Ze leren ook voor archeologisch geïnteresseerden van ons heel wat over religieuze opvattingen in groot belang. Ik volsta met een opsomming: die tijd, over industrie en handel. Het G. van de Ven. Turfwinning in Laag NederMuseum Kam bezit een aanzienlijke collecland in de Middeleeuwen. Een inleiding op tie van Romeinse terracotta's. Deze omvat het thema en enige aspecten uit de geolobeeldjes, hoofdzakelijk van goden, mensen gische geschiedenis van het kustgebied. en dieren en daarnaast een aparte, hoogst P.W. van den Broeke. Turfwinning en merkwaardige groep: maskers. zoutwinning langs de Noordzeekust. Een verbond sinds de ijzertijd? C. Dekker. De moernering op de Zeeuwse eilanden. K.A.H.W. Leenders. NoordVlaanderen en de Noordwesthoek: een vergelijking. B. Ibelings. Turfwinning en waHandelingen der Maatschappij voor terstaat in het Groene Hart van Holland Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; vóór 1530. P.J.E.M, van Dam. De tanden NR-deel L, 1996, pp. 1-21: van de waterwolf. De rol van de turfwinK. Verlaeckt, met medewerking van R. ning bij het ontstaan van het Proos. Laat-Romeinse Wijster-spelden uit Haarlemmermeer in de vijftiende eeuw. de Schelde nabij Wichelen. Inleiding tot de A.L.P. Buitelaar. Turfwinning in het problematiek van de Romeinse en middelNedersticht vóór 1530. Beheerst gebruik eeuwse riviervondsten. van onontgonnen veen. In het Bijloke-museum in Gent worden ondermeer twee versierde bronzen spelden * * bewaard, tevoorschijn gekomen bij bagger* werken in de Schelde bij Wichelen, tussen 1912 en 1914. De geografische spreiding van deze laat-Romeinse zgn. WijsterFibula 38,1997,1: spelden strekt zich uit van de Schelde tot Fibula, orgaan van de NJBG, verschijnt in aan de Elbe en zelfs nog noordelijker. De een nieuw formaat en een nieuwe vormgeauteur gaat nader in op de waarde van riving. Kastelen vormen de hoofdmoot van viervondsten en andere losse (detector)deze aflevering. Prof. J.G.N. Renaud, B. vondsten. Een voorlopige vondstenlijst van Aarts, L.J. Smals, J. Kamphuis en A. dit type spelden in de Lage Landen compleViersen behandelen in hun bijdragen een teert het artikel. aantal aspecten van het kasteel. In de Archeologiereeks een bijdrage van Dirk Jansen over experimenteren met fibula's. De experimentele archeologie speelt een belangrijke rol in de kennis van gebruiksvoorwerpen uit het verleden, zoals de fibula. Hoe Archeologische routes in Nederland. werden fibula's gedragen en welke kledingAmersfoort, Rijksdienst voor het stukken kwamen ervoor in aanmerking? Oudheidkundig Bodemonderzoek. 12: E. van Ginkel. Noordsche Veld. Een fietstocht in de omgeving van Zeijen, Drenthe. 1997. 44 pp. Prijs f7,50. 13: T. de Ridder. Lage Vuursche. Een wanGeorgette M.E.C, van Boekei. Romeinse terdeling door de Vuursche bossen. 1997. racotta's. Nijmegen, Vereniging van Vrien48 pp. Prijs f7,50. den van het Museum Kam, 1996. 31 pp. Als je ziet, hoeveel mensen er betrokken (Museumstukken VI). Prijs ƒ15,00. zijn bij het tot stand komen van deze gidsNaast grote sculpturen, veelal bestemd voor jes van tussen de 40 en 50 pagina's, vraag openbaar gebruik of voor rijke particulieje je wel eens af: Is dat niet wat overdreven? ren, werd ook steeds sculptuur in zakforNatuurlijk is het nodig, de routebeschrijmaat gefabriceerd. Van zulke in brons, ving in een landschappelijke en culruurhisactiviteiten van de afd. Rijnstreek in Bodegraven is gewijd.
60
torische context te plaatsen. Dat is in de voorgaande gidsjes met wisselend succes gebeurd. Ik ontwaar echter in de beide te signaleren gidsjes een tendens naar een veredeld instructief gebabbel. Nuttige informatie ongetwijfeld, maar het springt zo van de hak op de tak. Dat doet overigens niets af aan de waarde van de gidsjes. Ermee gewapend zie je veel meer in het landschap, waar je doorheen trekt.
South Netherlands project (=Meuse, Demer and Scheldt region), door Nico Roymans. De invalshoeken van de acht bijdragen zijn vooral methodologisch getint. In een volgende aflevering wordt aandacht besteed aan de problemen rond culturele identiteit in relatie tot regionale projecten. Het discussie-artikel in deze aflevering handelt daarover: Built heritage and the politics of (re)presentation. Local reactions to the appropriation of the monumental past in Sardinia, geschreven door de antropoloog Peter Odermatt. Zijn bijdrage leidt tot een boeiende discussie.
Archaologie in Deutschland 1997/2, pp. 4-5:
H. Koschik. Wettlauf mit den Kiesbaggern. Langs de Niederrhein, tussen Wesel en de Nederlandse grens, vindt op grote schaal zand- en grindwinning plaats. Die activiteiten vormen voor het voortbestaan van zowel de natuur als het cultuurlandschap (lees: archeologisch erfgoed) een groot gevaar. Op 22 juni 1996 heeft in Xanten een colloquium plaatsgevonden over dit onderwerp. De teksten van de inleidingen zullen worden gepubliceerd.
Nieuwsbrief Archeologie Kempen- en Peelland
1,1997,1 en 2: Over het algemeen signaleer ik in Westerheem literatuur van buiten de AWN. Het gebeurt niet dikwijls dat buiten binnen wordt. Maar sinds het begin van dit jaar publiceert de Archeologische Vereniging Kempen- en Peelland een Nieuwsbrief, waarin zeer veel archeologische informatie omtrent vondsten en onderzoeken in de regio is opgenomen. De zusterorganisatie buiten de AWN in nr. 1 blijkt in nr. 2 afdeling binnen de AWN te zijn geworden. De redactie verwelkomt onze jongste afdeling en spreekt de wens uit, dat uit het zuidoosten van Noord-Brabant de bijdragen zullen binnenstromen.
Archaeological Dialogues 3,1996, 2
(December): Van 17 t/m 19 januari 1996 vond te Leiden voor de vijfde keer het 'Symposium on Archaeology and Theory' plaats, dit maal gewijd aan The history, theory and methodology of regional archaeological projects. Het zal niet verbazen dat in dit kader ook aandacht werd besteed aan The Maaskant project, door Harry Fokkens, en aan The
Vitrine 10,1997, 3, pp. 16-19: A. Hagen. De vrije ziel van de Germanen. In het kader van het Europese onderzoeksproject 'The Transformation of the Roman World' zijn tentoonstellingen georganiseerd in Londen, Thessaloniki, Keulen, Stockholm en Leiden ("Gewapend met Goud. Machtsstrijd in de vroege Middeleeuwen" in het Koninklijk Penningkabinet). De overgang tussen laat antiek en vroeg middeleeuws, tussen Romeins en Germaans is niet scherp omlijnd, maar omvat een periode van zo'n 250 jaar (400650). Er is nog een derde component die in genoemde periode aan invloed wint, nl. het Christendom.
Archeologie in Limburg 71, maart 1997:
In deze aan de in 1994 overleden Limburgse amateur-archeoloog Lambert Blezer gewijde aflevering staat de steentijd centraal. De omvangrijkste bijdrage is een belangrijk artikel dat door de auteurs Dimitri De Loecker en Jan Komen is opgedragen aan hun 'vriend en collega': De midden-paleolithische vindplaats ColmontPonderosa (Ubachsberg). Over de interpretatie van oppervlaktecomplexen. Daaromheen bijdragen van Corrie Bakels (Broodtarwe, een specialiteit van het ZuidLimburgse Neolithicum) en Fred Brounen (Een verlate vondstmelding van enkele Rรถssener Keile). Dezelfde auteur draagt ook persoonlijke herinneringen aan Lambert Blezer bij: Verhalen van Lambert. F. Engelen levert, zoals gewoonlijk, interessant mengelwerk, onder meer Limburgensia en Emblemen rond vuursteen. P. Stuurman
61
Tentoonstellingsladder
NEDERLAND: Ayy. De weg terug, t/m 17 augustus. Limburgs Museum, Goltziusstraat 21, 5911 AS Venlo. - Archeologie rond de aanleg van de A73 van Nijmegen naar Venlo, met o.a. een reconstructies en maquettes van Romeinse bewoning rond Venray en een interactief computerprogramma. Roerend Goed. Bodemvondsten nader bekeken, t/m 29 augustus. Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt i8k, Haarlem. - Een bijzondere collectie kleinere voorwerpen die stuk voor stuk een verhaal vertellen, of juist een waas van mysterie optrekken. Archeologie in de modder, t/m 31 augustus. Museum Kasteel Wijchen, Kasteellaan 9, Wijchen. - Een fijne, kleine expositie van vondsten die door AWN-ers uit de klei van Beuningen gered zijn. Fabelachtig, Griekse griezels en wonderdieren, t/m 21 september. Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127, Amsterdam. Het mysterie van Matilo: Romeinen in Leiden, t/m eind september. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - 'Gordon' is back! Het Romeinse ruitermasker is één van de vele voorwerpen uit het bij het legerkamp horende vicus. Niet zo mysterieus, wel mooi. Gewapend met goud. Machtstrijd in de vroege Middeleeuwen, t/m 28 september. Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Rapenburg 28, Leiden. Stichtendag, 20 september te Deventer. Op deze zaterdag worden na meer dan 450 jaar Nedersticht en Oversticht voor één dag herenigd. Het Sticht was voorheen een onafhankelijke staat onder de bisschop van Utrecht. Het Nedersticht omvatte ongeveer de provincie Utrecht, het Oversticht, de provincies Overijssel en Drente en de stad Groningen. In 1528 maakte Karel V een eind aan het bisschoppelijk bewind. De eerste 'Stichtendag' vindt plaats in de Grote of Lebuïnuskerk te Deventer. Te verwachten valt: lezingen over de geschiedenis van het Sticht, een informatiemarkt en excursies in de omgeving. Inlichtingen: VORG, p/a F.D. Zeiler, tel. 038-3323067. Vis uit de grond, t/m 26 oktober 1997. Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie, Vossemeerdijk 21, Dronten (Ketelhaven). - De eerste Nederlandse tentoonstelling over vis, visserij en archeologie. Dezelfde tentoonstelling was reeds te zien in het Visserijmuseum Vlaardingen. Overigens sluit het Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie na deze expositie definitief haar deuren. IJzertijdmensen in en rond Cuijk, t/m 1 november 1997. Museum Lendem, Castellum 1, Cuijk. - Foto's, reconstructies en wandschilderingen geven een overzicht van het ijzertij dieven in de streek. Middeleeuwse kastelen in Limburg, t/m 31 december 1997. Limburgs Museum, Goltziusstraat 21, Venlo. - Een prachtige, multimediale tentoonstelling waarbij het thema tot in de puntjes is uitgewerkt. Een absolute aanrader! Wonen op niveau. Een opgraving in de Langestraat, t/m maart 1998. Archeologisch Centrum, Oudegracht 245, Alkmaar (vr. en za.)
62
Mummies!, t/m eind 1998 Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - De mummie als griezel en als mens: veel achtergronden van dit Egyptische fenomeen. !Actie Romein!, t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - Kindertentoonstelling waar spelenderwijs kennis wordt gemaakt met het (inheems-) Romeinse leven.
BUITENLAND Godenmacht - Krijgerskracht. Keltische gouddepots, t/m 6 juli. Gallo-Romeins Museum, Kielenstraat 15, Tongeren (België). - Het Gallo-Romeins Museum doet haar naam eer aan en verzamelde voor deze expositie de grootste collectie Keltisch goud uit de historie van de Lage Landen. Zeer de moeite waard. De Neanderthaler. Nabij de vindplaats van de Neandertalmens in de omgeving van Düsseldorf is een fonkelnieuw museum geopend. Het is een gebouw met een wel heel bijzondere vormgeving. In het Engels en Duits wordt, met gebruikmaking van de meest uiteenlopende media, het verhaal verteld van de menselijke evolutie. Het is niet alleen de bedoeling, het geïnteresseerde "brede" publiek te bereiken, maar tevens een belangrijke rol te spelen in het wetenschappelijk onderzoek van het Paleolithicum. Het adres: Neanderthal Museum, Talstrasse 200, 40822 Mettmann. Mannheim, Landesmuseumfur Technik und Arbeit, Museumstrasze i,t/m 31 augustus. Opus Caementitium. Neue Bautechnik der Romer. Essen, Ruhrlandmuseum im Museumszentrum, Goethestrasze 41, t/m 21 september. Transit Brügge-Nowgorod. Einde Strasze durch die europaische Geschichte. Meer dan 1500 voorwerpen illustreren de geschiedenis van deze Europese verbindingsader, die eeuwenlang zorg droeg voor uitwisseling van ideeën en goederen. Dresden, Landesmuseumftir Vorgeschichte, Japanisches Palais, t/m 28 september. Friesen, Sachsen und Slawen. Overeenkomsten en verschillen in handel en wandel van drie volken. Valenciennes, Musée des Beaux-Arts, Boulevard Watteau, t/m 19 oktober. Trésors archéologiques du nord de la France. Een overzicht van de resultaten van meer dan een eeuw regionale archeologiebeoefening. Vele nooit getoonde vondsten uit de Romeinse tijd en de Merovingische periode zijn te bewonderen.
EVENEMENTEN/SYMPOSIA Romeins weekend Brood en Spelen., 30/31 augustus. Grootschalig weekend in Heerlen waar het dagelijkse leven uit de Romeinse Tijd in volle glorie wordt nagebootst door 29 groepen en individuen uit 7 landen. De nadruk ligt niet op militaire zaken, maar op (inheems-) Romeinse ambachten. Inlichtingen: Thermenmuseum, Heerlen. Tel. 045-5604581, fax 045-5604579. , Symposium Het Sint-Agnesconvent te Kampen en de Moderne Devotie, 27 november. Het Sint-Agnesconvent in het licht van de beweging van devote vrouwen, de laatmiddeleeuwse kloosterbouw en de vijftiende-eeuwse gebedstraditie. Het programma omvat een presentatie van het bijbehorende boek door archeologe M. Smit en kerkhistoricus W.F. van der Pol. Daarnaast meerdere lezingen en een afsluitend forum. Inlichtingen: Stichting IJsselakademie, Kampen. Tel. 038-3315235, fax 038-3330574.
63
Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA): vacature Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS): G. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, tel. 035-5387851. Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU): W. Schmidt, Duvenvoordestraat 17, 2013 AA Haarlem, tel. 023-5325528. Landelijke Werkgroep Betuwelijn: W. Telleman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. J. Osinga, W. Mechteldsstraat 22 4196 AN Tricht, tel. 0345-575223.
Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW): secretaris: Mevr. M. Burger, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387; (sectie Noordoost Ned.) J. Schreur, D. Dijkhuisstraat 100, 7558 GB Hengelo, tel. 074-2420705 (8.00-16.00 uur); (sectie Zuidoost Ned.) J. van den Besselaar, Zoetendaalsestraat 10, 5443 AM Haps, tel. 0485-314925; (sectie Noordwest Ned.) W. Baerken, de Havens 5, 8635 ME Bozum, tel. 0515-521047 en H. Bruggeman, Roer 16, 8032 GG Zwolle, tel. 038-4546192. (sectie Delta) F. Talie, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387.
AWN-lidmaatschappen In 1997 kent de AWN de volgende lidmaatschappen: A basislidmaatschap (men dient het basislidmaatschap zonder aftrek van kosten over te maken) (korting 40%) B studentlidmaatschap (korting 50%) jeugdlidmaatschap C (korting 60%) geassocieerd lidmaatschap D (korting 70%) huisgenoot-lidmaatschap E in principe een eenmalig inschrijfgeld van
Rechten en plichten verbonden aan het lidmaatschap Alleen lidmaatschap A, B en C geven recht op toezending van het verenigingsblad 'Westerheem'. Het basislidmaatschap verleent de volgende rechten: - toezending Westerheem - AWN-verzekering op AWN-opgravingen - toegang tot excursies van de Afdelingen en het Hoofdbestuur - toegang tot graafactiviteiten onder de vlag van de AWN - toegang tot de graafkampen van de AWN - stemrecht op de Alg. Ledenvergadering De rechten van het basislidmaatschap zijn ook van toepassing op het studentenlidmaatschap en het jeugdlidmaatschap (14 t/m 18 jaar). Voor het huisgenootlidmaatschap geldt hetzelfde, maar zonder recht op Westerheem. Ten aanzien van het basislidmaatschap kent het geassocieerde lidmaatschap
64
ƒ
70,00
ƒ 42,00 ƒ 35,00 ƒ 28,00 ƒ 21,00 ƒ 8,00
de volgende beperkingen: - geen toezending van Westerheem en - geen stemrecht op de Algemene Ledenvergadering - aan het geassocieerde lidmaatschap kan geen huisgenootlidmaatschap verbonden worden (wat wel mogelijk is bij het basislidmaatschap) Het geassocieerde lidmaatschap staat open voor allen die lid zijn van een zusterorganisatie (Historische Kringen, Oudheidskamers, etc.) met een geldig basislidmaatschap. Nadere informatie over de lidmaatschappen kan verkregen worden bij de Leden- en Abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, of het landelijk secretariaat. Zij die zich voor het studentenlidmaatschap of geassocieerde lidmaatschap aanmelden, dienen bij hun aanmelding een kopie te voegen van hun geldige studentenkaart of het lidmaatschap van de aangesloten zusterorganisatie.
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P.K.J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189. Vice-voorzitter: H.H. Lubberding (afdelingen en regio's), Verlengde Lindelaan 53, 7391JH Twello, tel. 0571-275706. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2,1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808 t.n.v. alg. penningmeester AWN Lelystad. Bestuursleden: G.J. Sophie, Kwekerijplein 20, 2315 SE Leiden, tel. 071-5222244. Mevr. A.E. Oostdijk (professionalisering), Willemstraat 9, 2275 CN Voorburg, tel. 070-3869222. W.P. Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. Ereleden: E.H.P. Cordfimke, P. Stuurman, H. Brunsring f, R. van Beek | , P. Vons, S. Pos. Algemeen secretariaat AWN: Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. Leden- en abonnementenadministratie AWN: Accountantskantoor N.L. van Dinther & Partners, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: K.J. Bekkema (a.L), Schoolstraat 16, 9201 GE Drachten, tel. 0512-532109. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15, 1816 CM Alkmaar, tel. 072-5142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem en omstreken): Mevr. D.C.M. Beemster, Nieuwe Gracht 31, 2011 NC Haarlem, tel. 023-5315151. 5. Amsterdam en omstreken: R. Tousain, M. Yourcenarstraat 17, 1102 AJ Amsterdam ZO, tel. 020-6005179. 6. Rijnstreek: E.E.A. van der Kuyl, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-5226453.
7. Den Haag en omstreken: A.P. van den Band (a.i.), Prins Frederiklaan 334, 2263 HM Leidschendam, tel. 070-3175534. 8. Helinium (Waterweg Noord): Mevr. P.S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam en omstreken): Mevr. J.C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L.C.J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 11. Lek- en Merwestreek: N.F.A. Zaalberg, Tolbrugstraat waterzijde 31, 3311 EX Dordrecht, tel. 078-6133645. 12. Utrecht en omstreken: H. Doornenbal, Torontodreef 22, 3564 KR Utrecht, tel. 030-2620188. 13. Naerdincklant (Hilversum en omstreken): vacature; informatie bij landelijk secretariaat. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort en omstreken): A.P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: A. Haneveer (contactpersoon), Achterweg 39, 4112 JD Beusichem, tel. 0345-502351. Zie ook J. Osinga, Landelijk Werkgroep Betuwelijn. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A.M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland â&#x20AC;˘ IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L.G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-3553688. 19. Twente: Mw. N. Otto, Lavendelhof 9, 7641 GG Wierden, tel. 0546-577248. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Pr. Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-4216418. 21. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 22. West-Brabant: Mevr. A.-M. Visser, Zomerland 17, 4761 TA Zevenbergen, tel. 0168-327096. http://gen-www.uia.ac.be/u/overveld/archeology/awn22.html 23. Oost-Brabant: W.H.G. Hilhorst (contactpersoon), Nieuwendijk 110, 5712 EP Someren, tel. 0493-492428. 24. Midden-Brabant: S. Vermaas, Schapenbogert 42, 4844 AK Terheijde, tel. 076-5934394.
Sinds 1951 zijn amateur-archeologen verenigd in de AWN. Inmiddels is deze organisatie uitgegroeid tot de grootste in Nederland. De leden vervullen een onmisbare functie in het archeologisch onderzoek. AWN-leden maken geschiedenis!
estefheem tijdschrift voor de Nederlandse archeologie jaargang 46 • nr. 4 • augustus 1957 I)EN DOM
S'MAKTKNS KERCK EN TOOREK&NNEN UTRECHT AN'
Colofon Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement ƒ 70,-- per jaar Aanmelden: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden Redactie: P. (Paul) van der Heijden (hoofdredacteur), Prof. Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen. P. (Paul) Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres). M. (Masja) Kooiman (eindredacteur), Koopvaardijstraat 15, 5017 BE Tilburg. M.-F. (Marie-France) van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Lamarckhof 10-1,1098 TK Amsterdam. G. (Gerrit) Groeneweg, Van Swietenlaan 12, ' 4624 VW Bergen op Zoom.
Inhoud jaargang 46 no. 4, augustus 1997 CharlotteJ.C. Broer en Martin WJ. de Bruijn Van tempeltje tot kathedraal; Romeinse en vroeg-middeleeuwse bebouwing onder het verdwenen schip van de Utrechtse Domkerk
1
B. Terlouw Bijna Ijzertijd Een late bronstij dnederzetting in het Raan te Raalte
11
Erratum
21
Wie kent dit?
22
In memoriam Hendrik Brunsting
24
Diehards (opgedragen aan H. Brunsting) ... 26 Redactieraad: J.C. Besteman, J.H.F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R.C.G.M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L.B.M. Verhart. Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november. Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur. Artikelen dienen op diskette te worden aangeleverd. Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur. © AWN 1997. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie.
In memoriam John Smit
28
Kort archeologisch nieuws
30
Literatuurbespreking
33
Literatuursignalement
39
Reacties van lezers
41
Tentoonstellingsladder
44
Adressenlijst en AWN-lidmaatschappen
48
Ontwerp omslag: Adriaan Gijsbrechts Grafisch Ontwerp, Nijmegen Druk: Drukkerij Ovimex b.v., Deventer ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.
Op het omslag: De Utrechtse Domkerk, gravure uit 1660 (midden). Plattegrond van de laatste fase van het Romeinse castellum in Utrecht (links). Reconstructie van de Utrechtse Domkerk voor de instorting van het schip in 1674 (onder). Zie artikel pagina 1 e.v.
Van tempeltje tot kathedraal Romeinse en vroeg-middeleeuwse bebouwing onder het verdwenen schip van de Utrechtse Domkerk CharlotteJ.C. Broer en Martin W.J. de Bruijn
Na een stilte van bijna een halve eeuw is de problematiek rond de vroegste kerken in Utrecht de laatste jaren opnieuw in de belangstelling komen te staan. Het gaat daarbij om vragen als waar die kerken zich binnen het Romeinse castellum op en rond het Utrechtse Domplein hebben bevonden en hoe de teruggevonden bebouwingsresten moeten worden geïnterpreteerd. De Utrechtse stadsarcheoloog H.L. de Groot kwam enkele jaren geleden met de veronderstelling dat de allereerste Utrechtse kerk heeft bestaan uit het hoofdgebouw van het castellum, of althans een gedeelte daarvan, en dat daar omstreeks 695 door de Angelsaksische missionaris Willibrord de Heilig-Kruiskapel als eerste SintMaartenskerk overheen gebouwd is.1 Deze hypothese opende perspectieven voor nieuw onderzoek. Aangezien de kapel niet ter plekke van, maar naast de latere Domkerk gelegen was, betekent dit dat SintMaarten ooit van plaats veranderd moet zijn (zie afb. 1 en 2). Nooit is er echter ook maar één enkele bron aangetroffen die van een verplaatsing van de Sint-Maartenskerk melding maakt. De middeleeuwse geschreven bronnen wijzen juist in een heel andere richting. Volgens deze gegevens is niet de Sint-Maartenskerk, maar de andere vroege Utrechtse kerk, die van SintSalvator, op een andere plek terechtgekomen. Zij wijzen de HeiligKrüiskapel aan als de eerste, door Willibrord gebouwde Sint-Salvatorkerk en zeggen verder dat Willibrords leerling en collega Bonifatius naast deze kerk een nieuwe Sint-Salvator, de latere Oudmunsterkerk, heeft gebouwd.2
Een van die bronnen zegt bovendien expliciet dat de opeenvolgende SintMaartenskerken altijd op dezelfde plek hebben gestaan. Een tekstbord van omstreeks 1300, dat vooraan in het schip van de Domkerk hing, maakte namelijk melding van een eerste kerk in Utrecht die gebouwd was door de Frankische koning Dagobert - hij regeerde van 623-639 - en die gewijd was aan Sint-Thomas. De kerk werd later door de Friezen verwoest, maar werd onder 'de schijnkoning Hilderik' door bisschop Clemens (Willibrord) herbouwd en aan Sint-Maarten gewijd.3 Volgens het bord in de Domkerk waren de twee opeenvolgende kerken in isto praesentifundo, 'op deze grond hier', gebouwd. Dankzij de
Afb. 1 De Utrechtse Domkerk vanuit het noorden vóór de storm van 1 augustus 1674. In werkelijkheid is het Domplein, toen Domkerkhof, altijd veel smaller geweest. Tussen de kerk en de toren bevond zich een doorgang naar de HeiligKruiskapel en de kerk van Sint-Salvator of Oudmunster. Gravure naar een tekening van S. van Lamsweerde uit 1660 (GemeentearchiefUtrecht, Topografische Atlas Hb n).
KUN BtNN'EN U T H K ( ' U T AN'tMIjC'i X
Utrechter Arnoud van Buchel (15651641) weten we precies waar deze 'domtafel' gehangen heeft: vanaf de ingang bij de Domtoren onmiddellijk na binnenkomst in de kerk aan de zuidzijde (zie afb. 3). Aan de noordkant hing als pendant een soortgelijk bord dat de geschiedenis van de stad beschreef.4 Behalve deze geschreven bron geven echter ook de resultaten van het archeologisch onderzoek belangrijke aanwijzingen dat de Sint-Thomaskerk en alle Sint-Maartenskerken op die plek hebben gestaan. Aan deze gegevens zal in dit artikel aandacht worden besteed, waarbij ze zullen worden gerelateerd aan het schriftelijk bronnenmateriaal. Afb. 2. Reconstructie van de Utrechtse Domkerk vóór de instorting van het schip in 1674. In de zuidzijde van dit schip bij de toren hing de 'domtafel' waarop was aangegeven dat 'in isto praesenti fundo' (op deze grond hier) de eerste Utrechtse kerk was gebouwd (zie afb. 4). In gebroken lijnen zijn de omtrekken aangegeven van het Romeinse castellum, de Heilig-Kruiskapel (Ai) - dit was wellicht de door Willibrord gebouwde Sint-Salvatorskerk - en het oostelijk deel van de later door Bonifatius gebouwde kerk van Sint-Salvator of Oudmunster (A2). Het oostelijk deel van de HeiligKruiskapel was over het voormalige Romeinse hoofdgebouw heen gebouwd. Naar Haslinghuis en Peeters, 'De dom van Utrecht', 172. Afb. 3 Het schip van de Utrechtse Dom, gezien naar het westen, na de storm van 1674. Tegen een zuil aan de linkerkant bij de toren hing de 'domtafel' die in Latijnse verzen de geschiedenis van de kerk weergaf. Deze plaquette zal bij de ramp verloren zijn gegaan. De tekst is echter wél bewaard gebleven. Tekening van Herman Safileven uit 1675 (Gemeentearchief Utrecht, Topografische Atlas Hd 22 XI).
Vóór Adelbold een lege plek? Een vroege kerk ter plaatse van het schip van de latere Domkerk komt onderzoekers die de eerste SintMaartenskerk elders situeren natuurlijk niet goed uit. Misschien wordt daarom door sommigen van hen gezegd dat er op die plek vóór de tiende of elfde eeuw nooit een kerk gestaan heeft of dat er althans nooit iets van zo'n kerk is teruggevonden. De voormalig stadsarcheoloog van Utrecht, T.J. Hoekstra, nuanceert slechts: "Het enige muurwerk dat ouder lijkt dan de Dom van Adelbold is in het zuidertransept van de huidige Dom gevonden. Daar het nergens mee te verbinden valt, is er geen andere verklaring voor te geven dan: restje van een ouder bouwwerk."' Adelbold was bisschop van Utrecht tussen 1010 en 1026. Over het tijdstip waarop op die plek dan wel voor het eerst een kerk gebouwd zou zijn, bestaat verschil van inzicht. Hoekstra houdt het, met een slagje om de arm, kennelijk op de tijd van Adelbold. Maar zijn opvolger als stadsarcheoloog van Utrecht, H.L. de Groot, gaat ervan uit dat bisschop Balderik (918-976) op die plek al een nieuwe Sint-Maartenskerk stichtte. "Daartoe was", volgens hem, "binnen het grondgebied van de bisschoppelijke burcht
alleen ruimte ten noorden van de Kruiskapel: de plaats van de tegenwoordige Dom."6 De Utrechtse mediëviste J.M. van Winter situeert het leggen van de fundamenten wat later in de tiende eeuw, onder bisschop Folcmar (976-990), om dan voor de bouw toch weer bij Adelbold uit te komen. Zij zegt: "Ik zou de mogelijkheid willen overwegen dat bisschop Folcmar de eerste fundamenten heeft gelegd voor de Dom van Adelbold. Zijn collega bisschop Dodo van Munster (ca 970-993) geldt als bouwheer van de tweede Dom van Munster, in de vorm van een groot westwerk aan de
toch al bestaande kloosterkerk aldaar, naast de kleine Domkerk uit Liudgers tijd. Door deze bouwbedrijvigheid kan ook Folcmar zijn aangespoord om de toch wel erg kleine Sint Maartenskerk op de plaats van de Heilige Kruiskapel te vervangen; een voornemen dat hij echter niet heeft uitgevoerd."7 Die 'toch wel erg kleine Sint Maartenskerk' levert inderdaad een probleem op. Een vereenzelviging daarvan met de Heilig-Kruiskapel of een soortgelijk kerkje op dezelfde plek betekent namelijk dat een gebouwtje van amper 19 meter lengte met een schip van minder dan 6 meter breed nog tot in
Afb. 4. Opgravingstekening - plattegronden profiel - van oud muurwerk onder het verdwenen schip van de Domkerk naarA.E. van Giffen met de door hem gedane dateringen: PR.i = Pre-Romaans, eerste helft negende eeuw; PR.2 = Pre-Romaans, tiende eeuw; I-Vla = Perioden van het Romeinse castellum; K = Karolingisch; R = Romaans; G = Gotisch. De aangegeven hoogte bij het profiel van 3 m +NAP is in werkelijkheid 2,20 m +NAP (het huidige maaiveld bevindt zich op ongeveer 5,60 meter, het Romaanse loopvlak, dat over PR.2 heenloopt, op circa 4,50 meter). Hoekstra dateerde PR.i en PR.2 beide op het begin van de elfde eeuw. Periode VI • hier Vla genoemd -, bestaande uit drie fasen, werd door Van Giffen op de laat-Romeinse tijd, door Ozinga en De Weerd op de vroege Middeleeuwen - (na) de vierde eeuw tot circa 1000 • gedateerd. Op de plattegrond is gestippeld de plaats van het gebouwtje, mogelijk een tempeltje, uit periode V - derde eeuw van het Romeinse castellum aangegeven. Aan een pijler vlak bij deze plek (x) zal de domtafel gehangen hebben die van de eerste Utrechtse kerk melding maakte. Naar Haslinghuis en Peeters, 'De dom van Utrecht', 163.
de tiende eeuw of zelfs het begin van de elfde eeuw als de kathedraal van het bisdom Utrecht heeft gefungeerd. Want koninklijke en keizerlijke oorkonden uit 815, 858, 896 en 950 noemen expliciet de Sint-Maartenskerk de bisschopszetel van dit bisdom.8 Pre-Romaans muurwerk? Bij de beweringen dat er nooit resten van vroege kerken op de plaats van de latere Domkerk gevonden zijn, moet om te beginnen opgemerkt worden dat er nog maar op weinig plekken archeologisch onderzoek is gedaan. Zelfs ter plaatse van het verdwenen schip van de Domkerk is nog geen derde deel van het terrein opgegraven.9 Daar komt nog bij dat, zoals we verderop zullen zien, de fundamenten van de latere kerken en de aanleg van grafkelders ernstige verstoringen in de bodem hebben teweeggebracht. Zelfs wanneer er van de oudste kerken niets teruggevonden was, dan zou dit nog niet hoeven betekenen dat die er ook niet gestaan hebben. De latere verstoringen zouden de sporen van die kerken immers geheel kunnen hebben uitgewist. Maar is er, afgezien van die resten in het zuidertransept van de Dom waar Hoekstra van spreekt, echt geen muurwerk teruggevonden dat wijst op de periode vóór Balderik, Folcmar of Adelbold? Verschillende archeologen denken daar anders over, om te beginnen degene die zelf opgravingen op het Domplein heeft verricht, A.E. van Giffen. Deze trof in 1949 ongeveer midden tussen de Domtoren en het nog bestaande deel van de kerk zware funderingen, die hij PR (Pre-Romaans) noemde (zie afb. 4). Zij bestonden uit twee delen, PRi en PR2. De onderste, PRi, ongeveer een meter hoog, bestond uit kleine keien en specie van een lichtgrijze kleur; PR2 daarboven uit grotere stenen, die gemetseld waren met 'merkwaardige mortel, een grove kalk-zandspecie, vermengd met rood baksteengruis'. Deze specie had Van Giffen ook aangetroffen in het fundament van de Heilig-Kruiskapel
'en de vroeg middeleeuwse herstellin•gen van de Romeinse burchtmuur. Beide helften waren gescheiden door een laagje 'pikkige, zwarte grond', dat de archeoloog ook overal in de profielen was tegengekomen tussen 0,90 en 1,40 meter onder het Romaanse loopvlak. Van Giffen sprak van een 'sacraal tweeperioden-gebouw', waarvan het oudste zou dateren uit de eerste helft van de negende en het tweede uit de tiende eeuw.10 Bij hem was dus al sprake van twee gebouwen, waarschijnlijk kerken, die ouder waren dan de door bisschop Adelbold gebouwde Domkerk. Hoekstra heeft enkele jaren geleden de toeschrijving en datering van zijn collega Van Giffen aangevochten. Volgens hem zouden PRi en PR2 uit dezelfde tijd dateren en behoord hebben tot de door Adelbold gebouwde Domkerk. Een belangrijk argument daarbij is voor hem dat ook bij de kapittelkerk van Sint-Jan en de abdijkerk van SintPaurus in Utrecht een uit twee delen bestaande fundering is aangetroffen, terwijl er toch algemeen van uitgegaan wordt dat deze kerken in één keer zijn gebouwd." Dit argument is weinig bevredigend. Dat een uit twee verschillende lagen bestaand fundament in één keer gelegd kan zijn, hoeft vanzelfsprekend nog niet te betekenen dat het ook in één keer gelegd is. Bij PRi en PR2 is dat laatste zelfs onaannemelijk; er zijn immers niet alleen voor beide andere keien gebruikt, maar deze zijn ook nog met heel verschillende soorten specie gemetseld.12 Pre-Romaanse vloeren Ook Hoekstra's datering roept vragen op. De door Van Giffen genoemde laag donkere grond tussen PRi en PR2 bevond zich niet op het Romaanse loopvlak op ongeveer 4,50 meter + NAP,:3 maar tussen de 0,90 en 1,40 meter daaronder, dus tussen 3,10 en 3,60 meter + NAP. Ook zijn volgens een door Van Giffen gemaakte tekening vanuit verschillende niveaus
bouwputten voor het leggen van die funderingen gegraven, vanuit een veel dieper niveau dan het Romaanse.14 Hoekstra brengt daar tegenin dat de door Van Giffen gemaakte tekening waarop deze gegevens voorkomen een 'ideaalprofiel' is dat 'geen bestaande toestand' zou weergeven.1' Maar Van Giffen heeft zich niet beperkt tot het tekenen van dit 'ideaalprofiel'; hij heeft ook verder verslag van zijn bevindingen gedaan. Zo gaf hij de hoogten van de diverse niveaus ter plaatse, zelfs ook van teruggevonden vloeren, op: "Ligt het Domplein thans circa 5.60 + N.A.P., en zijn de hoogten van de begane grond, of van de vloeren der overeenkomstige domkerken in de Gothische achtereenvolgens Romaanse tijd, thans ongeveer 5.00 (de twee gevonden kerkvloeren: 5.00 en 4.95), resp. 4.80 (de twee kerkvloeren 4.80 en 4.75) + N.A.P., de niveaus ten tijde van de beide Praeromaanse gebouwen vonden wij in 1949 tussen 4.55 en 3.80 (de drie of vier vloeren op 4.55, 4.35 en 3.85 tot of èn 3.80), resp. tussen 3.80 en 3.60 + N.A.P."16 Minstens vier van de teruggevonden vloeren onder het verdwenen schip van de Domkerk lagen volgens hem dus beneden het Romaanse vloerniveau, de onderste tussen 3,60 en 3,80 meter. Dit wijst niet alleen op preRomaanse bebouwing, maar tevens op een langdurig gebruik daarvan. Ter vergelijking: het vloerniveau van de Heilig-Kruiskapel, die door sommigen voor de eerste Sint-Maartenskerk uit de tijd van Willibrord wordt gehouden, lag volgens archeoloog H.L. de Groot tussen 3,90 en 3,95 meter, dus hoger dan de oudste door Van Giffen aangetroffen vloer in het schip van de Domkerk.1? De standpunten van de tegenwoordige archeologen bevatten forse kritiek op Van Giffen: ten eerste zou hij verkeerd gedateerd hebben. Verder zou hij ten onrechte in het metselwerk van de Heilig-Kruiskapel, van het muurwerk PR2 en van de herstellingen van de
burchtmuur overeenkomsten hebben gezien. En tenslotte zou hij de resultaten van zijn onderzoek verkeerd hebben weergegeven. Maar toen bij de heropgraving van de Heilig-Kruiskapel in de zomer van 1994 op 'natuurwetenschappelijke' wijze, met behulp van de Ci4-methode, toetsing kon plaatsvinden, bleek de datering van Van Giffen van die kapel op de tiende eeuw nagenoeg perfect te kloppen. Met een waarschijnlijkheid van 95% kwam zij uit tussen de jaren 876 en 1006. l8 Gezien dit meetresultaat en de teruggevonden pre-Romaanse vloeren dient aan de datering van Van Giffen, van PRi op de eerste helft van de negende en PR2 op de tiende eeuw, vooralsnog de voorkeur te worden gegeven boven een datering in de tijd van bisschop Adelbold. De Dom van Adelbold en zijn voorgangers In een reactie op onze publicatie De eerste kerken in Utrecht maakt T.J.
Hoekstra bezwaar tegen onze opmerking dat het Romaanse vloerniveau over het muurwerk PR2 heen liep en dat dit muurwerk PR2 daarom tot een pre-Romaanse kerk moet hebben behoord, althans bij de bouw van de Romaanse Domkerk moest zijn afgebroken (zie afb. 4).19 Hij wijst erop dat het ging om zogeheten koppelfunderingen. Anders dan de 'pijlerfunderingen', zoals bijvoorbeeld de gotische Dom die kent, zijn dit doorlopende funderingen, ook op plaatsen waar zich geen opgaande muren bevinden. Hoekstra heeft dus, behalve voor de plaatsen waar zich wél opgaand muurwerk bevond, gelijk. Van Giffen heeft op zijn 'ideaalprofiel' kennelijk gekozen voor weergave van de koppelfundering op een plek waar zij geen muren droeg, maar elders zal dit wél het geval zijn geweest. Dit brengt ons op een ander punt, namelijk de vraag of bisschop Adelbold een geheel nieuwe Domkerk heeft gebouwd, zoals Hoekstra enkele jaren geleden in een artikel heeft gesteld.
Hoekstra vond daarbij steun in de meeste, overigens niet alle, middeleeuwse geschreven bronnen.20 Het feit echter dat de kerk van Adelbold na een brand van de oude kerk in 1017 in zeer korte tijd werd opgetrokken - zij werd namelijk al zes jaar later, in 1023, opnieuw ingewijd -,21 doet anders vermoeden. Het is aannemelijker dat Adelbolds Dom voor een deel nog uit muurwerk van een oudere kerk heeft bestaan, maar zodanig uitgebreid is dat er voor de toeschouwers een geheel nieuwe kerk is ontstaan. Bij de herbouw zal ook gebruik gemaakt zijn van de fundamenten van de vorige kerken - waarschijnlijk dus ook van PRi en PR2 -, terwijl voor de uitbreidingen nieuwe fundamenten gelegd zijn. Op een andere plaats, in het dwarsschip van de tegenwoordige kerk, heeft Hoekstra tot op grote diepte prachtig tufstenen muurwerk aangetroffen in plaats van de keienfunderingen van PRi en PR2. Hij denkt op grond van enkele tegen die fundering aangetroffen kannen dat het om een herstelling uit de dertiende eeuw gaat.22 Maar men kan zich afvragen waarom een onder het maaiveld gelegen herstelling op zo'n fraaie en daardoor kostbare wijze werd uitgevoerd. Brand en sloop? Men dient zich ook af te vragen welke Domkerk - de tijdgenoot Thietmar van Merseburg sprak van de maior aecclesia2i - er in 1017 is afgebrand. Was dat de Heilig-Kruiskapel, waar Hoekstra en ook J.M. van Winter van uitgaan? Zo'n klein gebouw was ook toen toch in korte tijd wel weer op te bouwen geweest. Het probleem wordt nog groter door een mededeling van de veertiende-eeuwse kroniekschrijver Beke, dat Adelbold al in 1015 was begonnen de oude kerk te slopen.24 In de visie van Van Winter en Hoekstra moet ook dat de Heilig-Kruiskapel zijn geweest. Maar de kapel is toch gewoon blijven bestaan. Trouwens, wanneer men inderdaad een nieuwe Sint-Maartenskerk naast de oude gebouwd had, zou
men dan die oude kerk niet hebben laten staan tot de nieuwe klaar was? De opvatting van Hoekstra en Van Winter impliceert tevens dat de Dom toen de beschikking had over het terrein van de Heilig-Kruiskapel met de daarop staande bebouwing. Maar uit de bronnen blijkt dat de kapel in handen was van het kapittel van Sint-Salvator, dat daar door de eeuwen heen aan vastgehouden heeft.25 Wanneer er inderdaad vanaf 1015 gesloopt is, dan wijst dit dus juist op (her)bouw op dezelfde plek en niet daarnaast. Ook de hiervóór genoemde, door Van Giffen opgegeven, pre-Romaanse vloerniveaus wijzen vanzelfsprekend op continuïteit in de plaats van de bebouwing. Een middeleeuwse bisschopslijst ten slotte geeft gedetailleerd de plaatsen aan waar Adelbolds voorgangers Balderik (+976), Folcmar (+990), Boudewijn (+995) en Ansfried (+1010) in de toen nog Romaanse Domkerk begraven lagen26: Balderik aan de zuidzijde bij de deur naar het kapittelhuis,27 Folcmar aan de noordkant tussen twee zuilen tegenover het Sint-Barbaraaltaar, Boudewijn onmiddellijk daarachter en Ansfried aan de zuidkant bij de deur van het koor. Deze situeringen van vier bisschopsgraven zijn onmogelijk te plaatsen in de kleine HeiligKruiskapel en van herbegravingen is voor zover ons bekend nergens in de bronnen sprake. En dat terwijl er bijvoorbeeld toch vrij uitvoerige berichten van de wijding van de Dom van Adelbold in 1023 bewaard zijn gebleven.28 Aannemelijk is daarom dat de graven vanouds op dezelfde plek in de voorganger van de Romaanse Dom hebben gelegen. Uit dit alles kan worden afgeleid dat er op de plaats van de Dom van Adelbold al eerder een of meer kerken hebben gestaan. Dat de PR-funderingen daar deel van hebben uitgemaakt ligt voor de hand. Periode VI Maar is hiermee nu al het muurwerk ter plaatse van het schip van de latere
Domkerk opgesomd? In 1989 werd onder de titel Het Romeinse castellum te Utrecht een overzicht en uitwerking gepubliceerd van de Romeinse opgravingsgegevens op en rond het Domplein. De archeologen L.R.P. Ozinga en M.D. de Weerd kwamen daarin tot de conclusie dat een bodemlaag die de archeoloog Van Giffen als laat-Romeins beschouwde en die hij periode VI noemde, in werkelijkheid vroegmiddeleeuws was. Van Giffen onderscheidde binnen die periode VI drie lagen: de onderste, Vla, bestond uit een greppel met donkere pikkige zwarte vulling en puinresten; VIb bevatte een later puinbaantje; VIc, de bovenste, bestond uit een puinspoor waarin een scherf van Badorfaardewerk werd aangetroffen. Op grond van deze scherf concludeerden Ozinga en De Weerd: 'De puingreppels van periode VIc zijn dan de resten van een gebouw dat uit de (post-) Karolingische tijd zal dateren.'2? In een krantenartikel voegde Ozinga daar nog aan toe: "Ik denk aan een gebouw uit de Karolingische tijd (700 tot iooo), mogelijk een kerkje. Op grond van de plek, tussen toren en Domkerk, mag je veronderstellen dat het een voorloper van de huidige Maartensdom zou kunnen zijn."3° Op grond van vondsten uit de greppel van periode Vla, waaronder een scherf van een ruwwandige vierde-eeuwse kan, dateerden Ozinga en De Weerd deze zwarte laag boven de gele kleilaag van het laatste Romeinse castellum op, in of na de vierde eeuw.3' Over de betekenis en datering van het tussen Vla en VIc gelegen puinbaantje VIb lieten zij zich jammer genoeg niet uit.'2 En dat zouden gezien hun datering van Vla en VIc nu juist de resten van de door koning Dagobert gebouwde eerste Utrechtse kerk uit de zevende eeuw kunnen zijn... Een Romeins tempeltje? Maar met deze bouwresten die tussen de vierde en de tiende eeuw worden gedateerd, is nóg niet alle bebouwing
op deze plek behandeld. Wanneer we precies op dezelfde plek tussen de Domtoren en het restant van de gotische Domkerk nog dieper graven, bereiken we de bodemlaag van het vijfde en laatste Romeinse castellum. Deze laag werd daarom door Van Giffen periode V genoemd. En weer komen we 'op deze grond hier' tot onze verrassing de resten van een gebouw tegen. We citeren opnieuw Ozinga en De Weerd: "Tot periode V is ook een rechthoekige steenbouw (ca 6.80 x 5.30 m binnenwerks met een 0.68 brede fundering) te rekenen die in de praetentura op de linkerhoek van de via praetoria en de via principalis tegenover
de principia ligt; hierbij kan aan de straatzijde een gaanderij worden verondersteld. Het is niet mogelijk de functie van dit gebouw (een tempel?) met zekerheid vast te stellen."33 Ter verduidelijking van dit citaat: de via principalis en de via praetoria zijn de
wegen die door het fort liepen; de praetentura het gebied ten noorden van de via principalis (zie afb. 5).
Een duidelijke parallel voor het mogelijke tempeltje (zie afb. 6) zagen Ozinga en De Weerd in het Romeinse fort te Richborough in Kent, dat als onderdeel van de kustverdediging rond 275 werd gebouwd. Daar lag een vergelijkbaar rechthoekig gebouwtje, waarin
Afb. j . Plattegrond van de laatste, derdeeeuwsefase (periode V) van het Romeinse castellum in Utrecht. In dunne lijnen is de tegenwoordige bebouwing aangegeven. 1 = via principalis; 2 = via praetoria; A = Romeins hoofdgebouw; B = het mogelijke tempeltje; C = tegenwoordige Domtoren; D = restant van de Domkerk. Op de plaats van het verdwenen schip van de Domkerk stond in deze periode een rechthoekig gebouwtje, mogelijk een tempeltje (B). Dooreen van de 'domtafelen' tekstborden van omstreeks 1300 die in het schip van de kerk hingen (zie afb. 2) werd op deze plek de eerste Utrechtse kerk, gewijd aan de apostel Thomas, gesitueerd.
I
I
Ajb. 6. Reconstructietekening van een Romeins tempeltje zoals er misschien ook een in het castellum 'Traiectum' gestaan heeft.
ook de Engelse'archeologen een tempeltje vermoedden, eveneens tegenover de principia op de hoek van de via principalis en de via praetoria.â&#x201E;˘
Tot besluit Opmerkelijk is dat men in de recente publicaties over de vroege bebouwing op het Domplein tevergeefs naar de bevindingen van de archeologen L.R.P. Ozinga en M.D. de Weerd zoekt. Maar ondanks beweringen van het tegendeel zijn er dus wel degelijk verschillende resten van stenen bebouwing teruggevonden bij de plek waar de domtafel de eerste Utrechtse kerk situeerde. De oudste daarvan dateren nog uit de Romeinse tijd en hebben wellicht bestaan uit een tempeltje. Daarboven bevond zich een bodemlaag bestaande uit drie fasen - Vla, VIb en VIc - waarvan de oudste in (na) de vierde en de jongste in de achtste tot de tiende eeuw gedateerd werd en waarin Ozinga een kerkje vermoedde. Het is zeer wel mogelijk dat de middelste resten, periode VIb dus, behoord hebben tot de door koning Dagobert gebouwde Sint-Thomaskerk en de na de verwoesting door de Friezen herbouwde en aan Sint-Maarten gewijde kerk van Willibrord. Men kan dus niet zomaar beweren, zoals bijvoorbeeld J.M. van Winter doet, dat er van deze kerkjes 'geen spoor is gevonden',35 al zal duidelijk zijn dat er nog onderzoek nodig is voor er meer duidelijkheid is verkregen over de vraag om welke kerken het
gaat. Wellicht zijn daarvoor nog opgravingen noodzakelijk ten westen en ten oosten van die van A.E. van Giffen uit 1949. Door de lagen van periode VI heen zijn zware funderingen gelegd die door deze archeoloog op de eerste helft van de negende en op de tiende eeuw werden gedateerd, door T.J. Hoekstra op het eerste kwart van de elfde eeuw. Tenzij er belangrijke nieuwe gegevens of argumenten naar voren worden gebracht, dient aan de datering van Van Giffen de voorkeur te worden gegeven. Het onderste muurwerk, PRi, heeft waarschijnlijk behoord tot een in de Karolingische bloeitijd - de decennia voor en na 800 - gebouwde Domkerk. Hiervoor bestaan weliswaar geen geschreven bronnen, maar daarbij dient te worden aangetekend dat er in het algemeen maar heel weinig gegevens over Utrecht in die periode bewaard zijn gebleven. Zo zijn van verschillende bisschoppen nauwelijks meer dan de namen overgeleverd. Maar hoe dit ook zij, in ieder geval was de plaats waar de middeleeuwse domtafel de eerste Utrechtse kerk situeerde noch in de Romeinse tijd noch in de vroege Middeleeuwen een lege plek. Wanneer het rechthoekige Romeinse gebouwtje inderdaad een tempeltje is geweest, dan is het nog waarschijnlijker dat 'op deze grond hier' de eerste kerk heeft gestaan. Het was immers heel gebruikelijk dat tijdens de kerstening kerken werden gebouwd op de plaats van heidense heiligdommen. Het bekendste voorbeeld in Nederland is wel Eist in de Betuwe, waar onder de kerk niet alleen een pre-Romaanse voorganger maar ook twee GalloRomeinse tempels werden aangetroffen.36 Onze conclusie is dan ook dat in de burcht Traiectum de Frankische koning Dagobert omstreeks 630 het Romeinse hoofdgebouw, of wat daar nog van over was, weer in gebruik heeft genomen en aan de andere kant van de via principalis, op de plaats van
een heidens heiligdom, de eerste Utrechtse kerk heeft laten bouwen. Zij werd gewijd aan de 'ongelovige' apostel Thomas, een zeer toepasselijke patroon voor een missiekerk. Deze eerste kerk in Utrecht werd omstreeks 650 door de Friezen verwoest en vervolgens door de missionaris Willibrord circa 720 hersteld en aan Sint-Maarten gewijd. Alle latere Domkerken werden over deze resten heen gebouwd. Dat de Heilig-Kruiskapel of een ouder gebouw op de plek waar zij stond de eerste Sint-Maartenskerk is geweest, moet hoogst onwaarschijnlijk worden geacht. Stadionlaan 41 3583 RB Utrecht
9 Ozinga 1989, p. 39, afb. 13. 10 Van Giffen 1949. 11 Hoekstra 1988, pp. 100-103; ook 1996, p. 39. 12 Van Giffen 1949. 13 Haslinghuis en Peeters 1965, pp. 162164; Hoekstra 1988, p. 102. 14 Van Giffen 1949. 15 Hoekstra 1996, p. 42, nt. 8. 16 Van Giffen 1944-1948, pp. 16-17. 17 De Groot 1994, p. 144. Deze vloerniveaus moeten niet verward worden met de bijbehorende maaiveldhoogten, die zich in het algemeen op een lager niveau bevonden (zie bv. De Groot 1994, pp. 142-144 en afb. 13). 18 T.a.p., p. 146. 19 Hoekstra 1996, p. 42, nt. 8. 20 Hoekstra 1988, pp. 96-100. Een middeleeuwse bisschopslij st zegt dat Adelbold de domkerk heeft voltooid die Balderik begonnen was (Muller 1888, p.
Noten 1 Zie bv. De Groot 1993, pp. 16-19; e n 1994, pp. 135-149. 2 Broer en De Bruijn 1992; 1994; 1995; en 1997. 3 Broer en De Bruijn 1995, pp. 15 en 2122. De tekst luidde: "Tempore Francorum Dagoberti regis in isto praesenti fundo conditur ecce decens primitus ecclesia sancti Thomae prope castrum Trajectum, quam gens Frisica fregit atrox. Sed prior antistes dominus Clemens ob honorem sancti Martini post renovavit eam desidis Hilderici sub tempore regis". (Vertaling: Zie, ten tijde van de koning der Franken Dagobert werd op deze grond hier bij de burcht Traiectum voor de eerste keer een welgevormde kerk gebouwd, gewijd aan Sint-Thomas, welke kerk het woeste Friese volk heeft verwoest. Maar de eerste bisschop heer Clemens heeft haar ter ere van Sint-Maarten vernieuwd ten tijde van de schijnkoning Hilderik). 4 A. Buchelius, Monumenta passim in templis ac monasteriis Trajectinae urbis atque agri inventa (hs. XXVIII LI uit ca. 1610 in het Utrecht gemeentearchief), fol. 4V.-5. Met dank aan drs. A. de Groot voor de toegezonden vertaling van de betreffende passages. 5 Hoekstra 1996, p. 42, nt. 10. 6 De Groot 1993, p. ai. 7 Van Winter 1995, p. 47, nt. 4. 8 Gysseling en Koch 1950, nrs. 179,186, 187 en 193. Zie ook Broer en De Bruijn 1995' PP- 39-41-
49i)21 Wijdingsberichten vindt men in de Annalen van Sint-Marie, uitgegeven door Muller 1888, p. 474; en Muller 1892, pp. 178-179. 22 Hoekstra 1988, pp. 103-105. 23 Zie het citaat bij Hoekstra 1988, p. 98. 24 T.a.p., pp. 96-97. 25 Zie Broer en De Bruijn 1995, pp. 49-52. 26 Muller 1888, pp. 490-491. 27 Zie ook t.a.p., p. 493. 28 Zie noot 21. 29 Ozinga 1989, p. 55. 30 Utrechts Nieuwsblad van 1 december 1989, p. 13. 31 Ozinga 1989, p. 56. 32 In Van Giffen 1944-1948 sprak deze, p. 21, overigens van een 'per slot zeer kwestieuze, eerste (Per. Vlo) en van de goed herkenbare tweede of laatste bouwphase (Per VIb) op ca. 3.10, resp. 3.25 m + N.A.P.' Hij kwam daarbij terug op zijn eerder in het Nieuw Utrechts Dagblad van 6 mei 1949 uitgesproken mening dat het om een Romeins drieperiodengebouw zou gaan. In latere publicaties sprak Van Giffen weer van drie fasen (zie Ozinga 1989, p. 24, nt. 51; pp. 41 en 59-60, nt. 22). Ook Ozinga en De Weerd houden hieraan vast. Zij beelden tevens een foto van het profiel af (Ozinga 1989, p. 55. afb. 25). 33 Ozinga 1989, pp. 54-55 en 61, nt. 72a; zie ook t.a.p., p. 36, afb. 12a; p. 107, afb. 70; e n p . 109. 34 T.a.p., p. 61, nt. 72a. 35 Aldus bv. Van Winter 1996, p. 534. 36 Zie daarover de archeoloog die deze
tempels heeft opgegraven: Bogaers 1955; en verder Stoepker 1990, pp. 213215. Over het bouwen van kerken op heidense cultusplaatsen: Schuyf 1995, p. 13 en pp. 68-81. Literatuur Bogaers, J.E.A.Th., 1955. De Gallo-Romeinse tempels te Eist in de Over-Betuwe.
's-Gravenhage. Broer, C.J.C., en M.W.J. de Bruijn, 1992. Welke kerk van Willibrord: Sint-Maarten of Sint-Salvator? Maandblad Oud-Utrecht
65, pp. 142-146. Broer, C.J.C., en M.W.J. de Bruijn, 1994. De Heilig-Kruiskapel in Utrecht: SintMaarten of Sint-Salvator? Bulletin KNOB 93, pp. 162-168. Broer, C.J.C., en M.W.J. de Bruijn, 1995. De eerste kerken in Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten. Utrecht.
Gysseling, M., en A.C.F. Koch (ed.), 1950. Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta I. Brussel. Haslinghuis, E.J., en C.J.A.C. Peeters, 1965. De dom van Utrecht. 's-Gravenhage. Hoekstra, De dom van Adelbold II. Utrecht kruispunt van de middeleeuwse kerk.
Utrecht, pp. 95-108. Hoekstra, T.J., 1996. Enkele kanttekeningen bij De eerste kerken in Utrecht. Madoc
10, pp. 36-43. Muller Fz., S. (ed.), 1888. Drie Utrechtsche kroniekjes. Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 11, pp. 460508.
Muller Fz., S., 1892. Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht. 's-Gravenhage. Ozinga, L.R.P., e.a. 1989. Het Romeinse castellum te Utrecht. Utrecht. Schuyf, J., 1995. Heidens Nederland. Z.pl. (Utrecht). Stoepker, H., 1990. Church archaeology in the Netherlands. In: J.C. Besteman e.a.
Broer, C.J.C., en M.W.J. de Bruijn, 1997. Bonifatius en de Utrechtse kerk. in: H. Leeuwenberg (red.). De Kerk in Nederland (red.), Medieval archaelogy in the : door de eeuwen heen. Hilversum (pagineNetherlands. Assen-Maastricht, pp. 199ring nog niet bekend). 218. Giffen, A.E. van, 1944-1948. Inheemse en Winter, J.M. van, 1995. Kerken en netwerRomeinse terpen. Jaarverslag van de ken van Willibrord tot Adelbold. In: Vereeniging voor terpenond'erzoek 29-32, pp. Programmaboek van het congres 'Van missie 1-66. tot millennium'. Utrecht, pp. 45-47. Giffen, A.E. van, 1949. Resultaten van opWinter, J.M. van, 1996. Recensie in gravingen op Domplein. Nieuw Utrechts Bijdragen en Mededelingen tot de Dagblad van 11 maart, p. 5. Geschiedenis der Nederlanden 111, pp. 533Groot, H.L. de, 1993. Terugblik op 534Traiectum. Z.pl. (Utrecht) z.j. (1993). Groot, H.L. de, 1994. De Heilige Voor verdere literatuur en bronnenpublicaKruiskapel te Utrecht. Bulletin KNOB 93, ties zie Broer en De Bruijn 1995, pp. 69pp. 135-149.
10
Bijna Ijzertijd Een late bronstijdnederzetting in het Raan te Raalte B. Terlouw
Inleiding In de zomer van 1995 is in Raalte, een gemeente in de provincie Overijssel, een aanzet gemaakt met het bouwrijp maken van een stuk grond ten behoeve van nieuwbouwwoningen. Het plan is 'Westrand' genoemd (zie afbeelding 1) en maakt onderdeel uit van het Raan, de naam van de gehele nieuwbouwwijk in Raalte-Noord. Het is tevens de naam van het oorspronkelijk aldaar gelegen boerenbuurtschap. De Westrand is precies gelokaliseerd op een dekzandhoogte, een enk, die zich vanuit het westen gezien scherp aftekent qua hoogte. Enken zijn per definitie archeologisch waardevol en worden gekenmerkt door een esdek, een laag zwarte grond, die ontstaan is door eeuwenlange plaggenbemesting. De minimale dikte van het esdek is 0.50 m en deze dikte biedt voor de daaronder liggende archeologische sporen voorlopig voldoende bescherming. De moderne ploeg raakt ze niet aan. Overigens werd en wordt het te bebouwen gebied in de volksmond geen enk genoemd. Mogelijk heeft dit te maken met de voor enken lagere ligging en geringe totaal-oppervlakte van het Raan. De maximale hoogte is slechts 6.4 + N.A.P. De hoogte van 'echte enken' in de gemeente Raalte kan oplopen tot 10 + N.A.P. De grond in het' Raan lijkt tussen een éénmans-es (hier in de streek ook wel bouwkamp genoemd) en een enk in te liggen. De nadruk dient op een enk te liggen, aangezien het gemeenschappelijk bouwland was van het in ieder geval zeker uit de veertiende eeuw stammende buurtschap het Raan.
Opvallend is het sterke hoogteverschil over korte afstanden in het dekzand zelf. Het reliëf maakt dat het oorspronkelijke beeld van het terrein een golvend karakter moet hebben gehad. In latere tijden is het terrein vervlakt met als gevolg een sterk hoogteverschil in het esdek, van ca 0.40 m tot 1.40 m.
Afbeelding 1 Ligging van Raalte.
Aanleiding tot onderzoek Tot dusverre waren er geen archeologische vondsten bekend uit dit deel van de gemeente Raalte. Daarbij kan opgemerkt worden dat Raalte tot enkele jaren geleden als 'archeologisch leeg' werd beschouwd.1 Halverwege 1994 werd duidelijk dat de nieuwbouwwijk
11
zijn uitbreiding zou krijgen over de enk. Los van de archeologische trefkansen op enken vond ik het vanwege de naam Raan (ook wel geschreven als Rhaan) belangrijk om serieuze aandacht aan de uitbreidingsplannen te geven. De naam heeft de betekenis van open plek in het-bos, en is mogelijk van
Het Raan (Westrand) Raalte - Noord
Afbeelding 2 Het verkende gedeelte van het Raan (de Westrand). Opmeting B. Terlouw, nieuw getekend B. Wagenaar, Deventer.
12
Germaanse oorsprong.2 De gemeente en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) werden vervolgens op de hoogte gesteld van de plannen en de mogelijke consequenties. Helaas werd op dat moment, vanwege de stroom van vondsten in Raalte (met alle financiĂŤle
te van elkaar (zie afbeelding 2). In het totaal werden er acht structuren opgegraven, waarvan er zeven beoordeeld zijn en één (nog) niet bepaald is. Ook zijn er minimaal twee structuren waargenomen die vanwege omstandigheden niet zijn opgegraven. De gebouwstructuren waren over het algemeen goed herkenbaar en gemakkelijk te vinden. Er waren namelijk geen versnijdingen van en weinig andere, niet bij de structuren behorende, sporen aanwezig. Een overzicht:
gevolgen van dien), met de informatie niets gedaan. Archeologisch beleid was toen nog niet gemaakt.3 Kort voor de bouwvak van 1995 vond ik grondsporen in het zojuist gegraven wegcunet. Ze bleken te behoren bij een zespalige schuur. Deze schuur werd dezelfde dag nog door de AWN opgegraven. De dagen erna volgden meer sporen, plattegronden van gebouwtjes, afvalkuilen en als klap op de vuurpijl een boerderij, grotendeels in het wegcunet. Op dat moment was het ons nog niet duidelijk in welke archeologische periode (n) de vondsten geplaatst moesten worden. De Ijzertijd als periode leek voor de hand te liggen. Aangezien het terrein onder het esdek een duidelijk golvend beeld liet zien, werd besloten om onder andere de dikte van het esdek in de cunetten en de bouwputten te bepalen, zodat het reliëf van het terrein in beeld gebracht kon worden. Begin 1996 werd vastgesteld dat alle vondsten zonder uitzondering behoorden tot een nederzetting uit het allerlaatste deel van de late Bronstijd (ca 850 v. Chr.).4
Goed herkenbare plattegronden - een boerderij (A) - een zes-palige schuur (B) - een zes-palige schuur (C) - een acht-palige zware schuur (D) - een vier-palige spieker (E) - een vier-palige spieker (F) - een drie-palige spieker (G) Ingetekende, maar nog niet goed te plaatsen structuur - een omheining? (H) Waargenomen doch niet ingetekende structuren - (deel van) een boerderij (I) - een vier-palige structuur met iele paaltjes (J)
Plattegronden Hieronder volgt een beschrijving van de structuren uit de late Bronstijd, hun ligging in het landschap en ten opzich-
-X—
O t •
00
X-
o o
o
o
o o
o
o O -x
Afbeelding} Boerderij (A) schaal 1 :100. Opmeting B. Terlouw, inkttekening ROB.
13
Boerderij (A) Aangezien spiekers en schuren algemeen gevonden worden, kan worden volstaan met een korte vermelding van eventuele bijzonderheden en de afstand ten opzichte van boerderij (A). De oostwest-georiënteerde boerderij (A) is gevonden in het wegcunet en tekende zich vaag, maar goed herkenbaar, af in het dekzand. De wand van het cunet lag precies over de helft van de (vermoedelijke) haard. In goed overleg met de gemeente Raalte en het grondbedrijf Reko is er ter plekke een verbreding in het cunet gemaakt, om zo de boerderij in te kunnen tekenen. Het terrein kende in de zuidoosthoek van de boerderij een natuurlijke depressie. Ondanks uitvoerig speurwerk zijn op deze plek enkele wandpalen niet gevonden (zie afbeelding 3). Om er helemaal zeker van te zijn dat de volledige plattegrond was ontdekt, zijn enkele vervolgverkenningen uitgevoerd. De plattegrond kende geen vervolg in oostelijke en westelijke richting.5 Het lag op een 'uitstulpinkje' van het bewoonbare deel van het terrein, samen met een acht-palige schuur (D) en/of met een vier-palige spieker (E). De boerderij is ca 10 m bij 6 m, kende een dubbele rij wandpalen en lijkt opvallend genoeg twee-schepig te zijn. Normaliter zijn late bronstijd- en vroege ijzertijdboerderijen drie-schepig, terwijl twee-schepige boerderijen in de midden Ijzertijd voorkomen.6 De twee-schepigheid komt tot uiting in één rij van drie nokpalen. Deze palen die de twee-schepigheid veroorzaken hebben een diepte van 20 cm bij de westwand en 15 cm in het centrale deel van de boerderij. De derde paal is niet gevonden en met een kruis aangegeven op de tekening. De afstand tussen de nokpalen bedraagt ca 3 m en de afstand tussen de nokpaal en de westwand is ongeveer 1 m. Het ronde spoor, dat mogelijk als haard te interpreteren is, lag net in de westelijke helft van de boerderij en kent een doorsnede van 1 m. De diepte van dit spoor is ca 12 cm. De moeilijk-
14
heid dit spoor als haard aan te duiden kan gevonden worden in het feit dat haarden in boerderijen uit deze tijd slechts zelden worden gevonden. Het kan ook een andere functie hebben gehad. Rondom de 'haard' zijn vier opvallende palen gesitueerd. Van deze palen kenden de twee meest westelijke palen diepten van respectievelijk 40 en 45 cm en de twee oostelijke palen 20 en 25 cm onder het schaafvlak. Welke functie deze palen hebben gehad is niet duidelijk. Ze zijn in ieder geval erg diep ingegraven in vergelijking met de overige palen in de boerderij. De dubbele rij wandpaaltjes vertoont een hoge mate van regelmatigheid. De binnenste paaltjes in de lange zuidwand zijn voor het grootste deel ca 5 cm dieper ingegraven dan de buitenste paaltjes. Over het geheel gezien zijn de wandpaaltjes voornamelijk tussen de 10 en 15 cm diep ingegraven onder het schaafvlak7 Een typeringsprobleem Op basis van het gevonden aardewerk in de boerderij is de nederzetting door de ROB in de late Bronstijd gedateerd en vanwege de vondst van een iets besmeten Harpstedt-achtige randscherf, in het laatste deel van deze periode, dus bijna Ijzertijd.8 Het is vooralsnog niet duidelijk hoe deze boerderij precies als type geïnterpreteerd moet worden. Mogelijk betreft het een overgangstype Hijken.9 Dit overgangstype komt het dichtst in de buurt qua bouw en archeologische periode. Toch zijn er de nodige afwijkingen in de bouwwijze te zien die de typering weer twijfelachtig maken. De twee-schepigheid bijvoorbeeld. Die is voor een boerderij uit deze periode vooralsnog merkwaardig te noemen. Beschrijving van de bijgebouwen Ten opzichte van boerderij (A) lag op ca 80 m in noordoostelijke richting een zes-palige schuur (B). Het is een noordzuid-georiënteerd gebouwtje en meet 2.5 m bij 2.5 m. Het heeft als zo-
Afbeelding 4 Schuren (D) en (E) schaal 1:100. Opmeting B. Terlouw, inkttekening ROB.
p-}-
danig een vloeroppervlakte van 6.25 m2. De palen zijn tussen de 25 en 30 cm ingegraven, en voorzover herkenbaar zijn de paalgaten ca 25 cm breed. De onderzijde van de palen is afgeplat/afgerond. Overigens voelde de grond in de sporen 'vettig' aan. Op wederom ca 80 m van boerderij (A), zij het in dit geval oostelijk, werd een tweede zes-palige schuur (C) gevonden. Deze schuur leek op het oog veel op de vorige schuur, maar kende een verschil in afmeting, namelijk 3 m bij 2.5 m, zodat deze schuur in tegenstelling tot de vorige een rechthoekig grondplan kende in plaats van een vierkant. Het totale vloeroppervlak is 7.5 m2. De oriĂŤntatie is exact gelijk aan de vorige schuur (noord-zuid gericht). De twee schuren liggen ca. 65 m van elkaar verwijderd. Notabene: zowel deze als de vorige schuur grenzen aan een depressie in het oorspronkelijke landschap. Aan de oostzijde van de schuren daalt de grond sterk (een vloeiende afloop van ca 1.5 m). Ook bij de achtpalige schuur (D) was dit het geval. In de depressies zijn nergens op het terrein archeologische sporen waargenomen. Het lijkt er sterk op dat de keuze om gebouwtjes neer te zetten direct naast een depressie in het landschap bewust is gemaakt. De redenen hiervoor zijn mij niet duidelijk. Mogelijk heeft dit iets van doen met een goede waterafvoer, aangezien het nederzettingsgebied nogal laag ligt. 21 m zuidelijk van de boerderij lag in het cunet een zware acht-palige schuur (D) (zie afbeelding 4). De plattegrond wordt overlapt door de plattegrond van een vier-palige spieker (E). De schuur
meet 5.5 m bij 2.5 m en kent dus een vloeroppervlakte van ruim 13 m2. De palen zijn gemiddeld 25 cm ingegraven. Opvallend is dat de palen nogal fors lijken te zijn geweest in vergelijking met de overige structuren. Gemiddeld 10 cm dikker.10 Er zijn opvallend weinig vondsten gedaan in de schuursporen. Verbrand leem is hier (in tegenstelling tot de overige schuren) niet aangetroffen. Mogelijk heeft dit gebouw een andere wandopbouw gehad. De vier sporen van een vier-palige spieker (E) lagen in en naast de achtpalige schuur (D) (zie afbeelding 4). Welk bouwsel er het eerst stond is niet bekend. Gezien het relatief lage aantal nederzettingssporen en het gegeven dat alle overige structuren duidelijk uit elkaar lagen, ligt het voor de hand te veronderstellen dat de twee gebouwtjes elkaar direct hebben opgevolgd. Een vier-palige spieker (F), op ca 70 m oostelijk van boerderij (A), is ter plekke niet direct herkend, omdat hij deel uitmaakte van een 'zeven-palige' cirkel. Aangezien zeven-palige structuren niet bekend zijn leverde de cirkel vraagtekens op. Uiteindelijk bleek dat er een spieker lag met een afmeting van 1.90 cm bij 1.90 cm, die wat 'iel' overkwam. De dieptes van de paalkuilen variĂŤren van 8 cm tot 15 cm onder het schaafvlak. Direct naast spieker (F) is een spieker opgetekend die in eerste instantie dus ook niet was herkend. Bij bestudering van de tekeningen bleek er een driepalige spieker (G) te liggen met zijden van 2.75 m. Het ligt op slechts een halve meter noordelijk van (F). De
15
dieptes van de drie palen zijn 10 cm, 20 cm en 30 cm. Opvallend bij (F) en (G) is dat ze perfect evenwijdig aan elkaar zijn gebouwd.
Afbeelding 5 De gerestaureerde beker uit afvalkuil (13). Restauratie W. Vosmeijer Deventer, foto B. Wagenaar. AWN-18.
Overige structuren In twee bouwputten kon een serie iele paaltjes, een omheining? (H), worden ingetekend. De paaltjes hoorden duidelijk bij elkaar. In het noordwesten van een bouwput tekende zich een rij van zes paaltjes afin oostelijke richting met een flauwe knik naar het noorden. In de daarnaast gelegen bouwput kon de lijn met drie soortgelijke paaltjes doorgetrokken worden, daarna hield het op. Het is niet duidelijk met welk doel de paaltjes hier zijn neergezet. Kijkend naar het bewoonbaar oppervlakte van het terrein hebben de paaltjes op een smal stukje hoge grond gelegen, die in verbinding stond met het aan de westzijde gelegen hoge gedeelte. In de zuidoost-hoek van een grote bouwput trof ik een deel van een boerderij (I) aan. Vanwege de extreme kou die dag is het niet gekomen tot het onderzoeken van de plattegrond, want er moest direct vulzand worden ingere-
den. De bouwvakkers zouden meteen daarna met vorstverlet gaan. De plattegrond ligt intact in deze bouwput. In de bouwput oostelijk hiervan zijn geen sporen gevonden, zodat ervan uitgegaan kan worden dat de boerderij een lengte tussen de 10 en 15 m moet hebben gehad. Ook deze boerderij was duidelijk oost-west georiĂŤnteerd en was ca 6 m breed. In de noordwest-zijde van dezelfde grote bouwput werd een vier-palige spieker (J) van ca 2 bij 2 m met iele paaltjes aangetroffen. Ook deze is, om dezelfde redenen als bij (I), niet opgetekend. Net als de overige bij gebouwtjes lag deze spieker aan een depressie (oostelijk hiervan). Een goedgevulde afvalkuil In de directe nabijheid van (C), (F) en (G) lag een afvalkuil (spoor 13), die duidelijk opviel door zijn grote hoeveelheid aardewerk (ruim 100 fragmenten). De kuil werd gevonden nadat een graafmachine een recente verstoring, met o.a prikkeldraad erin, verwijderde. Hierbij werd de late bronstijd-afvalkuil zichtbaar, althans de onderzijde hiervan. De recente kuil was 40 cm diep ingegraven (vanaf het schaafvlak) en de bronstijdkuil daaronder was 20 cm diep. Dit betekent dat de eigenlijke diepte van de bronstijdkuil ca 60 cm vanaf het schaafvlak moet zijn geweest. De kuil zat letterlijk 'tot aan de rand' toe vol met aardewerk, waaruit af te leiden valt dat menige vondst uit de oorspronkelijke kuil al weggegraven moet zijn geweest. Er zijn meer afvalkuilen gevonden in de Westrand, maar geen van deze kuilen bevatte zoveel aardewerk. Daaronder bevond zich onder andere een fraai, met lijnen versierd, wandfragment. EĂŠn van de scherven is verschraald met scherfgruis, de rest met steengruis. Daarnaastwerd natuursteen, wat leem en een halve hazelnoot uit deze afvalkuil verzameld.
Vondsten Aardewerk (alleen uit de cunetten): er zijn in totaal (slechts) 188 aardewerk-
16
fragmenten gevonden. 4.8% van het totaal van het gevonden aardewerk is versierd. De versieringen bestaan uit kraslijnen (horizontale lijnen en geometrische tekening), rustication als op een lappenschaal, vingerindrukken op de buik, en nagelindrukken. Het lijkt erop dat het versierde aardewerk voornamelijk als huisraad in de boerderij is gebruikt. De concentratie van versierde scherven in de boerderij is ca 2.5 keer zo hoog als het geheel aan versierde scherven over het totale terrein. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat er bij de aardewerkproductie meer aandacht besteed is aan huishoudelijk gebruikt servies dan aan het aardewerk dat elders op het erf werd gebruikt. Opvallend is tevens het relatief lage aantal ruwwandige, besmeten en ruwwandige of besmeten fragmenten, ca 30% (waarvan zuiver besmeten slechts 6.1%). In vergelijking met een vroege ijzertijdnederzetting twee kilometer verderop" is dit laag te noemen. Deze laatste nederzetting kende namelijk 90% ruwwandige en/of besmeten fragmenten (zuiver besmeten 11.27%). Dit geeft opnieuw weer dat de toepassing van besmeten aardewerk in de vroege Ijzertijd aanmerkelijk is toegenomen.12 Eveneens opmerkelijk is het verschil in het percentage glad en gepolijst aardewerk. In de late bronstijdnederzetting maakte deze bewerkingswijze bijna 70% van de gevonden aardewerkfragmenten uit. In de ijzertijdnederzetting was dit slechts 10%. De gegeven percentages zijn bij benadering. Slechts een deel van het totaal aantal scherven is op oppervlakte-bewerking te bepalen. Het is daarnaast, gezien de vondst-spreiding van de goed te bepalen scherven, wel aannemelijk dat de percentages de werkelijkheid benaderen. Het aardewerk is hoofdzakelijk verschraald met steengruis. Daarnaast zijn enkele scherven met scherfgruis en ĂŠĂŠn met mogelijk botgruis gevonden. Verder zijn voldoende passende fragmenten gevonden waaruit een beker kon worden
gerestaureerd (zie afbeelding 5).13 Siervoorwerp: In de 'haard' van de boerderij is een zeldzame kraal van aardewerk gevonden (zie afbeelding 6). De kraal moet als sieraad gedragen zijn door een bewo(o)n(st)er. Tevens kan vermeld worden dat sieraden uit deze periode slechts zelden in een boerderij worden gevonden.14 Natuursteen: Van de gevonden natuurstenen is de helft gebruikt als kook- of roostersteen, waarbij er een duidelijke voorkeur was voor zandsteen.'5 Aangezien er oorspronkelijk op de dekzandgronden geen natuursteen voorkomt zijn alle stenen aangevoerd van elders. Vanwege landschapskenmerken is het zeer aannemelijk dat de bronstijd-bewoners hun gebruiksstenen van de Sallandse Heuvelrug hebben gehaald. De dichtsbijzijnde plaats waar (zwerfstenen voorhanden zijn is de 'Luttenberg', een stuwwal-relict op ongeveer 7 kilometer afstand van het Raan. Verondersteld mag worden dat de stenen, die men ondermeer nodig had als kooksteen en als verschralingsmateriaal voor aardewerk, hier zijn verzameld. Naast het natuursteen is een geretoucheerd deel van een vuursteenkling gevonden, die in de midden Steentijd geplaatst moet worden. Houtskool: Uit afvalkuil 13 is, naast veel aardewerk, een flinke zak
Afbeelding 6 Een aardewerken kraal uit de 'haard' van de boerderij. Foto B. Wagenaar AWN-18.
17
houtskool verzameld. Ook kan worden vermeld dat in het merendeel van de structuur-sporen houtskool danwei houtskoolspikkels zijn aangetroffen. Leem: Verbrand leem is aangetroffen in de meeste structuur-sporen. Een halve hazelnoot: De vondst is afkomstig uit afvalkuil 13. Het beeld van de nederzetting Net als in onder andere het voorbeeld Zwolle-Ittersummerbroek is een beeld te zien van minimaal één boerderij met een zwerm van bijgebouwen. Hoogstwaarschijnlijk hebben we hier te maken met een zogenaamde zwerfnederzetting. De bewoners trokken na de teloorgang van hun boerderij weg van de plek waar hun boerderij stond en bouwden een nieuwe boerderij op het naastgelegen dekzandruggetje. De bewoners trokken eveneens weg als het land was uitgeput. Men ging dan eenvoudigweg enkele kilometers verderop opnieuw beginnen. Het is natuurlijk helemaal niet zeker dat al de gevonden bijgebouwen bij die ene boerderij behoorden. De waarneming van een tweede, ca 50 m noordelijk gelegen, boerderij lijkt dit te bevestigen. Ook deze boerderij zal zijn bijgebouwen hebben gekend. Landschappelijk gezien is er een overeenkomst waar te nemen tussen de bronstijd-bewoningsvoorkeur in Zwolle-Ittersummerbroek en de bewoningsvoorkeur in RaalteNoord. In Raalte is sprake van een brede lage rug met golvingen en in Zwolle-Ittersummerbroek een brede lage rug met kopjes. Gezien de opgravingsgegevens (tot dusverre), ziet het ernaar uit dat deze bronstijdboeren hier maar heel kort hebben gewoond, hooguit voor een periode van één generatie. Deze tijd staat voor de gemiddelde levensduur van een prehistorische boerderij. Vrijwel alle plattegronden waren vrijliggend, kenden dus geen versnijdingen en hadden (op een enkele na) geen reparatiepalen. Alle gebouwen zijn merkwaardig genoeg verbrand, gezien de houtskoolresten in de sporen. Uit
18
informatie van een graafmachinemachinist die een door ons niet geobserveerde bouwput heeft gegraven, blijkt dat er veel sporen (met o.a. houtskool) zijn gezien in een bouwput, ca 50 m oostelijk van boerderij (A). De ernaast liggende bouwput kende een grote recente verstoring zodat hier geen sporen zijn waargenomen. Mogelijk is er een derde boerderij gemist in de zeer incomplete noodopgraving. Er zijn relatief weinig sporen gevonden en 'maar' een kleine 200 scherven in het hele project. De oppervlakte waarin de sporen zijn onderzocht beslaat een groot deel van het nieuwbouwplan Westrand. De voorlopige, voorzichtige inschatting is dat de nederzetting in ieder geval ca 1-1.5 ha groot is geweest. Mogelijk kent de nederzetting een vervolg in noordelijke en/of westelijke richting. Het terrein dat hiervoor in aanmerking komt wordt met tussenpozen tot ver in het jaar 2000 grotendeels volgebouwd. Redenen om aan te nemen dat de noord- en westzijde in aanmerking komen voor archeologische vondsten uit de Bronstijd (en andere perioden), vallen te herleiden uit het verloop van bewoonbaar dekzand. Een duidelijke begrenzing is gesignaleerd in het noordoosten, oosten en zuidoosten van de Westrand.16 Conclusies In Raalte-Noord heeft op de lage en kleine enk in het Raan een nederzetting gelegen in het allerlaatste deel van de late Bronstijd. Hoogstwaarschijnlijk hebben we van doen met een zwerfnederzetting. De ingetekende nederzetting bestond uit minimaal één boerderij (die af lijkt te wijken van uit deze tijd bekende boerderij-plattegronden) en verschillende bij gebouwtjes, waarbij opgemerkt kan worden dat enkele hiervan opvallend zuiver op elkaar georiënteerd zijn. Er heeft slechts kortdurend bewoning plaatsgevonden, mogelijk in de orde van 10 tot 25 jaar. De bewoners hebben er voor gekozen
om in bijna alle gevallen hun gebouwtjes evenwijdig en direct aan een depressie in de dekzandrug te plaatsen. Het verloop van deze depressies varieerde van ca 30 cm tot ca 50 cm, waarbij gezegd kan worden dat de begrenzing in het oosten gevormd werd door een flink verval in het terrein, tot ca 1 m. De enk heeft een lage ligging in vergelijking met overige enken in de omgeving. In de depressies op de dekzandrug zijn geen archeologische sporen waargenomen. Waarschijnlijk mag er van uitgegaan worden dat ze ongeschikt zijn geweest voor bewoning. De grond is er hard en enigszins licht roestbruin van kleur (oerig). Men heeft er voor gekozen zich te vestigen op een lage dekzandrug. In de directe omgeving zijn meer grote en hogere dekzandruggen te vinden, zoals de Raalter enk, de Wissink enk en de Volkshuis enk. Het terrein direct westelijk van het beschreven verkenningsgebied is zichtbaar hoger (tot ca een halve meter). De bewoners hebben de boerderijen dus niet op het hoogste deel van de enk gebouwd. Men heeft in de late Bronstijd de weg naar de Luttenberg weten te vinden (globaal 7 km van de nederzetting) om hier gebruikssteen te verzamelen. Landschappelijk gezien komen voor een route hier naartoe de langgerekte, smalle dekzandruggen tussen Raalte en Luttenberg in aanmerking. Op dit moment zijn verschillende archeologische fenomenen gesignaleerd en opgetekend in het Raan. Tijdens verkenningen trof ik onder andere een Germaanse boerderij uit de eerste eeuw en wat mesolithische vuursteen aan, waaronder een geretoucheerd klingfragment. Vroegere, min of meer vastere bewoning op de enk vóór de besproken late Bronstijd is (nog) niet vastgesteld. Het ziet er voorlopig naar uit dat er vóór de Middeleeuwen slechts zo nu en dan kortstondige bewoning was, o.a in de Romeinse tijd. Er is definitieve bewoning ontstaan vanaf de veertiende/vijftiende eeuw.
Nawoord Dat het volgen van het uitgraven van de bouwputten een uitputtingsslag zou zijn was vooraf onderschat. De voorbereidingen en het precies op tijd zijn voor een snelle verkenning in de meer dan veertig bouwputten was tijdrovend en soms, als het niet lukte, frustrerend. De verkenningen werden in de periode september 1995 tot april 1996 uitgevoerd met een periode van rust vanwege strenge vorst. Met speciale dank aan dr. A.D. Verlinde voor zijn ondersteuning bij het totstandkomen van dit artikel. Kwikstaart 1 8103 CB Raalte Noten 1 Zie Tèrlouw 1996. 2 De naam 'Raan' is onderzocht en het zou een Germaanse naam zijn voor 'open plek in het bos' ofwel 'gerooid stuk bos' als in 'Roden', 'Raden'. Zie ook Thielen p. 11 met betrekking tot Thijenraan. 3 In 1995 heeft de gemeente Raalte besloten, vanwege de vele archeologische vondsten tussen 1993 en 1995, stichting RAAP opdracht te geven tot het maken van een archeo-toets voor het gemeentelijk grondgebied. 4 Determinatie vondstmateriaal; dr. A.D.Verlinde (prov. archeoloog van Overijssel, ROB). Na de determinatie deed ik in de loop van 1996 een vondst uit een andere tijd, zie noot 16. 5 Waarneming in de bouwputten ter weerszijden van de boerderij. 6 Type Haps-boerderij uit de midden Ijzertijd. Daarnaast zijn twee-schepige boerderijen bekend uit het Neolithicum. 7 Alle dieptematen zijn gemeten vanaf het schaafvlak. 8 Mededelingen van dr. A.D.Verlinde. 9 Zie Huijts 1992, pp. 67-71. 10 Mogelijk is dit soort schuren gebruikt voor opslag van de oogst. Zie Clevis en Verlinde. 11 Zie Terlouw 1996. In beide gevallen betreft het (slechts) één of twee erven. 12 Mededelingen van dr. A.D.Verlinde. 13 Restauratie door W. Vosmeijer Deventer (AWN-18). De dubbelconische beker heeft een hoogte van ca 9 cm.
19
14 Het is pas de tweede maal in Overijssel dat een ceramische kraal uit deze periode is aangetroffen. De eerste keer was te Oud Bergentheim, gemeente Hardenberg (mededeling Verlinde). 15 Determinatie natuursteen W. Winterman (AWN-18) Raalte. 16 In het zuidwesten is net buiten het besproken gebied in een noodweg voor bouwverkeer door mij een deel van een Germaanse boerderij gevonden en opgegraven. Prospectie-onderzoek door de ROB is in samenwerking met AWNers onder andere op basis hiervan uitgevoerd eind 1996. De kosten voor dit onderzoek kwamen ten laste van de gemeente Raalte en de provincie Overijssel. Dit prospectie-onderzoek leverde o.a. ijzertijdvondsten en een tweede, grote vrijliggende eerste-eeuwse boerderij-plattegrond op (Verlinde). Sporen uit de laatste twee bouwputten in het uiterste zuid-westen van het plan Westrand (zie afbeelding) lijken bij de inheems-Romeinse nederzetting te behoren. Het resultaat was van dien aard dat de ROB een uitgebreid onderzoek noodzakelijk achtte en vervolgens
initieerde. Een grote opgraving is inmiddels in gang gezet. Literatuur Clevis, H„ en A.D. Verlinde-Kampen [samenst./red.], 1991. Bronstijdboeren in Ittersumerbroek: Opgraving van een bronstijdnederzetting in Zwolle-Ittersumerbroek. Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek III, pp. 45-47, 52, 62, 63, 67, 68. Huijts, C.S.T.J., 1992. De voor-historische boerderijbouw in Drenthe; reconstructiemodellen van 1300 vóór tot 3300 na Chr. Arnhem, Stichting Historisch Boerderijonderzoek, pp. 67-71. Moerman, H.J., 1956. Nederlandse plaatsnamen; 190. Slicher van Bath, B.H., 1944. Mensen en land in de middeleeuwen, deel II, p. 238. Terlouw, B., 1996. Een nederzetting en een grafveld uit de Ijzertijd op 'de Zegge' te Raalte. Westerheem, 45/5, pp. 275-281. Thielen, Th.A.M., 1981. Geschiedenis van Raalte als kerspel, statie en parochie van het H. Kruis, pp. 11, 18. Verlinde, A.D., 1987. Die Graber und Grabfunde der spaten Bronzezeit undfrühen Eisenzeit in Overijssel, pp. 224, 242.
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig: AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologische veldwerk Utrecht 1988,128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Praktische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden ƒ 15,00, voor niet-leden ƒ 22,75. Oude jaargangen Westerheem 1965 -1969 (klein formaat) ƒ 12,50 per jaargang; losse nummers ƒ 2,50. 1970 -1995 (groot formaat) De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) ƒ 8,00 tot ƒ 10,00. De prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
20
Erratum In het voorgaande nummer van Westerheem is er iets fout gegaan. De afstemming van diverse computersystemen is blijkbaar nog niet helemaal optimaal, ondanks de technologische vooruitgang. Daardoor is onderstaande afbeelding uit het artikel van Michiel Bartels, Jan-Willem Oudhof en Juke
.
Dijkstra over de Duisburgse waar (afbeelding 9 op pagina 10) niet overgekomen zoals de bedoeling was. Om dat recht te zetten plaatsen wij deze afbeelding, met excuses aan de auteurs, opnieuw. De redactie
â&#x20AC;˘>.
21
Wie kent dit? Steen met ijzeren ring Deze steen heeft een in lood ingegoten ijzeren pen met daaraan bevestigd een ijzeren ring. De steen werd gevonden in de Maas bij Cuijk. Hij lag 27 meter uit de huidige loswal in de baan van de gevonden resten van de Romeinse brug aldaar. Hij lag 8 meter vóór de resten van het zogenoemde pijlergebied 4000, gezien vanaf Cuijk. De afmetingen zijn 93 x 58 x 58 cm (hxbxd). Voor zover de bevindingen reiken bestaat hij uit zwarte basaltlava. Aan twee tegenoverliggende zijden zitten vier uitgehakte, rechthoekige gaten, mogelijk voor een balkbevestiging. Aan de twee andere zijden zijn aanzetten van gaten te zien. Op de kopse kant is een uitslijting/kapping in de vorm van een acht waarin in het midden een ijzeren pen in lood in de steen gegoten is. Aan de ijzeren pen is een ring bevestigd. Deze ijzeren ring heeft een doorsnede van ongeveer 20 cm. Het ijzer leek aanvankelijk in zeer goede staat. Waarschijnlijk is dit te verklaren doordat het ijzer de laatste tientallen jaren pal in de stroming van de rivier heeft gelegen. Het was als het ware gepolijst door de schurende werking van water, zand en grind. Na droging viel het ijzer bijna geheel uit elkaar.
Aan de aansluiting van de beide helften van de acht mag afgeleid worden dat de ring zeer veel gebruikt is. Ook valt hier mogelijk uit af te leiden dat de steen niet horizontaal gelegen heeft, bijvoorbeeld in een kademuur (want dan zou slechts de helft zijn uitgesleten), maar rechtop deel heeft uitgemaakt van een constructie. Gelet op de positie waar de steen gevonden is mag aangenomen worden dat deze niet van de huidige of eerdere loswallen uit deze eeuw geweest is. Daarvoor is hij veel te zwaar en lag hij veel te ver. Wie herkent deze steen of kent soortgelijke stenen? Wie weet waarvoor ze gebruikt werden en door wie in welke tijd? Bronzen haken Deze haken werden gevonden in het huidige talud van de Maas, linkeroever bij kilometerraai 162. Dit is ter hoogte van Cuijk voor de loswal, op de plaats waar het laat-Romeins castellum gelegen heeft. Deze plek heeft de naam
22
'gebied 6000' gekregen en is ontdekt tijdens het Romeinse Maasbrugproject. Door de erosie van de buitenbocht van de rivier en de drukke scheepvaartbewegingen voor de loswal van Cuijk kwam het talud, bestaande uit een soort veen en hout'chips' (splinters van gekapt hout), vrij te liggen. In dit 'veen' bevonden zich grote hoeveelheden scherven van Romeins aardewerk (ie t/m 4e' eeuw), resten van het bewerken van leer, enkele gebruiksvoorwerpen van leer, glas, asresten (crematieresten?), muntjes en kralen, resten van bouwmaterialen, vele verschillende plant- en zaadresten en de afgebeelde bronzen haken (schaal 1:1). Aan één der haken zijn twee draadeinden van 'koper' bevestigd (gedraaid). Bij de laatste verkenning onder water bleek dat naar alle waarschijnlijkheid het Romeinse oevertalud met steiger of havenwerken zich zeker uitstrekken over een lengte van 40 meter. Wie kent zulke haken en kan doorover meer informatie verstrekken? Verdere gegevens: - Een uit één der onderste lagen genomen monster van het 'veen' bleek te dateren uit de ie eeuw (volgens het Instituut voor Isotopen van de Rijks Universiteit Groningen); - In het talud staan veel eikenhouten palen geheid met enkele op gelijke manier bevestigde dwarsliggers.
Enkele palen zijn gedateerd en stammen uit ongeveer eerste helft 4e eeuw. - Uit onderzoek van Wim Kuiper van de Rijks Universiteit Leiden blijkt dat er in enkele originele monsters een zeer uitgebreide hoeveelheid landbouw- en bermzaden voorkwam. Hij zal dit te zijner tijd publiceren. Enkele zeer voorzichtige conclusies: - Veen ontstaat in het algemeen in stilstaand water. Als er veen ligt uit vier eeuwen heeft het gebied waarschijnlijk geen deel uitgemaakt van de stroombedding van de Maas. Het niveau waar het veen op ligt komt overeen met de waterstand uit de Romeinse tijd. De grote hoeveelheid hout'chips' wijzen ook op stilstaand water en een intensieve houtbewerking. De aanzienlijke hoeveelheid • leerresten en ander materiaal geven aan dat er misschien ook afval werd gestort. - De houten palen uit de 4e eeuw lijken te duiden op steigers of havenwerken. Werkgroep Onderwaterarcheologie Oostelijk Rivierengebied Joost van den Besselaar Zoetendaalstraat 10 5443 AM Haps Tel. 0485-314925
23
Hendrik Brunsting - ter nagedachtenis De onlangs overleden prof. Hendrik Brunsting wist ontzettend veel van hetgeen zich in het Nederlandse archeologische wereldje zoal afspeelde, maar veel van wat hij wist heeft hij voor zich gehouden, zoals een wijs mens betaamt. Prof. Cordfunke en ik hebben destijds overwogen om hem op een bandrecorder zijn herinneringen te laten inspreken. Het is er niet van gekomen. Toch had de oogst indrukwekkend kunnen zijn, want op veel van wat hij wist rustte bepaald géén taboe. Brunsting was een meester in het genre van de "petite histoire" en wist als geen ander het anecdotische element in de vaderlandse archeologie over het voetlicht te brengen. Uit een reactie van Cor Kalee bij zijn 8oe verjaardag maak ik op, dat hij ook toen nog in de redactievergaderingen de aanwezigen verraste met zijn leerzame en vermakelijke verhalen. Brunsting heeft in de beginjaren van de toenmalige Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland (AWWN) dikwijls een bemiddelende rol gespeeld tussen het radicalisme van de liefde voor het verleden van de amateur-archeologen en de - niet altijd vermeende - lauwheid van de officiële instellingen. Brunsting placht dan te zeggen dat de AWWN'ers moesten beseffen dat ze werkelijk vervelend en lastig waren, omdat ze steeds maar nieuwe vondsten deden en nieuwe problemen opwierpen. Maar intussen wendde hij zijn invloed aan om de "jonge honden" door zijn collega's te doen accepteren. Van het begin af is Brunsting ook bij Westerheem betrokken geweest, de eerste jaren als 'onzichtbaar', vanaf 1956 echter als 'zichtbaar' redactielid. Tot begin 1977 is hij die functie blijven vervullen; daarna is hij nog 10 jaar lid van de redactieraad geweest. In de groei naar volwassenheid van het
24
tijdschrift heeft Brunsting een belangrijke rol gespeeld. Op de achtergrond, zoals een goed opvoeder betaamt. In 1987 werd hij tot erelid van de AWN benoemd, een terechte bekroning van zijn vele verdiensten voor vereniging en tijdschrift. Zijn bijdragen in Westerheem hadden een enkele keer betrekking op vondsten. Soms ging hij nader in op terminologische aspecten, een onderwerp dat hem na aan het hart lag: "Engels" (Westerheem 34,1985, p. 1) en "Terra sigillata" (Westerheem 21,1972, p. 252 e.v.). Het korte artikel van zijn leerling Simon Wynia dat op dit "In memoriam" volgt, zou hem dan ook deugd gedaan hebben. Maar de grote kracht van Brunsting was gelegen in zijn bijdragen in de sfeer van de historische archeologie: Adjutor, de Canninefaat (Westerheem 6,1957, p. 22 e.v.); In het spoor van Verritus en Malorix? (Westerheem 15,1966, p. 14 e.v.); Een merkwaardige boekillustratie (Westerheem 23,1974, p. 131 e.v.); Terra sigillata (Westerheem 21,1972, p. 252 e.v.) en vooral die gelukkige driehoeksverhouding tussen kunsthistorie, historie en archeologie: Iulius Civilis, Rembrandt en nog wat (Westerheem 19, 1970, p. 261 e.v.). Goden, heersers en gewone mensen bevolken deze vermakelijke verhalen. Denkend aan Brunsting zie ik hem, in gezelschap, in de gemakkelijkste stoel. Onvergetelijk in dat opzicht is een bijeenkomst, nu bijna 30 jaar geleden, ten huize van wijlen prof. Glasbergen. Ik had voorgesteld, een AWN-monografie te wijden aan terra sigillata. Een aantal potentiële auteurs behoorde tot de aanwezigen. Ook Brunsting was daarbij. Hij zat innig vergenoegd, in zichzelf monkelend, naar het gekissebis van de anderen te luisteren. Het boekje is er niet gekomen, maar ik ben
Jan Trimpe Burger, die niet aanwezig was, nog steeds dankbaar dat hij in ieder geval zijn huiswerk heeft gemaakt. In deze herinneringen aan Brunsting mogen een paar anecdotes niet ontbreken. Hij had nog laat leren autorijden en deze "heilige - landloper", zoals hij zich gekscherend placht te noemen, had er een in mijn ogen wat onheilig plezier in om voorliggers op een soms wat riskante manier te passeren. Dat hij daarbij ook wel eens op een ĂŠĂŠnrichtingsweg tegen de stroom inreed, was een bijkomstigheid. Een tweede anecdote: Tegen het einde van de 60er jaren waren de Correspondentendagen van de ROB nog Correspondentendagen. Twee dagen vol lezingen. Er moest dus ergens overnacht worden. Brunsting had zijn koffertje ergens af-
gegeven, maar wist niet meer waar. Dat betekende 's-avonds een autorit langs de Amersfoortse hotels om te informeren of er ergens een koffertje in bewaring was gegeven. Het duurde even, maar het kwam terecht.
Tekening: R. van Beek
Zijn jarenlange mede-redacteur Wim de Boone heeft hem eens treffend gekarakteriseerd: "Brunsting heeft een vredelievend karakter, toch blijkt hij een harde pit te hebben; de vorm - behalve in zijn vak - doet hem minder, het wezen meer; hij heeft een sterk gevoel voor het betrekkelijke van veel, maar niet van alles." Zijn teraardebestelling op het kerkhof terzijde van het Groene Kerkje in Oegstgeest was een familie-aangelegenheid. Zijn kleinkinderen droegen hem ten grave. Paul Stuurman
25
Diehards Opgedragen aan H. Brunsting
Met een zekere regelmaat komen in de Nederlandse archeologie zaken bovendrijven waarvan je zou denken dat ze allang definitief opgeruimd waren. Fletione = Vleuten? Nee, natuurlijk niet, dat weten we nu onderhand sinds 1869 wel, toen de steen met de plaatsnaam FECTIO in Vechten gevonden werd. Het was Leemans, toen directeur van het Leidse Museum van Oudheden, die de zaak meteen in binnen- en buitenland publiceerde. Daarmee maakte hij, zou je hopen, een eind aan de methodisch toch al niet sterke vergelijking van het Fletione op de Tabula Peutingeriana en Vleuten. Fletione is een verschrijving; behalve de genoemde inscriptie wijst de vermelding bij de Anonymus Ravennas, een lijst met plaatsnamen uit de 8e eeuw, waar we FICTIONE vinden, daar ook op. In het Latijn werd nogal eens een E uitgesproken (en geschreven) als een I, daar zijn duizenden voorbeelden van te geven, de in Brussel bewaarde inscriptie afkomstig uit Norroy voor de keizer Vispasianus (sic!) is een hele mooie. De plaatsnaam luidt dus Fectio, in de verbogen vorm op de kaart Fectione (= vanaf Fectio zoveel mijl). Dan wordt zelfs uiterlijk de overeenkomst met Vleuten al moeilijk. Bovendien, als je Vleuten dan perse met de Tabula Peutingeriana in verband wilt brengen (Joosten 1996), moet je er wel rekening mee houden dat de naam zou moeten slaan op het daar liggende castellum, en dat lag in De Meern (in 1173 Marre, Künzel, Blok en Verhoeff 1988), 2 Romeinse mijlen zuidoostelijker. Verschrijvingen als deze komen vaker voor op de Tabula zoiets is normaal bij een meermalen handmatig gekopieëerd handschrift. Zo is flenio een verschrijving voor (h)elinio, zoals Brunsting al in 1936
26
heeft aangetoond, en de correctie is vrijwel algemeen aanvaard. En ook de verbetering cevelum in ceuclum/Cuijk - een slordig geschreven c wordt als e gelezen - heeft nooit tot veel heen- en weer geschrijf geleid; wel is er een tijd lang Cevelum-bier gebrouwen in Cuijk. Ultraiectum = Utrecht? Ja, maar dan pas sinds de twaalfde eeuw. Ultraiectum is een 13de eeuwse verlatinisering van Vttrecht, dus te laat om als naam voor het Romeinse Utrecht door te gaan, zoals onlangs weer eens geprobeerd (Borchert, Het is aannemelijk te maken dat in de Romeinse tijd het fort op het Domplein TRAIECTVM heette. De naam is vermeld in het Itinerarium Antonini, een reiswijzer uit de derde eeuw. Op dit Domplein en in de omgeving daarvan is overigens voldoende laat-Romeins materiaal aangetroffen om de onzin over het niet bestaan van Romeinse aanwezigheid hier, omdat de boel onder water stond, naar het rijk der fabelen te verwijzen. Continuïteit van bewoning is er wel degelijk, continuïteit van naam is dus heel wel mogelijk. En de ook nog wel eens opduikende naam Albiobola werd in 1930 door professor Vollgraff gelezen op enkele inscriptiefragmenten, die in 1929 door Van Giffen op het Domplein waren opgegraven. Vollgraffs interpretatie heeft tot nu toe weinig aanhangers gevonden; de inscripties zijn nog niet behoorlijk verklaard. Licinius of Cinna? Bij het slopen van het Valkhof te Nijmegen, in 1796, kwam onder andere, "uit de hoek der muur ten Noorden gebroken" een Romeinse grafsteen te
voorschijn met de volgende tekst L. CORNELIV[S] L.F. POLL. CINNA MVT. VET. EX. LEG. XX ANN LXV HSE PRIMA CON In vertaling: Lucius Cornelius Cinna, zoon van Lucius, uit het (kies)district Pollia, uit Mutina (Modena) geboortig, oudgediende van het twintigste legioen, 65 jaar oud, is hier begraven. Zijn vrouw genaamd Prima (heeft de grafsteen laten plaatsen). Het is niet duidelijk waarom direct na het vinden al een verkeerde vertaling is gegeven: de begravene heet hier Lucius Cornelius Licinius, ook wel Licinnius geschreven. Misschien heeft de beschadigde staat van de steen een handje geholpen. Het grappige is, dat nu eens Licin(n)ius, dan weer Cinna in de litteratuur opduikt. Men krijgt de indruk dat dit gebeurt al naar gelang het boek waaruit is overgeschreven Licin(n)ius dan wel Cinna vermeldt. Sommige publicaties hinken zelf op twee gedachten: zo bijvoorbeeld de publicatie van de Nijmeegse inscripties door de Nijmeegse gemeentearchivaris en directeur van het Gemeentemuseum M.P.M. Daniels, die postuum verzorgd werd door H. Brunsting (Daniels 1955). Daniels geeft als lezing Licinnius, maar schrijft er als toelichting bij "Gedenksteen van Lucius Cornelius Cinna". De tweeslachtigheid moet Brunsting ontgaan zijn, want, met de goede lezing Cinna in het hoofd, geeft hij er ter illustratie nog een voetnoot bij "Cinna ook als graffito
op t.s. bordfragment, Waalkade opgrav. 1955" (d.i. juist in het jaar dat hij de tekst van Daniels voor de druk gereed maakte). De foute lezing (Licinnius) komt het meest voor. Paul Beliën liet in zijn catalogus bij de tentoonstelling vorig jaar in het Delftse Legermuseum "Legioen met natte voeten, het Romeinse leger in Nederland", Licinnius weer eens opdraven (Beliën 1996). Het gekke is dat op die tentoonstelling het bijschrift bij de steen "CINNA" had. De steen heeft het toch al moeilijk genoeg gehad, zo vertaalt De Waele (1931) "Prima con(iunx faciendum curavit)" als "Zijn grafsteen geplaatst door zijn eerste vrouw". Het wachten is nu maar weer op "Cinna". Literatuur Paul Beliën. Het Romeinse leger in Nederland. Tentoonstellingscatalogus Legermuseum Delft 1996. H. Brunsting, Flenium-Helinium. Mnemosyne 1936, 289-304. J.G. Borchert, Excursiegids Utrecht. Een geografische verkenning. Utrecht 1993. M. Daniels, De Romeinse monumenten van steen, te Nijmegen gevonden. OM Leiden 36,1955, 21 - 72. J.H.J. Joosten, Op zoek naar Fletione. Historische Vereniging Vleuten De Meern Haarzuilens 16, 1996, 59-69. R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 3200. Amsterdam, 1988. F.J. de Waele, Noviomagus Batavorum. Nijmegen, 1931, 68, 70, 86.
S.L. Wynia Archeologisch Instituut Vrije Universiteit De Boelelaan 11 o5 1081 HV Amsterdam
27
John Smit - de personificatie van het mesolithicum in de Veenkoloniën Als een jong en bezield archeoloog die midden in het vak staat na een kort ziekbed overlijdt, huivert de archeologische wereld. De dood van John Smit (1952-1997) liet vrienden en collega's in diepe verslagenheid achter. Nu, enige maanden later, is het tijd voor een terugblik op zijn archeologische merites en het is mooi dat Westerheem die gelegenheid biedt. Voor de AWN Afdeling Noord coördineerde John de samenwerking mét de Werkgroep Prehistorie bij het Veenkoloniaal Museum te Veendam, zijn eigen kernploeg. Vanuit mijn persoonlijke en collegiale band met John wil ik graag een In Memoriam wijden aan de herinneringen en vooruitzichten die betrekking hebben op het mesolithisch onderzoek in de Groninger Veenkoloniën. John Smits verbondenheid met het mesolithicum dateert al van voor 1982, het jaar dat ik hem leerde kennen. Hij was toen nog student aan het BAI en nam mij, nieuwkomer in het gebied en aangesteld om de archeologische belangen in het Herinrichtingsgebied Oost-Groningen en de Gronings-Drentse
Veenkoloniën te behartigen, meteen enthousiast op sleeptouw. Dat was de docent in John: altijd bereid om een ander deelgenoot te maken van zijn kennis van landschap en materiaal. Hij maakte mij wegwijs in het ietwat bizarre veenkoloniale landschap waarin nieuwkomers maar weinig variatie plegen te ontdekken. 'Zie je die zandrug daar wegduiken in die venige laagte; let eens op de hoogteverschillen; kijk eens wat een vuursteen daar is aangeploegd'. John heeft de bevlogenheid uit zijn studententijd nooit laten varen en wist die steevast over te brengen. Hij gaf zijn beste krachten aan onderzoek van landschap en bewoning in zijn geliefde Veenkoloniën, opererend
28
vanuit zijn woonplaats Wildervank. Met een precisie en intensiteit die zijn omgeving vaak verbaasde - want hoe kon iemand zich jaren achtereen en met zoveel vuur aan één cultuurperiode wijden? Het antwoord is bondig: met veel passie en geduld. Van nature had John van beide genoeg in huis. De vakkennis deed hij op tijdens z'n studie aan het BAI waar hij theoretisch vooral gevormd werd door Ray Newell. Zijn praktijkschool waren de Veenkoloniën, het gebied waarmee hij zich geheel vereenzelvigde. Ooit zei hij, als student nog: 'ik wil een baan in het mesolithisch onderzoek, en ook nog in de Veenkoloniën'. Die baan zou hij krijgen, als archeoloog bij het Veenkoloniaal Museum. Hij formeerde daar de Werkgroep Prehistorie en combineerde z'n kwaliteiten als archeoloog met een eigenschap die hij had meegebracht uit zijn vorige beroep als opbouwwerker: natuurlijk leiderschap. Zijn Werkgroep Prehistorie bundelde de spirit van een groot aantal vrijwilligers op een tot dusver onbetreden terrein, en floreerde. John Smit belichaamde Veenkoloniën en mesolithicum tegelijk. Z'n leefstijl had trekken van een jager-verzamelaar. Hij deed aan boogschieten en at aangereden hazen en fazanten. Ook experimenteerde hij graag met vuur en pijlbewapeningen. In het killere jaargetijde was hij in het veld te vinden met een muts van vossenbont. Beelden die op het netvlies staan gebrand: John als leermeester te velde, met de pink wijzend op minimale retouche op de boorden van een microliet. John met zijn lange rug gebogen over een moeilijk profiel dat hij tot in de details aankraste: een messcherp profiel, gestoken met dat speciale Engelse troffeltje. Johns silhouet tegen
de horizon tijdens veldverkenningen, shag in de ene zak, vuursteen in de andere. En altijd die onverstoorbaarheid, altijd die optimistische kijk op wetenschappelijke vraagstukken, gepaard aan veel discussie. Knappe vent die hem in de discussie kon weerleggen. Want John had er een feeling voor om theoretische kennis te koppelen aan praktijksituaties en je moest met goede argumenten komen om hem van zijn ideeën af te brengen. De opgravingen op NP3, de grootste boreaalmesolithische vindplaats van NoordNederland waar het onderzoek in 1984 van start ging, vormden het toetsingskader. Gedurende vervolgcampagnes in de tien jaar daarna groeide hij toe naar het 'Haule V-model', een nieuwe functionele benadering van laat-paleolithische kampementen die onlangs in boekvorm het licht zag en waaraan hij z'n - voorlaatste - wetenschappelijke bijdrage leverde.1 John achtte dit model direct toepasbaar op de Groninger Veenkoloniën. Ik herinner me de barre wintercampagne van 1989 op NP3, waar we samen een kunststukje leverden door in korte tijd honderden haardkuilen te bemonsteren. Ik herinner me de discussies over het landschap rond Wildervank, speciaal over de oorsprong van de Oude Ae. Was dit een veenriviertje of een stroompje van laat-glaciale ouderdom? De samenspraak met bodemkundigen, geologen en paleobotanici bracht het onderzoek met sprongen vooruit en John kreeg gelijk: de Oude Ae was toch ouder. Hij leverde in 1994 zelf het bewijs toen hij in een verlande arm de oudst gedateerde eiken van Nederland aantrof (zesde millennium v. Chr.). Zijn drijfveer was pure wetenschappelijke belangstelling. Viel hem maar liever niet lastig met ingewikkelde procedures of hiërarchische structuren, met kwesties van tijdsdruk of geldkrapte. Alleen de kwaliteit van het onderzoek telde, vervolgens moest de sfeer goed en de motivatie van de medewerkers gewaarborgd zijn. Zijn ruime hart belette hem aan zijn eigen
carrière te werken. Een eigen onderzoek naar nederzettingssystemen en patronen in de Veenkoloniën, het thema dat hem zo na aan het hart lag, kwam maar niet tot een afronding. De basisdocumentatie is tot in de puntjes verzorgd, de analyses zijn deels al voorhanden, maar de synthese kwam niet op papier. De verleiding om steeds meer te willen onderzoeken was voor hem te groot. Ondertussen bleef hij speuren naar nieuwe richtingen in het mesolithisch onderzoek. Alle moderne technieken die binnen bereik lagen, liet hij uitproberen. Hij stimuleerde David Perry van de Universiteit van Connecticut toen deze verkoolde plantenresten van een drietal vindplaatsen in de Veenkoloniën wilde onderzoeken. Toen zich onlangs in het vondstmateriaal seizoensindicaties begonnen af te tekenen, onderkende John onmiddellijk het belang en bood waar mogelijk ondersteuning. Maar de successen van anderen leidden de aandacht van zijn eigen onderzoek af. Het voorspelbare einde van zijn leven gaf mij de kans om op de valreep nog enkele van zijn zwevende gedachten op papier te vangen. Er ligt een erfenis aan ideeën, rijp en groen, en het was Johns laatste wens die niet te laten liggen maar ze verder te ontwikkelen. Wie met John gewerkt heeft, zal die gelofte gestand willen doen. Waardig en met een innerlijke rust die veel respect afdwong, snelde John zijn einde tegemoet. Hij is begraven in de Wildervanksterdallen, een begraafplaats gelegen op een dekzandrug, zoals gebruikelijk is in het veenkoloniale gebied. Hij ligt daar, toevallig maar betekenisvol, temidden van de door hem ontdekte mesolithische kampplaatsen. En zo waakt John Smit als het ware over zijn erfenis, maar dan als inspirator op de achtergrond zoals hij het zelf bedoeld zou hebben, royaal met ideeën voor wie ze op wilde pikken, maar zuinig op de bodem die hij als geen ander kon lezen. De stilte is enorm. Henny Groenendijk
Noot 1 P. Houtsma, E. Kramer, R.R. Newell & J.L. Smit, The Late Palaeolithic Habitation of Haule V. From Excavation Report to the Reconstruction of Federmesser Settlement Patterns and Land-Use, Assen
1996 (zie ook recensie in Westerheem 3-
1997)-
29
Kort archeologisch nieuws Hunebed wordt geplakt Voor de tweede keer in drie jaar is een hunebed bij het Drentse Steenbergen ernstig beschadigd. Onbekenden stookten in het hunebed een vuur, waardoor een deksteen en een zijsteen in tientallen stukken uiteengespat zijn. Het monument wordt binnenkort gerestaureerd. De stukken worden weer aan elkaar geplakt en voorzien van roestvrij stalen pennen. De kosten worden geschat op 10.000 gulden. Algemeen Dagblad, 7 mei 1997 Archeon weer open Vanaf 8 mei is het archeologisch themapark Archeon weer open voor het publiek. De nieuwe directie wordt gevormd door mevr. A. Roest-Wald en Gerard IJzereef. De opzet van Archeon zal hetzelfde zijn, hoewel het oppervlak drastisch ingeperkt zal worden. De aandacht zal ook meer verschuiven naar archeologie. Zo wil men samenwerking zoeken met het RMO in Leiden en is men van plan om elke dag een lezing over archeologie te verzorgen. Reformatorisch Dagblad, 7 mei 1997 Wethouder vindt waterput Een klussende wethouder uit Amersfoort, D66-politicus Kees van Engelenhoven, heeft in zijn tuin in de binnenstad een waterput gevonden. Bij het leggen van een nieuwe fundering stuitte hij op de put, die stamt uit de 16e eeuw. Het water blijkt van uitstekende kwaliteit. De wethouder zal de put opnemen in zijn nieuwe tuin, waar hij mag dienen voor de besproeiing van de planten. Amersfoortse Courant, 7 mei 1997 Cultuurhistorie in kaart De provincie Noord-Holland gaat, in navoj-, t ging van andere provincies, verschillende cultuurhistorische waarden in kaart brengen. Doel daarvan is het creëeren van een informatieve ondergrond voor planologen. Op de kaart zullen historisch-bouwkundige, historisch-geografische en archeologische waarden worden aangegeven. Het project moet in 2002 zijn afgerond. De provincie Noord-Holland trekt voor dit project j aarlij ks 15 o. 000 gulden uit. Haarlems Weekblad, 14 mei 1997
30
Verhuisprobleem RMO Het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden heeft een probleem. De ingrijpende verbouwing maakt verhuizing van enkele topzware beelden noodzakelijk. Zo moeten de sarcofaag van Ahmose en het pyramidevormige huisje van farao Amasis tijdelijk van de zuidelijke Egypte-vleugel naar de Taffeh-zaal gebracht worden. Beide kunstwerken wegen acht ton en kunnen niet zomaar door het gebouw gesleept worden, omdat ze dan door de vloer zouden zakken. Als oplossing wordt mogelijk een muur doorgebroken. Hoe de beelden ooit in het museum terecht zijn gekomen weet niemand. Leidsch Dagblad, 16 mei 1997 Bewoonde strandvlakte Amateurarcheologen uit Heiloo hebben in Egmond-Binnen sporen uit de prehistorie ontdekt. Ze troffen diverse schelpenbanken aan en insnijdingen van oude geulen. In één van de bovenste schelpenbanken kwamen door mensenhand bewerkte botten en een scherf tevoorschijn. De vondsten maken aannemelijk dat de strandvlakte voor het begin van de jaartelling goed begaanbaar en wellicht ook bewoonbaar was. Noordhollands Dagblad, 24 mei 1997 Begraven een zeldzaamheid Mensen uit de Bronstijd begroeven maar een klein deel (nog geen 15 procent) van hun doden in grafheuvels. Dat concluderen archeologen van de Rijks Universiteit Leiden na bestudering van honderden grafheuvels in Limburg en de Kempen. Zo blijkt dat een grafheuvel die 600 jaar in gebruik is geweest slechts 60 begravingen te bevatten: één dode per tien jaar. En dat terwijl de drie nabijgelegen boerderijen minstens zes keer zoveel overledenen moeten hebben 'geleverd'. De Stem, 28 mei 1997 Leids kerkportaal in de Maas? In de Maas ter hoogte van Oud-Empel en Casterenshoeve zijn delen van een dertiende-eeuws kerkportaal gevonden. Leden van de duikervereniging Warchi, amateur-archeoloog Anton Verhagen en de AWNwerkgroep Archeologie Onder Water hebben op deze plek reeds Romeinse munten
en bouwmateriaal, dertiende-eeuwse scherven en munten en zestiende-eeuwse grafzerken gevonden. Het kerkportaal is mogelijk van een vlot geduikeld bij het transport vanuit België, alwaar het uitgehouwen en bewerkt is. Uit de archieven is bekend dat door een Leids kerkbestuur een compleet nieuwe kerkportaal besteld moest worden, omdat er met het eerste portaal iets misgegaan was. Brabants Dagblad, 28 mei 1997 Verdedigingswerken in kaart De reconstructie van de N57 in 1994 is indirect de aanleiding voor het in kaart brengen van alle verdedigingswerken op Goeree-Overflakkee. De Vereniging van Amateurarcheologen voor Goeree-Overflakkee De Motte vond destijds bij De Schans bij Ouddorp de funderingen van twee barakken uit de Vierde Engelse Oorlog. Dat was voor De Motte aanleiding om een inventarisatie te houden van alle verdedigingswerken op het eiland. De resultaten zijn gepubliceerd in het Jaarboek van De Motte. Hellevoetse Post, 2Cj mei 1997
Forum Hadriani beschermd De Romeinse provinciestad Forum Hadriani, gelegen onder Park Arentsburg in Voorburg, krijgt (eindelijk) de status van beschermd archeologisch monument. Het regelen van deze bescherming heeft tien jaar geduurd. Om deze bescherming kracht bij te zetten komen vóór het eind van dit jaar een gedenkzuil en enkele informatiepanelen in het park te staan. De loop van de stadsmuur zal in steen op de grond worden aangegeven. Haagsche Courant, 30 mei 1997 Romeins kamp in Friesland In de onderste laag van een afgegraven terp in Winsum zijn talrijke Romeinse overblijfselen gevonden, waaronder veel scherven van amforen, terra sigillata en enkele munten van keizer Augustus. Sommige amfoorscherven zijn beschreven met inkt, wat zeer zeldzaam is. Ook de gracht van de omheining van een (mogelijk) kamp is ontdekt. Deze verraadt zich door een 'fraaie haakse bocht', aldus opgravingsleider Marcel Niekus. Mogelijk is dit het grootste Romeinse kamp in Noord-Nederland, dat van 12 v. Chr. tot de Friese opstand in 28 na Chr. door de Romeinen is bemand. Halverwege de vorige eeuw is de terp al
voor het grootste gedeelte afgegraven. Een arbeider vond destijds een klomp metaal van 6,5 kilo, die bleek te bestaan uit samengeklonterde zilveren voorwerpen uit de Romeinse tijd. Friesch Dagblad/Leeuwarder Courant, 4/11 juni 1997 Abri in Valkenburg In een overhangende mergelwand in de Dölkesberg bij Valkenburg (L.) hebben mogelijk Neanderthalers gewoond. Daarmee zou deze holte, een zogeheten abri, de oudst bekende nederzetting zijn in ons land. Abri's zijn tot dusver niet aangetroffen in Nederland. De vondst van de Valkenburgse abri is reeds in 1980 door twee amateurs gemeld bij de ROB, maar al die jaren stil gehouden. Een grote hoeveelheid vuursteensplinters verraadt menselijke bewoning die met zekerheid terug te voeren is tot het midden-Paleolithicum (250.000 tot 50.000 jaar geleden). Overigens is er nog geen honderd procent zekerheid over de abri. Door geldgebrek is de grot nog niet 'wetenschappelijk' onderzocht. De plek wordt binnenkort opgenomen in een cultuurhistorische route. De Limburger, 10 juni 1997 Munten van Floris Onafhankelijk van elkaar zijn er twee belangrijke amateurvondsten gedaan in Tytsjerksteradiel (Friesland). De eerste is een gouden ring uit de 9e of 10e eeuw, waarin met een zwart/blauw metalen mengsel figuren zijn gegoten. Deze stellen het 'Lam Gods' voor, omringd door de vier evangelisten. De andere vondst betreft zestien zilveren munten uit de 13e en 14e eeuw. Zes daarvan dragen het kenmerk van Floris V (1256-1296), twee van Jan I of Jan II van Holland. Alle zijn geslagen in Dordrecht. Enkele andere munten zijn geslagen in Valenciennes. Actief, 11 juni 1997 VOC-Kanonnen Opnieuw zijn enkele bronzen kanonnen geborgen uit een wrak in de Noordergronden bij Terschelling. In 1994 waren er ook al drie gevonden. Twee van de kanonnen blijken van hetzelfde type en van dezelfde bronsgieter als de kanonnen van het VOCschip Batavia, dat in 1629 bij Australië verging. De kanonnen dateren volgens een inscriptie uit 1616 en zijn in redelijke staat. Ze vormden handelswaar en zijn nog nooit gebruikt. Het schip waarin ze vervoerd
31
werden was tussen de 45 en 70 jaar oud, dat behoorlijk bejaard genoemd mag worden. Leeuwarder Courant, 12 juni 1997 La Tène in Hoeksche Waard
Amateurs van de Stichting Oudheidkundig Bodemonderzoek Hoeksche Waard (SOB) hebben bij Westmaas in een pas getrokken sleuf voor een electriciteitskabel een glazen armband gevonden. Deze dateert uit de late La Tène-periode (laatste twee eeuwen voor de jaartelling). De armband is honingkleurig en 'glimt alsof het zo uit de etalage van de juwelier komt', aldus voorzitter Jente van den Bosch. De vondst, die gedaan is in de directe nabijheid van een Romeinse nederzetting, onderschrijft de archeologische rijkdom van de Hoeksche Waard. De Dordtenaar, ij juni Zure regen in de Bronstijd
In Noord-Schotland is tijdens opgravingen aangetoond dat reeds in de Bronstijd mensen last hadden van zure regen. Leden van een volksstam in deze streken hebben omstreeks 3000 jaar geleden hun nederzettingen plotseling verlaten. De vondst van vulkanisch as in de bewoningslaag van die tijd maakt het plausibel dat de grond door vulkanische asregens te zuur is geworden om te bebouwen. Berekend is dat er tot ongeveer 125 gram zuur per vierkante meter neergeslagen moet zijn. De as is waarschijnlijk afkomstig van vulkanen uit IJsland. Mens <£ Wetenschap,
juni 1997 Bataafse villa
Bij Oosterhout in de Betuwe zijn de resten gevonden van een Romeinse villa. Het typische is, dat in dit gebied niet of nauwelijks Romeinen hebben gewoond, want de Betuwe is puur Bataafs gebied. De villa is dan ook waarschijnlijk in steen opgetrokken door sterk geromaniseerde Bataven, die daarmee uitdrukking gaven aan hun elitepositie ten opzichte van de oorspronkelijke, 'primitieve' ijzertijdbewoners in de streek. Arnhemse Courant, 21 juni 1997 Bergen op Zoom zonder archeoloog
De gemeente Bergen op Zoom heeft in nieuwe bezuinigingsrondes de post archeologie geschrapt. Dat betekent dat 'stadsarcheoloog Marco Vermunt op straat komt
32
te staan. Dat is zeer tegen de zin van amateurarcheologenvereniging 'In den Scherminckel', want met het verdwijnen van Vermunt verdwijnt ook de mogelijkheid voor een opgravingsbevoegdheid. 'De archeologie is hier ten dode opgeschreven', aldus voorzitter Franken. Overigens was Vermunt wel in dienst bij de gemeente, maar stond officieel niet te boek als stadsarcheoloog. Want dan had die post 190.000 gulden gekost (inclusief een verplichte assistent en opslagruimte), tegen 40.000 gulden in het huidige dienstverband. Brabants Nieuwsblad, 21/24 juni 1997 Kasteel Ameland
Op het terrein van het gemeentehuis van Ameland te Ballum zijn de afgelopen weken weer sporen gevonden van het kasteel van de Van Cammingha's (de Heren van Ameland). Daarnaast is er ook een wand van rijshout gevonden op 3,5 meter diepte. Deze wand moet dateren uit de Middeleeuwen en is mogelijk onderdeel van landaanwinningswerkzaamheden. Leeuwarder Courant, 24 juni 1997 Giften in graf gegooid
In een kleine zandheuvel in EindhovenNoord zijn honderd ondiepe kuilen gevonden met crematies. In deze kuilen lagen ook talloze voorwerpen, waaronder mantelspelden, glazen armbandjes, aardewerk en Romeinse munten uit het begin van de jaartelling. De voorwerpen leken zonder veel ordening in de kuilen terecht te zijn gekomen. Reden voor stadsarcheoloog Nico Arts om aan te nemen dat ze bij de crematies zijn gebruikt als neergeworpen grafgift. De Volkskrant, 24 juni 1997 Nieuw tijdschrift
De belangstelling voor de geschiedenis van het grijze en groene milieu heeft geleid tot de oprichting van het 'Tijdschrift voor Ecologische Geschiedenis'. Het tijdschrift wil een forum zijn voor het interdisciplinaire terrein van de ecologische geschiedenis met raakvlakken in de archeologie, historische geografie, landschapsecologie etc. Redactieadres: Tijdschrift voor Ecologische Geschiedenis, Blandijnberg 2, B 9000 Gent. Inlichtingen (NL): Joep Dirkx, tel. 0317-474407. Paul van der Heijden
Literatuurbespreking Anneke Boonstra, Twee manen lang. Zestig dagen leven als in de ijzertijd. Walburg Pers, Zutphen, 1997. ISBN 90.6011.976.2.192 pagina's, paperback, geïllustreerd. Prijs/34,5O. Het kan onmogelijk iemand ontgaan zijn. In 1995 ging een groepje mensen, na uitvoerige voorbereiding, in Eindhoven voor twee maanden leven als in de prehistorie en de media doken er massaal bovenop. Nu, twee jaar na dato, is er een boek verschenen over dit experiment, geschreven door Anneke Boonstra, zelf deelneemster aan het experiment en bovendien directeur van het Prehistorisch Openluchtmuseum in Eindhoven (dat in 1996 de Zilveren Legpenning van de AWN ontving). Twee manen lang is een heel persoonlijk boek geworden. Dat kan ook bijna niet anders, omdat de schrijfster het verhaal heeft gebaseerd op haar eigen dagboekaantekeningen en die van anderen. Bovendien (en ik meen dat te mogen stellen omdat ik in een relatief nabij verleden zelf veelvuldig daar op 'de Plak' in Eindhoven te vinden ben geweest) geeft het boek ook qua stijl heel erg de persoon van de schrijfster weer. Bijzonder enthousiast, gedreven, maar misschien ook juist door dat enthousiasme wat chaotisch. De lay-out werkt wat dat betreft ook al niet mee, want ook die is uitermate rommelig. Het eigenlijke verhaal, beschrijvingen van uitgevoerde experimenten, dagboekfragmenten en (vele!) illustraties lopen dwars door elkaar heen. Maar daarom hoeft het nog niet minder lezenswaardig te zijn. Er zijn namelijk diverse invalshoeken te bedenken van waaruit men dit boek zou kunnen lezen. Pure nieuwsgierigheid is bijvoorbeeld een goede drijfveer. De achterflap lijkt deze nieuwsgierigheid ook bij potentiële lezers op te willen wekken en stelt vragen: "Wat bewoog de zes tot dit populair-wetenschappelijk experiment? Welke oplossingen vonden ze voor vuur maken, pottenbakken, koken, ijzerwinnen en het slachten van een schaap? Wat deden ze bij ongesteldheid? En waarom hield één deelnemer er vroegtijdig mee op?" Mij doet een dergelijke promotie wat denken aan de aankondiging van de zoveelste volgende aflevering van een soapserie en dat is misschien ook wel de bedoeling. Daarom ook zoveel aandacht in de media? In ieder geval kan de nieuwsgierigheid ruimschoots
bevredigd worden bij lezing, want de vragen op de achterflap zijn wel zo gekozen dat ze in het boek worden beantwoord. Vele kleurenfoto's maken, dat u er bijna bij kunt zijn. Het zou ook best zo kunnen zijn dat u samen met een groep gelijkgestemden overweegt ook eens voor een periode 'terug in de tijd' te gaan. In dat geval kunt u een heleboel van dit boek leren. Het belang van voorbereiding bijvoorbeeld, of van het bepalen hoeveel vrijheid iedere individuele deelnemer zou moeten krijgen in zijn of haar interpretatie van het experiment. 'Goede afspraken maken met de pers' zou ook een les kunnen zijn. Of zelfs 'Bezint eer gij begint'?! Misschien bent u wel uit wetenschappelijk oogpunt geïnteresseerd in de bevindingen uit het experiment. Men heeft immers het
33
door Otto Harsema opgestelde model voor het basisvoedselpakket op de zandgronden in de ijzertijd getest en er is onder andere geëxperimenteerd met het winnen van ijzer en het maken en gebruiken van aardewerk. Welnu, de meeste resultaten zijn keurig achterin in de bijlagen opgenomen en vormen zo stof voor verder onderzoek. Door het boek heen blijkt wel dat de keuze tussen 'wetenschappelijk experiment' en 'uitdaging' of misschien zelfs 'spel' een lastige blijft. Op onderdelen is men hier echter aardig in geslaagd. In geen geval zult u dus bedrogen uitkomen, want als u schrijfstijl en opmaak voor lief neemt, houdt u een aardig boek over. Misschien nog één puntje, namelijk de prijs. Bijna vijfendertig gulden is niet bepaald goedkoop voor een paperback, zij het dan rijk geïllustreerd. Het boek is mijns inziens echter eerder 'leuk om te lezen' dan 'leuk om te hebben', dus wellicht biedt de bibliotheek uitkomst. Marie-France van Oorsouw R. van Royen en S. van der Vegt. Asterix en de waarheid. Amsterdam, Uitg. Bert • Bakker, 1997.184 pp. ISBN 90 3511816 2. Prijs: ƒ 29,90. Catalogue de 1'exposition lis sontfous ... '• d'Astérix! Un mythe contemporain; Musée national des arts et traditions populaires, 30 octobre 1996 - 21 avril 1997. Paris, Ed. ; Albert René, 1996. ISBN 2 86497 "3 5 - I I 8 [ pp. Prijs FRF 139. Catalogue de 1'exposition Un village gaulois au temps d'Astérix; Musée en Herbe, • Jardin d'acclimatation, 24 octobre 1984 - 31 décembre 1986. Paris, Musée en Herbe,
l De literatuur over Asterix en zijn vrienden is vermeerderd met een studie van twee Nederlandse auteurs: René van Royen en Sunnya van der Vegt. Asterix en de waarheid is de vrucht van colleges die zij de afgelopen tijd aan de Universiteit van Amsterdam hebben gegeven over het ook in ons land populaire stripverhaal. Het oordeel van collega's is niet mals: Een kinderlijk boek ... simplisme ... naïef. Toch prijkt het boek al weken temidden van de top-tien non-fictie. Jalousie de métier? Belangstelling voor Asterix bestaat in de eerste plaats in Frankrijk zelf. Tot voor kort was er in het Musée national des arts et traditions populaires te Parijs (het etnografisch museum) een schitterende tentoonstelling: lis sont
34
fous... dAstérix! Un mythe contemporain. Je wandelde als het ware over drie elkaar opvolgende wegen door de Gallo-Romeinse wereld: Eerst naar het dorp, vervolgens naar de wijde omgeving (de Gallische samenleving) en tenslotte naar Rome (de romanisering). Onderweg veel maquettes en toepasselijke voortbrengselen van de toenmalige materiële cultuur, waaronder vele topstukken. Gelijk op met deze ontdekkingstocht de ontwikkelingsgeschiedenis van de wereld van Asterix: de eerste schetsen door Albert Uderzo van de figuren die de verhalen bevolken, hun ontwikkeling en hun strategisch uitgekiende aanwezigheid op de momenten dat de wandeling daarom vraagt. Verder allerlei multimediale aardigheden die zeker aan de aanwezige kinderen maar niet aan mij besteed waren. En een schitterende catalogus. Meer dan tien jaar geleden heeft men in de nabijgelegen Jardin d'acclimatation een Gallisch Dorpje uit de tijd van Asterix gereconstrueerd. Bij de opzet en uitwerking waren archeologen van naam betrokken. En het begeleidend boekwerk, kleurig van uiterlijk en innerlijk, bezat én bezit grote educatieve kwaliteiten. In beide gevallen vormde onze held de aanleiding: In 1984 zijn 25-jarig jubileum, in 1996 de verschijning van het 30e album. Aanleiding, geen (hoofd)onderwerp, al treft men in de catalogus bij de recente tentoonstelling interessante sociologische beschouwingen aan over het stripverhaal in het algemeen en Asterix in het bijzonder. Maar hèt onderwerp zijn de Galliërs, hun leefwijze, hun materiële cultuur en, tenslotte, hun romanisering. Een van mijn bezwaren tegen Asterix en de waarheid is, dat de auteurs, door de stripverhalen in het middelpunt van hun betoog te plaatsen, suggereren dat ze beeldbepalend zijn voor de bewuste periode. Iedere keer dat ze bij een klassiek auteur weer een bevestiging of verduidelijking van een detail hebben ontdekt, slaken ze een verheugde kreet: Zie je wel dat het klopt! Daarbij gaan ze eraan voorbij dat de klassieken, Caesar voorop, de waarheid nogal eens geweld aandeden.1 En ik maak me sterk dat er evenveel citaten te verzamelen zijn, die aantonen dat het in de stripverhalen met de waarheid niet zo nauw wordt genomen. Zo is de indruk die van het Romeinse leger wordt gegeven, beslist karikaturaal. Caesar's soldaten deden toch wel iets meer dan voortdurend dreunend op hun achterwerk belanden en sterretjes zien.
De auteurs hebben, naast primaire literatuur van Caesar zelf en onder meer Cicero, Dio Cassius, Diodorus Siculus, Lucanus, Plutarchus, Polybius, Plinius, Strabo, Suetonius en Tacitus, ook secundaire literatuur geraadpleegd. Toch is dat lijstje wat mager uitgevallen en veel verwijzingen ernaar tref je in de tekst niet aan. Anders dan de beide Franse uitgaven bevat Asterix en de waarheid geen kleurenreproducties. De afbeeldingen zijn in een naargeestig grijs-zwart afgedrukt, zo helemaal in tegenstelling tot de inhoud van de stripverhalen. Soms is er nauwelijks iets te onderscheiden (afbn. 56 en 65). Voor enkele guldens meer zou het boek er heel wat fleuriger hebben kunnen uitzien. Dat neemt niet weg, dat Asterix en de waarheid een leuk boek is, niet in het minst door het aanstekelijk enthousiasme waarmee het is geschreven. Dat doet weldadig aan. Maar het zegt in de eerste plaats iets over Asterix en zijn makkers, èn over René Goscinny die zich goed gedocumenteerd heeft toen hij zijn verhalen in de Gallo-Romeinse tijd plaatste. Over de oude geschiedenis kom je minder te weten. In vele opzichten is het beeld dat in de stripverhalen van de Galliërs en de Romeinen wordt gepresenteerd, een karikatuur en beide schrijvers doen weinig om deze foutieve beeldvorming te corrigeren. 1 Chr. Delaplace, J. France, Histoire des Gaules (Vle siècle av. J.-C. / Vle siècle ap. J.C), Paris, Colin, 1995, p. 40: Begrijp ons goed, het gaat in de Commentarii niet om een weloverwogen leugen, of- beter gezegd een vervalsing, maar eerder om een subtiele verschuiving (in het verhaal) die, door bepaalde zaken te accentueren en andere weg te laten, leidt tot een misvormde weergave van de werkelijkheid (vertaling van mij, P.S.). Paul Stuurman Wijnand van der Sanden, Vereeuwigd in het veen. De verhalen van de Noordwest-Europese
veenlijken. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 1996. 200 pp. ISBN 90 6707 405 5. Prijs ƒ 49,50. Veenlijken zorgen voor hoge bezoekersaantallen in musea en in wetenschappelijke kring voor grote opwinding. En dat komt, volgens Van der Sanden, omdat ze een venster bieden op het verleden waardoor we dingen zien die maar zelden zichtbaar worden. Deze brave reden is natuurlijk helemaal waar, maar ik denk dat de spanning
RENE VAN ROYEN 15
A STERIX SUNNYVA VAN DER VEGT
U I T G E V E R I J BERT BAKKER
en sensatie die de confrontatie met 'echte' mensen uit het verleden opwekt misschien nog wel meer aan deze belangstelling bijdraagt. In het nieuwe boek over veenlijken in Noordwest-Europa krijgt de lezer beide facetten trouwens ook voorgeschoteld. Van de ene kant is de nette wetenschapper aan het woord die niet verzuimt een schets te geven van het ontstaan, de geschiedenis en de typologie van het veen, de context van de lijken. Van de andere kant is het toch vooral de museum-man die niet bang is ook de sappige verhalen rond dit fenomeen op te dissen. Deze publieksgerichtheid is ook terug te vinden in de opzet van het boek. Van der Sanden heeft zich laten leiden door de vragen die door museumbezoekers het meest gesteld worden. Dit heeft geresulteerd in een heldere en aantrekkelijke thematische indeling van het boek. Eerst wordt een stevige basis gelegd door uiteen te zetten wat veenlijken nu eigenlijk zijn en hoe deze en andere soorten mummies ontstaan. Aardig is dat dit geïllus-
35
treerd wordt met voorbeelden uit onder andere China, Japan en Zuid-Amerika, waardoor dit onderwerp in een breder kader wordt geplaatst. Na een verhandeling over de venen van Noordwest-Europa komt een hoofdstuk dat geheel is gewijd aan de kleine geschiedenissen van de afzonderlijke vondsten. Ze zijn van belang om een idee te krijgen van de waarde van deze 'dataset'. Maar deze vaak anekdotische verhalen geven ook een mooie schets van hoe er in het verleden tegen deze veenvondsten werd aangekeken en hoe er mee werd omgegaan. Soms werden ze met eerbied op het plaatselijke kerkhof begraven. Met de lijken die eind achttiende eeuw in handen kwamen van Isaak Moses verging het echter anders. Deze handelaar kocht lijken van dieren en mensen op, vervoerde ze per hondenkar naar zijn-huis en liet ze daar uitdrogen. Nadat hij de botten verwijderd had, verkocht hij stukken aan apothekers en marskramers ' die ze vermaalden en als het wondergeneesmiddel 'Egyptische mumia' verkochten. Dit was goedkoper dan het 'Mumia vera Aegyptica', het ware mumia, dat sinds de Middeleeuwen tot in de twintigste eeuw er debet aan is geweest dat vele Egyptische mummies in de apothekerspot verdwenen. Kannibalisme in onze Joods-Christelijke wereld heeft er zo toe bijgedragen dat veel archeologisch onderzoeksmateriaal in Nederland en elders verloren is gegaan. Hoofdstuk vier geeft een historisch overzicht van het veenlijkenonderzoek. Het begint bij de Ierse gravin Elizabeth Moira, die in 1781, na een 'vondstmelding' van een vlecht, actie onderneemt om alle andere gevonden zaken te verzamelen en deze in 1783 publiceert in het tijdschrift Archaeologia. Het onderzoek aan de laatste veenlijken, tussen 1984 en 1987 gevonden in het Engelse Lindow Moss, vormt het voorlopige hoogtepunt. Een team van meer dan vijftig mensen neemt hieraan deel: archeologen, patholoog-anatomen, radiologen, paleobotanici, odontologen, chemici, microbiologen, entomologen, Ondeskundigen, politieambtenaren en deskundigen op het gebied van gezichtsreconstructie, haaronderzoek en conserveringstechniek. Door deze gezamenlijke inzet komt veel informatie vrij over de ouderdom van de man, zijn leeftijd, uiterlijk, lichaamsbouw, bloedr groep, erfelijke eigenschappen, gezondheid, de samenstelling van zijn laatste maaltijd, doodsoorzaak, het seizoen van overlijden, de omgeving waarin hij werd neergelegd en de omstandigheden waaronder dit plaatsvond. Deze resultaten waren
36
voor anderen een belangrijke impuls om oude vondsten van veenlijken opnieuw te onderzoeken. Ook de nieuwe aandacht van het Drents Museum voor dit onderzoek, waarvan Vereeuwigd in het veen een van de
resultaten is, is hierdoor veroorzaakt. In de volgende onderdelen passeren al die verschillende onderzoekstechnieken de revue. Maar ook hier blijven consequent de vragen, van museum-bezoeker en onderzoeker, centraal staan. Zo begint het hoofdstuk 'Mensen van vlees en bloed' met de vragen: 'Wat voor mensen waren het? Waren ze veel kleiner dan we nu zijn? Wat weten we van hun ziekten en kwalen, hun haarkleur, haarstijl en lichaamsversieringen? Kortom: hoe zagen ze er tijdens hun leven uit en in welk opzicht leken ze op ons?' Bij het beantwoorden van deze vragen komen aan de hand van voorbeelden de technieken aan de orde, zoals de mogelijkheden en beperkingen van onderzoek van vinger- en voetafdrukken, naar bloedgroepen en van het DNA bij het vaststellen van de 'identiteit' van deze mensen. Interessant is ook te lezen hoe deze lijken door reconstructies gebaseerd op CT-scans, statistiek en anatomische kennis tot leven worden gewekt, zoals recent nog het 'meisje van Yde' uit het Drents Museum. In het laatste hoofdstuk komen de losse stukjes uit het voorgaande bij elkaar. Daar worden de verschillende ideeĂŤn en hypothesen die de afgelopen tweehonderd jaar over het voorkomen en de betekenis van veenlijken zijn ontwikkeld, tegen het licht gehouden. Ze zijn min of meer met de steekwoorden 'verongelukt', 'terechtgesteld', 'vermoord', en 'geofferd' aan te duiden. Vereeuwigd in het veen eindigt, uiter-
aard, met een uiteenzetting over de huidige inzichten die vooral tenderen naar de offerhypothese, en met een grotendeels speculatieve uiteenzetting van het wie, wanneer en waarom van deze offerpraktijken. Dit flink geĂŻllustreerde boek is voor wie nog meer wil weten voorzien van een ruime literatuurlijst, en voor de museumbezoeker van een lijstje van musea waar veenlijken zijn te zien. Van der Sandens Verhalen van de Noordwest-Europese veenlij-
ken is een aantrekkelijke verzameling verhalen en verhandelingen die door hun rangschikking toch een mooi afgerond geheel vormen. Het is behalve interessant ook prettig om te lezen en biedt voor een brede en diverse groep van belangstellenden in dit onderwerp een totaalbeeld van dit fascinerende fenomeen. Roei Lauwerier
Laura I. Kooistra (1996). Borderland farming, Possibilities and limitations offarming in the Roman Period and Early Middle Ages between the Rhine and Meuse.
Assen: Van Gorcum. 401 pp., geïll., ƒ75,00; ISBN 90 232 31996. Archeologen betichten ecologen nog regelmatig van gezemel over zaadjes, terwijl ze zelf schatten aan botanische informatie door de gootsteen spoelen. Zoals vaak is onbekendheid met eikaars vakgebied de reden. Daarnaast weet elke trouwe Asterixlezer sinds 'Asterix en de Belgen' dat langdurige verhandelingen over landbouw in het Romeinse Rijk tot grote ergernis kunnen leiden. Hierin snauwt Julius Caesar een agrarisch georiënteerde senator toe: 'Weet je wat jij met je Brassica kan doen?!'. Hoe het werkelijk gesteld was met de landbouw in ons deel van het Rijk, was tot nu toe geen onderwerp van onderzoek. 'Borderland Farming', het proefschrift waarmee Laura Kooistra op 19 september 1996 promoveerde aan de Rijksuniversiteit Leiden, voorziet niet alleen in deze lacune, maar brengt bovendien archeologen en ecologen weer een stapje dichter bij elkaar. Het boek bestaat uit twee delen: deel I 'Borderland Farming' behandelt de twee onderzoeksgebieden, de methoden van onderzoek, de analyse en de conclusies. In deel II komen de afzonderlijke vindplaatsen ter sprake: Voerendaal-Ten Hove, Maasbracht, Maastricht, Houten-Tiellandt en Wijk bij Duurstede-De Horden. Kooistra onderzoekt de ontwikkeling van de landbouw in de Romeinse Tijd en vroege Middeleeuwen in twee gebieden, die in landschappelijk en sociaal-politiek opzicht van elkaar verschillen. Enerzijds het rivierklei-landschap van het Kromme Rijn-gebied, dat in de Romeinse Tijd pal achter de Limes lag en een grote militaire aanwezigheid kende en anderzijds het sterk geromaniseerde löss-gebied met zijn villa's, dat later onder invloed stond van het Merovingische Rijk. Zoals uit de behandelde vindplaatsen al blijkt ligt de nadruk op de Romeinse Tijd. Grote vraag is in hoeverre beide gebieden in staat waren voldoende voedsel te produceren. Het 'borderland' slaat vooral op het Kromme Rijn gebied als grens tussen water en land enerzijds en als grens van het Romeinse Rijk anderzijds.
granen en botmateriaal zijn weliswaar resten van agrarische activiteiten, maar niet noodzakelijk van lokale activiteiten. Aanwijzingen voor landbouw kunnen gevonden worden in de locatie en de structuur van de nederzetting, sporen of vondsten van landbouwwerktuigen (bijvoorbeeld ploegsporen) en samenstelling van het organisch materiaal (bijvoorbeeld dorsafval). Moeilijker nog is het aantonen van de productie van een overschot of surplus. Opslagcapaciteit, specialisatie en importvondsten kunnen wijzen op surplus-productie. Dierlijk botmateriaal blijkt de meest duidelijke aanwijzingen te leveren, zoals op de Horden waar de oververtegenwoordiging van paardenbotten wijst op paardenfokken of de makreel uit Maasbracht die zonder twijfel moet zijn ingevoerd. Voor het beantwoorden van de vraag of een gemeenschap in zijn eigen voedselbehoeften kon voorzien, is het aantonen van lokale agrarische activiteiten alleen niet voldoende. Bekeken moet worden hoe groot de gemeenschap was, welke opbrengsten mogelijk waren, wat de caloriewaarde van de verschillende producten is, etc. Dit levert voor beide gebieden een vergelijking op met respectievelijk maar liefst 14 en 16 variabelen, waarvan de waarden alle moeten worden geschat. Het grote aantal geschatte variabelen doet de vraag rijzen wat de betrouwbaarheid is van de uitkomst van deze vergelijking. Helaas kan de archeologie niet anders dan het rekenen met hedendaagse of geschatte gegevens. De vergelijking moet gezien worden als een rekenmodel, waarmee de invloed van bepaalde variabelen onderzocht kan worden. Voor de verwerking van al deze gegevens heeft Kooistra gebruik gemaakt van Correspondentie Analyse, een statistische methode. Ze komt tot de conclusie dat de agrarische gemeenschappen in beide gebieden in principe zelfvoorzienend waren. Het blijkt dat de mogelijkheden voor surplusproductie werden bepaald door het landschap en beter waren in het löss-gebied. In de bestudeerde periode zijn alleen voor het
Het aantonen van lokale landbouw op basis van opgravingsgegevens is niet zo eenvoudig als het misschien lijkt. Verkoolde 37
löss-gebied veranderingen aangetoond in de bedrijfsvoering. De waarde van dit proefschrift voor het ecologisch onderzoek in Nederland staat buiten kijf. Natuurlijk blijven er vragen. Bij het onderzoek naar surplusproductie in het Kromme Rijngebied ligt de nadruk op de agrarische nederzettingen. Zou voor een volledig beeld ook niet gekeken moeten worden naar de niet-agrarische nederzettingen, waarvoor het surplus was bestemd: de castra en castella bijvoorbeeld? Of is uit militaire context eenvoudigweg geen botanisch materiaal bekend? De gegevens voor de voedselproductie in de Romeinse Tijd in het lössgebied (Bekken van Heerlen) zijn afkomstig van de villa Voerendaal. Is een dergelijk kolossaal landbouwbedrijf echter maatgevend? Hoe zit het met de overige agrarische nederzettingen? Het ontbreken van bruikbare gegevens is hier ongetwijfeld debet aan. Na lezing van 'Borderland Farming' mag het op verantwoorde wijze verzamelen van botanisch materiaal in ieder geval geen probleem meer zijn. Het proefschrift biedt een eerste uiteenzetting en evaluatie van de zogenaamde globale inventarisatie. Deze methode is door Kooistra ontwikkeld en biedt snel een algemene indruk van de kwaliteit en de samenstelling van het botanisch materiaal. Verder blijkt andermaal de meerwaarde van het zeven van monsters ten behoeve van zoölogisch onderzoek: botjes van vogels, vissen en kleine zoogdieren ontsnappen maar al te vaak aan het oog. De Maasbrachtse makreel was zonder zeven niet gevonden.
Voor een deel van het geïnteresseerde publiek kan het een nadeel zijn dat het proefschrift in het Engels is geschreven. Het is daarom jammer dat Kooistra over haar onderzoek nog weinig in het Nederlands heeft gepubliceerd. Eén van de weinige uitzonderingen vormt de bijdrage aan de Dorestad-bundel (Van Es & Hessing 1994).' Bij de illustraties is het lastig dat gekozen is voor figuren met subnummers. Hierdoor moet voor de legenda bij figuur x 'continued' telkens worden teruggebladerd naar figuur x. De prachtige tekeningen en de eigen (lucht!) foto's van Oosteuropese landschappen maken echter weer veel goed. Wat betreft de leesbaarheid is het bij de pagina's statistiek en tabellen even doorbijten, maar de bespreking van de vindplaatsen leest daarentegen lekker vlot weg. Minder geduldige lezers doen er wellicht goed aan het boek van achter naar voren te lezen, om voortijdig afhaken te voorkomen. Hoe was het nu gesteld met de Brassica in de provincie? In de bij Houten-Tiellandt opgegraven nederzetting gedijde het Brassica rapa of Raapzaad in ieder geval goed. Ruurd Kok Noot 1 Kooistra, LI. (1994). Landbouw in een onbedijkt rivierengebied. In W.A. van Es & W.A.M. Hessing, Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland, van Traiectum tot Dorestad 50 v.C-900 n.C. pp. 126-129.
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaveis nog voorradig: AWN - monografie 4 J.M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 011 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden ƒ 22,50, voor niet-leden ƒ 27,50 De prijzen zijn exclusief verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestelling te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
38
Literatuursignalement K. Vlierman. '... Van Zintelen, van Zintelroeden ende Mossen ...'. Een breeuwmethoden als hulpmiddel bij het dateren van scheepswrakken
uit de Hanzetijd. Ketelhaven, Nederlands Instituut voor Scheeps- en onderwater Archeologie/ROB (NISA), 1996. 100 pp. (Scheepsarcheologie 1; Flevobericht; 386). Onder de nieuwe benaming 'gesinteld mosbreeuwsel' wordt een breeuwmethode voor middeleeuwse vaartuigen beschreven, waarvan de daarbij gebruikte sintels (kleine kramtot sigarenbandvormige ijzeren voorwerpjes) een dateerbare ontwikkeling doormaken. In Noordwest-Europa werden ze gebruikt voor het vastzetten van breeuwsel in de huidnaden van houten schepen. Vergelijkend onderzoek leverde een nieuwe (scheeps)archeologische dateringsmogelijkheid op.
Nieuwsblad Monumentenzorg en Archeologie gemeente Amersfoort, nr. 50, mei 1997:
T. d'Hollosy. Koppelpoort; archeologisch onderzoek 1997 (pp. 1-3). Ten behoeve van de restauratie van de Koppelpoort werd de voet ervan drooggelegd. Dat bood de mogelijkheid tot beperkt archeologisch onderzoek naar de funderingen. De poort blijkt (deels) op een eikenhouten vloer gebouwd te zijn, waarschijnlijk om te voorkomen dat de grond onder de poort vandaan zou wegspoelen. De combinatie van vloer en valdeur heeft de poort mogelijk de functie van waterkering gegeven. F. Snieder. Klokbekers gevonden in Nieuwland (p. 6). Op het restant van een 'bolle akker' in het uitbreidingsplan Nieuwland zijn de resten van een van voet tot rand bewaard gebleven klokbeker aangetroffen (2600-2100 v. Chr.). In de nabijheid werd nog en klokbeker gevonden, benevens een aantal vuurstenen werktuigen. R. Olivier. De Motte 91-94.1997. 139 PPOnze voormalig hoofdredacteur Rias Olivier blijft ons verblijden met substantiële bijdragen over "zijn" werkgebied GoereeOverflakkee. Dit keer staat Dirksland archeologisch en historisch in het middelpunt: Ontstaan, bedijking en stichting van het ringdijkdorp (pp. 2-101). Een met veel oude kaarten en middeleeuwse teksten opgesierd verslag van drie jaar (1992-1994) archeologische verkenningen die, dankzij het voorafgaand historisch overzicht, in hun historische context geplaatst kunnen
worden. Een tweede substantiële bijdrage handelt over De Schans te Ouddorp en andere historische militaire objecten op Goeree-Overflakkee (pp. 102-131). Het 17eeeuwse bolwerk "De Schans" bij Ouddorp is in 1994 gerestaureerd en gereconstrueerd. Een bescheiden archeologisch onderzoek ging daaraan vooraf, waarbij de uit braaksleuven van 2 barakken werden aangetroffen. Het historisch overzicht (opnieuw met veel oude kaarten) is zeer welkom. Een korte bijdrage van J.C. Both over de toren van Middelharnis (pp. 132-139) sluit de bundel af.
Scarabee; nr. 28, juni 1997: Een gesprek met Gerard IJzereef vond plaats voordat hij opnieuw bij het weer tot leven gekomen ARCHEON werd betrokken. Hij vertelt over CUPRO BV, een projectbureau op archeologisch en cultuurhistorisch gebied. Meer binnenland: RMO-nieuwe stijl, de ondergrond van Eindhoven die uit . zeer veel cultuurperioden onvoorstelbaar veel materiële resten bevat, en tenslotte de in verval verkerende ruïne van Valkenburg. Het buitenland is dit keer vertegenwoordigd door Soedan, antieke resten in zee vóór Alexandrië, beschilderde graven in Tarquinia en (dichterbij) mesolithische jagers te Verrebroek in het mondingsgebied van de Schelde. Apart aandacht voor de omgang van stedebouwkundigen met de archeologie. Verder de vaste rubrieken.
Spiegel Historiael 32,1997, 5 (mei):
Jan C. Besteman. De Vikingschat van Wieringen (pp. 201-205). In 1996 is in de buurtschap Westerklief op het voormalige eiland Wieringen een spectaculaire Vikingschat gevonden, de eerste uit Nederlandse bodem. De diverse zilveren voorwerpen van grotendeels Scandinavische oorsprong wijzen op een mogelijke vestiging van Denen op het eiland. Ph. Kuypers. Vertekend verleden? Over historische strips (pp. 212-215). Er bestaan tientallen stripseries die zich in het verleden afspelen. Ze worden stukgelezen door zowel ldnderen als volwassenen en zijn daarmee een van de belangrijkste 'beeldvormers' van de geschiedenis. Een verkenning van het getekende verleden, naar aanleiding van de publiciteit rond het onlangs verschenen boek Asterix en de waarheid.
39
Fibula 38,1997, nr. 2: F. Beekman. Duinoverstuiving. Een archeologisch bodemarchief (pp. 4-6). Onder de jonge duinen bij Haamstede bevinden zich archeologische resten uit de tijd van vóór de overstuiving. Dit bodemarchief bestaat uit met zand opgevulde greppels, akkertjes, wallen, wegen en hier en daar grondsporen en puin van gebouwen. Na het overstuiven kunnen later door nieuwe overstuivingen diepe valleien ontstaan, waar soms het bodemarchief aan de oppervlakte komt. Aan de hand van twee plekken in de Schouwse duinen wordt beschreven wat er gevonden is een hoe soms schriftelijke bronnen aanvullende informatie kunnen geven. Tussen 1992 en 1994 werden, samen met de Werkgroep 's-GRAVENhage (AWN-afd. Den Haag e.o.), de stuifvalleien in de Schouwse duienen afgezocht. De oogst: 12.000 scherven. De 8.000 scherven uit de verzameling-Huibregtse brachten het totale aantal op 20.000. Deze zijn door de Haagse werkgroep uitgezocht. Een voorbeeld geeft aan hoe je aan de hand van scherven het gebruik van akkertjes nauwkeurig kunt dateren. J. Prins. Klinkende munt uit stoffige bodem (pp. 12-14). Aardig overzichtsartikel over de structuur van het Romeinse geldwezen, de economische en sociale functie van het geld (gebruik door keizer, overheid en de "gewone man") en enkele voorbeelden van (sub)recent onderzoek (De Brabantse Kempen, Vechten en Leiden/Roomburg).
Zeeuws Genootschap kreeg een groot aantal monumenten ten geschenke, een aantal altaren is alsnog gepubliceerd en nieuwe opvattingen en inzichten zijn ontstaan. Reden genoeg om een voorlopige, fraai geïllustreerde, balans op te maken. De volledige publicatie zal nog wel even op zich laten wachten.
Nieuwsbrief Monumentenzorg en Archeologie
in Gouda nr. 12, april 1997: De inhoud van deze nieuwsbrief doet zijn titel eer aan: bovengrondse (gevelinstandhouding en -herstel) en ondergrondse (introductie gemeentelijk archeoloog Ruurd Kok) monumentenzorg.
Archeologische routes in Nederland 15: E. van Ginkel. Sleen. Een fietstocht langs verdwenen Drentse dorpen. Amersfoort, ROB,
1997. 48 pp. Prijs ƒ 7,50. Het fenomeen, waarop in de titel gedoeld wordt, is dat van de "wandelende" nederzettingen, zowel in de prehistorie als in historische tijden. Gedurende de gehele periode vóór het huidige dorp Sleen is er voortdurend sprake geweest van "Ontdek je (beste) plekje". Voor mensen die in het landschap van vandaag op zoek gaan naar tekenen van het verleden, is dit noodzakelijke informatie. Alleen dan is het mogelijk die tekenen te kunnen lezen. Evert van Ginkel presenteert die informatie op overzichtelijke wijze.
Westlands Streekhistorie 6,1997, nr. 3, pp. 6-7:
T. Immerzeel. Archeologische opgraving in Poeldijk. De beroemde locatie in Poeldijk, waar in 1970 de funderingen van een Romeinse villa èn het Romeinse diploma (de "bronzen brief') werden ontdekt, is de afgelopen jaren twee maal archeologisch onderzocht, nl. in 1993/1994 en dit jaar. In 1993 en 1994 werden ondermeer twee parallel lopende spitsgrachten ontdekt met in één daarvan middenin een rij aangepunte palen. Een constructie die aan een verdedigingswerk doet denken. In de grachten toen en ook in 1997 veel bouwpuin. Dit jaar werd ook een paardenskelet aangetroffen.
Zeeland 6,1997, nr. 2, pp. 41-64: P. Stuart. Nieuws over Nehalennia. In de jaren 1970-1972 zijn uit de Oosterschelde bij Colijnsplaat resten opgevist en opgedoken van een Nehalenniatempel: bouwresten, altaren en beelden. Sindsdien zijn nog incidenteel altaren naar boven gehaald, het
40
Zeitschrifijur Schweizerische Archaologie und Kunstgeschichte 54,1997, Heft 1:
In deze aflevering zijn de teksten opgenomen van inleidingen, gehouden tijdens twee symposia die beide van bovennationaal belang zijn: - Unser Umgang mit dem Kulrurgut - Gegenwart und Zukunft (symposium gehouden te Freiburg, 26-28 september 1996). - Conservation of Metal Objects in LowPressure Hydrogen Plasma (symposium gehouden in het Schweizerisches Landesmuseum te Zürich, 28 en 29 oktober 1996). Het cultureel erfgoed waarover in eerstgenoemd symposium werd gesproken, is zowel boven- als ondergronds. En wat het onderwerp van het tweede symposium betreft: Er werd door specialisten uit Zwitserland, Tsjechië, Denemarken en Engeland gesproken tot specialisten... en die zijn er ongetwijfeld ook in ons land. Paul Stuurman
Reacties van lezers Noor aanleiding van 'Redactioneel' in Westerheem nr. 2,1997, pag. 1.
Aan de redactie Het is een goede gewoonte om Westerheem van A tot Z te lezen en dus las ik ook 'Redactioneel' in het april-nummer van dit jaar. Uw hoofdredacteur laat daarin zijn gedachten gaan over familiebanden die aangetoond kunnen worden door DNA-onderzoek, maar hij betreurt het dat wij niet kunnen bewijzen dat wij van b.v. Karel de Grote kunnen afstammen. Hij moet hier bedoelen: wij kunnen dat niet bewijzen door DNA-onderzoek. Maar dat bewijs is wel te leveren door de genealogie. Genealogie (en niet heraldiek) houdt zich bezig met voorouderonderzoek. De heraldiek doet dat dus niet, die is gefixeerd op wapens van families, gemeenten, geestelijken enz. Daarmee is dus een rechtzetting van regel 10 in 'Redactioneel' gegeven. Nu terug naar het bewijzen van familierelaties. De wetenschap, kunde of hobby die zich daarmee bezighoudt is primair de genealogie, niet de biologie in de verschijningsvorm van DNA-onderzoek. Die kan hoogstens de nauwe verwantschap tussen personen aantonen. Mogelijk ook vage verwantschap zoals tussen die Britse geschiedenisleraar en de persoon van wie het skelet volgens de DNA-methode onderzocht werd. Ze zouden gemeenschappelijk erfelijk materiaal hebben. Hoe betrouwbaar en bewijsbaar die stelling overigens is, onttrekt zich aan mijn kennis en inzicht. Wie daar meer over wil weten, kan proberen de artikelen in zich op te nemen die JW. Koten in een populariserende stijl schreef voor recente nummers van 'Ons Erfgoed', een tweemaandelijks genealogisch blad van Uitgeverij ALVO in Delft. We weten nu dat het de genealogie is die zich bezig houdt met afstammingslijnen. Ze tracht voor de laatste
twee eeuwen bewijzen te vinden door o.a. raadpleging van akten van de Burgerlijke Stand. Toen die er nog niet was, waren er al wel doop- en trouwboeken en aanvullende bronnen die ons genealogische bewijs tot ongeveer 1600 terug kunnen brengen. Vóór die tijd wordt het moeilijker, maar de onderzoekers die zich met middeleeuwse genealogie hebben bezig gehouden, hebben veel gepubliceerd. Zij zijn erin geslaagd afstammingslijnen tot Karel de Grote op te stellen, die uiteindelijk steunen op primaire schriftelijke bronnen van allerlei aard met betrekking tot b.v. adel en hun bastaarden. Er zijn op basis van de genoemde literatuur diverse beginreeksen vanaf de Karolingen opgesteld, en wel door de Werkgroep Middeleeuwse Vorstenkwartieren. Daarop hebben diverse genealogische onderzoekers hun eindreeksen kunnen aansluiten. Het blijkt dus zonneklaar dat afstamming van Karel de Grote bewijsbaar is, voor menigeen zelfs langs verschillende lijnen. Er wordt wel beweerd dat praktisch iedereen met westeuropese voorouders afstamt van Karel de Grote. Wie zich hiervoor interesseert, kan het boek 'Van Aken naar Heden' met namenindex aanschaffen. Het bestaat uit de bundeling van de drie Karel de Grotenummers (1968,1990 en 1991) van Gens Nostra, het maandblad van de Nederlandse Genealogische Vereniging (NGV). Bestelopdrachten richten aan de Dienst Bestellingen van de NGV, Postbus 976,1000 AZ Amsterdam. Voor f75 plus f10,50 verzendkosten in Nederland krijgt u dat inge. bonden in uw bezit. In deze nummers vindt men bij veel historische personen, dus ook de Karolingen, interessante biografische gegevens. G.J. Bothof, lid AWN en NGV De Blekerij 22, 3831 CT Leusden e-mail: gerritjbothof@pi.net
41
Naar aanleiding van de resencie van Janneke Buurmans proefschrift, in Westerheem nr. 3,1997, pag. 50.
Proefschrift Met verbazing heb ik de bespreking van het proefschrift van Janneke Buurman gelezen (Westerheem 46-3; juni 1997), met name waar het de effecten van de klimaatverandering omstreeks 850 v. Chr. betreft (ik ben eerste auteur van het hoofdstuk waarin deze klimaatverandering uitgebreid aan de orde komt1). Als veenonderzoeker en paleoklimatoloog werk ik sinds 1968 met onderbrekingen aan de overgang van het Subboreaal naar het Subatlanticum. Met de toepassing van de I4C 'wiggle match strategie' zijn we enkele jaren geleden tot een doorbraak gekomen in ons onderzoek naar de klimaatverandering die kenmerkend is voor deze overgang. We weten nu dat een omstreeks 850 v. Chr. plotseling afgenomen 'zonnewind' leidde tot een sterke toename van kosmische straling in de atmosfeer. Dat had twee belangrijke effecten: - Er werd plotseling veel meer I4C aangemaakt, waardoor de 300 I4C-'jaren' tussen 2750 en 2450 BP overeenkomen met slechts 90 kalenderjaren (ca 850-760 v. Chr.). - De toegenomen kosmische straling zal tevens hebben geleid tot extra wolkenvorming (een fenomeen waarover onlangs door Svensmark & FriisChristensen2 werd gepubliceerd) en daarmee tot lagere temperaturen en een toename in de neerslag. Het is in archeologische kringen tegenwoordig kennelijk 'bon ton' om ongeloof ten toon te spreiden in alle gevallen waar beweerd wordt dat een klimaatverandering gevolgen had voor de mens in het verleden. Een argumentatie waarmee tot een onderbouwing van zo'n afkeurende mening wordt gekomen is kennelijk overbodig. Het is niet mijn bedoeling de kloof te vergroten die er kennelijk is gegroeid
42
tussen cultureel archeologen enerzijds en oecologisch archeologen, biologen en geologen anderzijds. Maar dat betekent niet dat ik mijn mening over dit detail van deze literatuurbespreking verzwijgen wil. In het geval van Westerheem zijn er ook vele amateurarcheologen die hiermee op het verkeerde been gezet worden, meestal zonder dat ze in de gelegenheid zijn om een wetenschappelijk verantwoorde afweging van de feiten te maken. Op p. 51 schrijft T. de Ridder: "Afgezien van de sterk cultuur-deterministische aanpak is de inhoud van de artikelen wetenschappelijk gezien goed." Ik kan deze mening niet anders karaktiseren dan als kleinerende, vooringenomen napraterij. Om in de Nederlandse archeologie voor vol aangezien te worden moet men kennelijk afstand nemen van alles wat zou kunnen wijzen op 'externe dwang' vanuit het milieu. Dat is triest en onverstandig, omdat we in West-Friesland - dankzij het gedegen archeologisch onderzoek en het uitgebreide I4C dateringsprogramma - een voorbeeld hebben gevonden van de effecten van een plotseling minder actieve zon. Wie het recent verschenen boek van Nigel Calder3 leest kan kennis nemen van het feit dat kleine fluctuaties in de activiteit van de zon grote gevolgen kunnen hebben voor het klimaat op aarde. Uit het door Calder besproken onderzoek van de Denen Lassen, FriisChristensen en Svensmark blijkt dat fluctuaties in de activiteit van de zon in het verleden, het heden en in de toekomst waarschijnlijk veel belangrijker zijn dan het zogenaamde versterkte broeikaseffect, dat zou ontstaan door het stijgend gehalte van CO2 in de atmosfeer. In het huidige klimaatonderzoek is dat een controversieel onderwerp. Het ziet er naar uit dat de klimaatverandering die omstreeks 850 v. Chr. plaatsvond (en waardoor de bronstijdlieden in West-Friesland in de problemen kwamen) een voorbeeld is van het verschijnsel dat relatief kleine fluctuaties in zonneactiviteit
grote gevolgen kunnen hebben. Wie dat idee met tegen-argumenten wil bediscussiëren is welkom. Wie daarbij onmiddellijk het woord cultuur-determinisme (of oecologisch - danwei geografisch determinisme) in de mond neemt maakt het zichzelf wel erg gemakkelijk en diskwalificeert zich daarmee als beoordelaar. Bas van Geel Noten i Inmiddels gepubliceerd: Geel, B., van, J. Buurman and H.T. Waterbolk, 1996. Archeological and paleoecological indications for an abrupt climate change in The Netherlands and evidence for dimatological teleconnections around 2650 BP. Journal of Quaternary Science 11: 451-460.
Ook: Geel, B., van, J. Buurman and H.T. Waterbolk, 1997. Abrupte veranderingen in delta 'tC rond 2700 BP in paleo-klimatologisch en archeologisch perspectief. In: D.P. Hallewas, G.H. Scheepstra en P.J. Woltering (red.), Dynamisch landschap Archeologie en geologie van het Nederlandse kustgebied, Van Gorcum, Assen, p. 153-173. 2 Svensmark, H. and Friis-Christensen, E., 1997, Variation of cosmic ray flux and global cloud coverage • a missing link in solar-climate relationships: Journal of Atmospheric and Solar-Terrestrial Physics, v 59, p. 1225-1232. 3 Calder, N., 1997, The Manie Sun. Weather theories confounded. Pilkington Press, London. In Nederland uitgebracht als: De Grillige Zon. De onthullende waarheid over het broeikaseffect. Haarlem.
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgave is nog voorradig:
F
AWN - monografie 3 J.G.N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. fs-Gravenhage) 1976,123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen ƒ 15,00, niet-leden ƒ 20,00.
De prijzen zijn exclusief verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestelling te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
43
Tentoonstellingsladder NEDERLAND (In de) Kaart kijken, t/m 30 september Archeologisch museum, Marktstraat 18, Aardenburg. - Het verleden in het West-Zeeuws-Vlaamse landschap van heden. Zeven eeuwen cartografie. Roerend Goed. Bodemvondsten nader bekeken, t/m 24 oktober. Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt i8k, Haarlem. - Een bijzondere collectie kleinere voorwerpen die stuk voor stuk een verhaal vertellen, of juist een waas van mysterie optrekken. Fabelachtig, Griekse griezels en wonderdieren, t/m 21 september. Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127, Amsterdam Het mysterie van Matilo: Romeinen in Leiden, t/m eind september. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - 'Gordon' is back! Het Romeinse ruitermasker is ĂŠĂŠn van de vele voorwerpen uit het castellum Matilo en de bijbehorende vicus. Niet zo mysterieus, wel mooi.
44
Gewapend met goud. Machtstrijd in de vroege Middeleeuwen, t/m 28 september. Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Rapenburg 28, Leiden. Vis uit de grond, t/m 26 oktober. Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie, Vossemeerdijk 21, Dronten (Ketelhaven). - De eerste tentoonstelling in Nederland over vis, visserij en archeologie. Dezelfde tentoonstelling was reeds te zien in het Visserijmuseum Vlaardingen. Overigens sluit het Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie na deze expositie definitief haar deuren, om ze later in Lelystad weer te openen. IJzertijdmensen in en rond Cuijk, t/m 1 november. Museum Ceuclum, Castellum 1, Cuijk. - Foto's, reconstructies en wandschilderingen geven een overzicht van het Ijzertij dieven in de streek. Middeleeuwse kastelen in Limburg, t/m 31 december. Limburgs Museum, Goltziusstraat 21, Venlo. - Een prachtige, multimediale tentoonstelling waarbij het thema tot in de puntjes is uitgewerkt. Een absolute aanrader! Beverwijks verleden op de schop, van 13 september 1997 t/m 4 januari 1998 Museum Kennemerland, Westerhoutplein 1, Beverwijk Wonen op niveau. Een opgraving in de tangestraat, t/m maart 1998. Archeologisch Centrum, Oudegracht 245, Alkmaar (vr. en za.) Mummies!, t/m eind 1998 Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - De mummie als griezel en als mens: veel achtergronden van dit Egyptische fenomeen. [Actie, Romein!, t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - Kindertentoonstelling waar spelenderwijs kennis wordt gemaakt met het (inheems-) Romeinse leven. Antiek toerisme, t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - Sfeervolle overzichtstentoonstelling. Een reis langs het mooiste van het museum van Oudheden. Who's afraid ofancient blue?, t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - Monumentale beeldhouwkunst in een sfeervol decor rond de Egyptische Isis-tempel uit Taffeh. De Oudheid verpakt, van 10 oktober 1997 t/m 1 februari 1998. Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127, Amsterdam. - Bijzondere expositie over welke soorten verpakkingsmaterialen er in diverse culturen in de oudheid gebruikt werden. Een huis voor altijd, van 11 december 1997 t/m 31 december 1998. Bonnefantenmuseum, Avenue Ceramique 250, Maastricht. - Deze expositie heeft de ondertitel: De sarcofaag van Simpelveld en andere rijke Romeinse graven uit Zuid-Limburg. De kenners weten dan genoeg. Het drinkglas door de eeuwen heen, t/m 14 september. Nationaal Glasmuseum, Lingedijk 28, Leerdam. Verborgen verleden, archeologische vondsten in Weesp, t/m 14 september. Gemeentemuseum, Nieuwstraat 41, Weesp.
45
jD reconstructie zoals te zien in een animatie op de tentoonstelling 'Beverwijks verleden op de schop'.
Archeologie geconserveerd, t/m 28 september. Bonnefantenmuseum, Avenue Ceramique 250, Maastricht. Romeinse muntvondsten in de provincie Utrecht, t/m 7 november. Nederlands Muntmuseum, Leidseweg 90, Utrecht. De oudheid verpakt, 10 oktober t/m 1 februari 1998. Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127, Amsterdam. - Een exposé over verpakkingsmaterialen in de oudheid aan de hand van vondstmateriaal.
BUITENLAND Transit Brügge-Nowgorod. Eine Strasse durch die europaïsche Geschichte, t/m 21 september. Ruhrlandmuseum im Museumzentrum, Goethestrasse 41, Essen. - Meer dan 1500 voorwerpen illustreren de geschiedenis van deze Europese verbindingsader, die eeuwenlang zorg droeg voor uitwisseling van ideeën en goederen. Friesen, Sachsen und Slawen, t/m 28 september. Landesmuseum für Vorgeschichte, Japanisches Palais, Dresden. Trésors archéologiques du nord de la France, t/m 19 oktober. Musée des Beaux-Arts, Boulevard Watteau, Valenciennes. - Een overzicht van de resultaten van meer dan een eeuw regionale archeologiebeoefening. Vele nooit getoonde vondsten uit de Romeinse en Merovingische tijd.
46
Het Geheim van de Hunebedden, t/m 16 november. Megalithen Museum, Wéris-Durbuy (B.) - Wéris (provincie Luxemburg) bezit het mooiste en best bewaarde geheel van hunebedden en menhirs in België. Op de tententoonstelling ook vondsten uit Frankrijk, Duitsland en Nederland.
EVENEMENTEN/SYMPOSIA 20 september: Stichtendag Op deze zaterdag worden na meer dan 450 jaar Nedersticht en Oversticht voor één dag herenigd. Het Sticht was voorheen een onafhankelijke staat onder de bisschop van Utrecht. Het Nedersticht omvatte ongeveer de provincie Utrecht, het Oversticht de provincies Overijssel, Drente en de stad Groningen. In 1528 maakte Karel V een eind aan het bisschoppelijk bewind. De eerste 'Stichtendag' vindt plaats in de Grote - of Lebuïnuskerk te Deventer. Te verwachten valt: lezingen over de geschiedenis van het Sticht, een informatiemarkt en excursies in de omgeving. Inlichtingen: VORG, p/a F.D. Zeiler, tel. 038-3323067. 3-5 oktober: Gallo-Romeins weekend, Wervik (B.) Op vrijdag zal er een academische zitting plaatsvinden met de titel 'De Kelten in Vlaanderen'. Op zaterdag en zondag zullen er optredens plaatsvinden van de Romeinen van het Nederlandse Gemina Project en Kelten van de Engelse groepen 'Cantiaci en Brigantia. Verder een grote markt met ambachten en een tentoonstelling en modeshow met kledij van de prehistorie tot de Romeinen. Inlichtingen: J.P. Renier, Ballonstraat 6, B 8940 Wervik, tel. 0032 56312043, fax 0032 56310395, e-mail passepartout@unicall.be 6-io oktober: congres Landscape Ecology: things to do
Europees congres over de vraag hoe de landschapsecologie haar maatschappelijke functie in een sterk veranderende samenleving kan blijven waarmaken. Georganiseerd door de Werkgemeenschap Landschapsecologisch Onderzoek, die dit jaar 25 jaar bestaat. Inlichtingen: WLO, tel. 0317-477986, fax 0317-424988. 27 november: Symposium Het Sint-Agnesconvent te Kampen en de Moderne Devotie.
Het Sint-Agnesconvent in het licht van de beweging van devote vrouwen, de laatmiddeleeuwse kloosterbouw en de vijftiende-eeuwse gebedstraditie. Het programma omvat een presentatie van het bijbehorende boek door archeologe M. Smit en kerkhistoricus F. van der Pol. Daarnaast meerdere lezingen en een afsluitend forum. Inlichtingen: Stichting IJsselakademie, Kampen. Tel. 038-3315235, fax 038-3330574.
47
Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA): vacature Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS): G. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, tel. 035-5387851. Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU): W. Schmidt, Duvenvoordestraat 17, 2013 AA Haarlem, tel. 023-5325528. Landelijke Werkgroep Betuwelijn: W. Telleman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. J. Osinga, W. Mechteldsstraat 22 4196 AN Tricht, tel. 0345-575223.
Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW): secretaris: Mevr. M. Burger, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387; (sectie Noordoost Ned.) J. Schreur, D. Dijkhuisstraat 100, 7558 GB Hengelo, tel. 074-2420705 (8.00-16.00 uur); (sectie Zuidoost Ned.) J. van den Besselaar, Zoetendaalsestraat 10, 5443 AM Haps, tel. 0485-314925; (sectie Noordwest Ned.) W. Baerken, de Havens 5, 8635 ME Bozum, tel. 0515-521047 en H. Bruggeman, Roer 16, 8032 GG Zwolle, tel. 038-4546192. (sectie Delta) F. Talie, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387.
AWN-lidmaatschappen In 1997 kent de AWN de volgende lidmaatschappen: basislidmaatschap A (men dient het basislidmaatschap zonder aftrek van kosten over te maken) (korting 40%) B srudentlidmaatschap (korting 50%) jeugdlidmaatschap C (korting 60%) geassocieerd lidmaatschap D (korting 70%) huisgenoot-lidmaatschap E in principe een eenmalig inschrijfgeld van
Rechten en plichten verbonden aan het lidmaatschap Alleen lidmaatschap A, B en C geven recht op toezending van het verenigingsblad 'Westerheem'. Het basislidmaatschap verleent de volgende rechten: - toezending Westerheem - AWN-verzekering op AWN-opgrayingen - toegang tot excursies van de Afdelingen en het Hoofdbestuur - toegang tot graafactiviteiten onder de vlag van de AWN - toegang tot de graafkampen van de AWN - stemrecht op de Alg. Ledenvergadering De rechten van het basislidmaatschap zijn ook van toepassing op het studentenlidmaatschap en het jeugdlidmaatschap (14 t/m 18 jaar). Voor het huisgenootlidmaatschap geldt hetzelfde, maar zonder recht op Westerheem. Ten aanzien van het basislidmaatschap kent het geassocieerde lidmaatschap
48
ƒ
70,00
ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ
42,00
35.00 28,00 21,00 8,00
de volgende beperkingen: - geen toezending van Westerheem en - geen stemrecht op de Algemene Ledenvergadering - aan het geassocieerde lidmaatschap kan geen : huisgenootlidmaatschap verbonden worden (wat wel mogelijk is bij het basislidmaatschap) Het geassocieerde lidmaatschap staat open voor allen die lid zijn van een zusterorganisatie (Historische Kringen, Oudheidskamers, etc.) met een geldig basislidmaatschap. Nadere informatie over de lidmaatschappen kan verkregen worden bij de Leden- en Abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, of het landelijk secretariaat. Zij die zich voor het studentenlidmaatschap of geassocieerde lidmaatschap aanmelden, dienen bij hun aanmelding een kopie te voegen van hun geldige studentenkaart of het lidmaatschap van de aangesloten zusterorganisatie.
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P.K.J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189. Vice-voorzitter: H.H. Lubberding (afdelingen en regio's), Verlengde Lindelaan 53, 7391JH Twello, tel. 0571-275706. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2,1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808 t.n.v. alg. penningmeester AWN Lelystad. Bestuursleden: G.J. Sophie, Kwekerijplein 20, 2315 SE Leiden, tel. 071-5222244. Mevr. A.E. Oostdijk (professionalisering), Willemstraat 9, 2275 CN Voorburg, tel. 070-3869222. W.P. Teileman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. Ereleden: E.H.P. Cordfunke, P. Stuurman, P. Vons, S. Pos. Algemeen secretariaat AWN: Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. Leden- en abonnementenadministratie AWN: Accountantskantoor N.L. van Dinther & Partners, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: K.J. Bekkema (a.i.), Schoolstraat 16, 9201 GE Drachten, tel. 0512-532109. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15,1816 CM Alkmaar, tel. 072-5142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem en omstreken): Mevr. D.C.M. Beemster, Nieuwe Gracht 31, 2011 NC Haarlem, tel. 023-5315151. 5. Amsterdam en omstreken: R. Tousain, M. Yourcenarstraat 17, 1102 AJ Amsterdam ZO, tel. 020-6005179. 6. Rijnstreek: E.E.A. van der Kuyl, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-5226453.
7. Den Haag en omstreken: A.P. van den Band (a.i.), Prins Frederiklaan 334, 2263 HM Leidschendam, tel. 070-3175534. 8. Helinium (Waterweg Noord): Mevr. P.S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam en omstreken): Mevr. J.C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L.C.J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 11. Lek- en Merwestreek: N.F.A. Zaalberg, Tolbrugstraat waterzijde 31, 3311 EX Dordrecht, tel. 078-6133645. 12. Utrecht en omstreken: H. Doornenbal, Torontodreef 22, 3564 KR Utrecht, tel. 030-2620188. 13. Naerdincklant (Hilversum en omstreken): vacature; informatie bij landelijk secretariaat. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort en omstreken): A.P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: A. Haneveer (contactpersoon), Achterweg 39, 4112 JD Beusichem, tel. 0345-502351. Zie ook J. Osinga, Landelijk Werkgroep Betuwelijn. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A.M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek â&#x20AC;˘ Oost-Veluwezoom: L.G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-3553688. 19. Twente: Mw. N. Otto, Lavendelhof 9, 7641 GG Wierden, tel. 0546-577248. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Pr. Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-4216418. 21. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 22. West-Brahant: Mevr. A.-M. Visser, Zomerland 17, 4761 TA Zevenbergen, tel. 0168-327096. http://gen-www.uia.ac.be/u/overveld/archeology/awn22.html 23. Oost-Brabant: W.H.G. Hilhorst (contactpersoon), Nieuwendijk 110, 5712 EP Someren, tel. 0493-492428. 24. Midden-Brabant: S. Vermaas, Schapenbogert 42, 4844 AK Terheijde, tel. 076-5934394.
Sinds 1951 zijn amateur-archeologen verenigd in de AWN. Inmiddels is deze organisatie uitgegroeid tot de grootste in Nederland. De leden vervullen een onmisbare functie in het archeologisch onderzoek. AWN-kden maken geschiedenis!
\Vesterheem tijdschrift voor de Nederlandse archeologie jaargang 46 â&#x20AC;˘ nr. 5 â&#x20AC;˘ oktober 1997
Colofon Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement ƒ 70,-- per jaar Aanmelden: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden Redactie P. (Paul) van der Heijden (hoofdredacteur), Prof. Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen. P. (Paul) Stuurman (redacteur literaruurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres). M. (Masja) Kooiman (eindredacteur), Tamboerskade 13, 5021 HK Tilburg. M.-F. (Marie-France) van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Lamarckhof 10-1,1098 TK Amsterdam. G. (Gerrit) Groeneweg, Van Swietenlaan 12, 4624 VW Bergen op Zoom.
Inhoud jaargang 46 no. 5, oktober 1997 Redactioneel Ruurd Kok
De bakker van St. Marie? Twee post-middeleeuwse, hoefijzervormige bakkersovens van het Bolwerk te Gouda Marquita en Serge Volken
Lopen op trippen Het belang van het experiment
12
Ruud van Beek en zijn betekenis voor de archeologie
19
Ruud van Beek als leermeester
22
Zwolle en zéér wijde omgeving Ruud van Beek en 'zijn' afdeling IJsseldelta-Vechtstreek
25
Bibliografie Ruud van Beek
29
Een merkwaardige mijlpaal in Wijk
30
Opmerkelijke vondst in Nijmegen
34
Kort archeologisch nieuws
36
© AWN 1997. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie.
Reacties van lezers
40
Literatuurbespreking
44
Ontwerp omslag: Adriaan Gijsbrechts Grafisch Ontwerp, Nijmegen
Literatuursignalement
52
Tentoonstellingsladder
54
Redactieraad J.C. Besteman, J.H.F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R.C.G.M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L.B.M. Verhart. Sluitingsdata kopij 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november. Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur. Artikelen dienen op diskette te worden aangeleverd. Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur.
Druk: Drukkerij Ovimex b.v., Deventer ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.
Adressenlijst en AWN-lidmaatschappen 56 Op het omslag: De twee ovens op een haar na gemist dooreen recente heipaal (midden). Tekening afkomstig uit een missaal dat in 1482-83 is vervaardigd (links). Grondplan van de twee structuren; 1: bestrating; 2: hout (onder). Zie artikel pagina 2 e.v.
Rectificatie Vrouwe Fortuna is niet met ons. Daarom moeten we maar moderne middelen inschakelen om het lot weer recht te zetten. In Westerheem nummer 3 van dit jaar blijkt in het artikel over Rossum van D. van der Kaaij en P.F. Elbers een verkeerde afbeelding terecht te zijn gekomen. Om dit artikel recht te doen kunt u deze flyer op de juiste plaats invoegen, en wel tussen pagina 40 en 41.
iteJ*:.*MÂŤ ^
Schaal
Afbeelding 3. Uiterwaard Het Klooster met de locatie a-a' tussen de rivieroever en de afkalvende Heilaag.
. TEIL
Redactioneel 'We've got the ruins, you've got the recon-
structions.' Dat vertelde een Engelse historicus mij vol ontzag bij het zien van de Archeologische parken van Archeon en Xanten. Zijn uitspraak geeft exact het dilemma aan van de Nederlandse museale situatie: we kunnen nauwelijks iets oorspronkelijks laten zien, anders dan wat stukjes scherf of lapjes leer. Er zijn niet of nauwelijks bovengrondse resten van bouwwerken van vóór de Late Middeleeuwen te vinden in ons land. Grote uitzondering zijn uiteraard de hunebedden, waar we met recht trots op kunnen zijn. Maar echt zeldzaam zijn deze steenhopen niet, en vergeleken buitenlandse megalithische constructies zijn ze erg bescheiden. We laten ze dan ook maar gewoon liggen, ons troostend met de gedachte dat ze in hun oorspronkelijke, landschappelijke omgeving het beste tot hun recht komen. Van het Drentse S teentijdlandschap is echter weinig 'oorspronkelijks' over. Bovendien is een hunebed slechts het skelet van het vroegere grafmonument - ook dat is niet 'origineel' meer te noemen. Blijkbaar is daarom nog niemand op het idee gekomen om een hunebed te overdekken en er een binnenmuseum van te maken, zoals ook met de resten van de Heerlense thermen is gebeurd. Dat zou gelijk een afdoende bescherming zijn tegen verzuring en het vandalisme dat de laatste maanden weer venijnig de kop opsteekt. Afgezien van de ruïnes van neolithische grafmonumenten is er dus bitter weinig waar Nederland in cultuurhistorisch-toeristisch opzicht internationaal mee kan pronken. Hier liggen nu eenmaal niet, zoals bijvoorbeeld in de Provence, de Romeinse ruïnes om de hoek. Daarom kunnen reconstructies zo tot de verbeelding spreken, en zijn eigenlijk ook noodzakelijk om de
Geen reconstructie nodig: Maison Carrée in Nimes.
vaderlandse geschiedenis inzichtelijk te maken. Juist hier liggen goede profileringsmogelijkheden voor de Nederlandse musea, want bij een overschot aan overblijfselen, zoals in de Provence, zijn de musea over het algemeen niet meer dan verouderde, stoffige depots. Aan de Nederlandse archeologie zal het niet liggen: die is rijk en ontwikkeld genoeg om hoogwaardige reconstructies mogelijk te maken. Ook de museumwereld is creatief genoeg om nieuwe wegen in te slaan. En reconstructies kunnen gemaakt worden in alle soorten en maten: levensgroot (de Archeon-variant), maquettes (zoals in doorsnee-musea), maar ook andere schalen (wie heeft ooit gedacht aan een pre- en protohistorisch Madurodam?).
Maar de grootste uitdaging is nog om virtuele reconstructies te maken. De recente experimenten in Ename zijn nog maar het begin. Straks kunnen we, getooid met een helm met ingebouwd beeldscherm, hunebedden, dorpen, kastelen en tempels bezoeken op dezelfde plek waar ze in een ver verleden reeds zijn weggevaagd. Het museum 'oude stijl' is door de vooruitgang achterhaald. De geschiedenis heeft een nieuwe toekomst. Paul van der Heijden
De bakker van St. Marie? Twee post-middeleeuwse, hoefijzervormige bakkersovens van het Bolwerk te Gouda Ruurd Kok
Inleiding
Afbeelding 1: grondplan van de twee structuren; 1: bestrating; 2: hout.
Dat bodemsanering en archeologisch onderzoek kunnen samengaan, bleek in het voorjaar van 1995 op het Bolwerk in Gouda. Het Bolwerk is een terrein aan de rand van de Goudse binnenstad, genoemd naar een inmiddels geslecht verdedigingswerk in de Gouwe. Het terrein is vanaf de veertiende eeuw bebouwd geweest met achtereenvolgens een leprozenhuis, een nonnenklooster, opnieuw het leprozenhuis, burgerlijke bewoning en tot slot een gasfabriek. Het laatste gebruik heeft in de bodem duidelijk sporen nagelaten in de vorm van verontreiniging. Bij het verwijderen van de
1m
vervuilde grond was de kans zeer groot dat ook oudere sporen zouden verdwijnen. Om te voorkomen dat dit ongezien gebeurde, zijn de saneringswerkzaamheden archeologisch begeleid.1 Het onderzoek is uitgevoerd door een project-archeoloog in dienst van de gemeente in samenwerking met de Archeologische Vereniging Golda. Dit artikel gaat in op de interpretatie van twee op het Bolwerk gevonden hoefijzervormige structuren. Hoefijzervormige structuren Op het diepste niveau van de saneringsput, ongeveer 3 m onder maaiveld (= NAP) zijn twee hoefijzervormige structuren aangetroffen. Bij het zichtbaar worden van de eerste ronde muur onder de bak van de graafmachine gingen de gedachten uit naar een ronde (water)put. Eenmaal blootgelegd bleek de structuur hoefijzervormig en ontstond het vermoeden dat het om een oven zou kunnen gaan. Na de ontdekking van een tweede vergelijkbare structuur werden de saneringswerkzaamheden 'twee minuten' opgeschort om documentatie van de structuren mogelijk te maken. Beide bouwsels dienden verwijderd te worden, omdat ze zich immers in verontreinigde grond bevonden. Tijdens het weggraven van de structuren zijn helaas geen waarnemingen gedaan. De kleinste structuur bestaat uit een hoefijzer-/druppelvormige ruimte met afmetingen van 0,55 x 1,00 m binnenwerks (afbeelding 1: structuur 1). In deze ruimte zijn brandsporen waargenomen. De vloer bestaat uit op regel gelegde bakstenen en heeft een oppervlak van circa 0,5 m2. Deze vloer loopt
door tot buiten de hoefijzervormige ruimte. Op de vloer lag een laag grijze klei. De wand wordt gevormd door een rondgaande muur van radiaal gemetselde, taps-toelopende bakstenen (16,6 x 8/7,5 x 4) m e t daar buiten tegenaan een tweede vergelijkbare muur (17,5 x 8/7,5 x 3>5/4)- De structuur is gebouwd in de hoek van een vertrek, waarbij de ruimte tussen de wand en de muren is opgevuld met metselwerk. Onder de westhoek van de buitenmuren van het vertrek is een balk aangetroffen. Deze balk was gefundeerd op twee houten palen en is geĂŻnterpreteerd als een noodmaatregel tegen verzakken van de structuur in westelijke richting (afbeelding 3). De tweede structuur heeft een hoefijzervormig grondplan met afmetingen van 0,60 x 1,35 m binnenwerks (zie afbeelding 1: structuur 2). De vloer bestaat ook hier uit op regel gelegde bakstenen (afmetingen 18 x 8,7 x 4,4) en heeft een oppervlak van circa 0,8 m2. De wand heeft een dikte van 0,60 m en het rondgaande deel heeft aan de
buitenzijde vier vertandingen. In de ruimte is een kalklaag met brandsporen waargenomen. Op de vloer lag een circa 6 cm dikke laag zeer vette klei. Stuctuur 2 ligt buiten het vertrek waarin structuur 1 is gebouwd en staat 'koud' tegen de buitenmuur. Gezien de vorm en de ligging van de structuren en gezien de brandsporen moet worden gedacht aan ovens. De twee ovens liggen haaks op elkaar met de openingen gericht op een kleine ruimte van 0,90 x 1,50 m. Vanuit deze ruimte werden de ovens waarschijnlijk gevuld en leeggehaald. Oven 1 lijkt de oudste van de twee. Een aanwijzing hiervoor is dat de vloer van oven 2 hoger ligt (circa 0,30 m) dan die van oven 1. Dat oven 1 is ingebouwd en oven 2 buiten het vertrek ligt, hoeft in principe niets te zeggen over de ouderdom. Geen van beide ovens is in verband gemetseld met de muren van het vertrek. Ook de ligging van beide ovens ten opzichte van elkaar maakt een gelijktijdig gebruik onwaarschijnlijk.2 De
Afbeelding 2: de twee ovens op een haar na gemist door een recente heipaal; rechts oven 1, links oven 2 (vanuit het zuidwesten).
AJbeelding y. de reparatie onder de westhoek van oven 1 (vanuit het zuidwesten).
reden voor de bouw van een nieuwe oven kan gezien worden in de veronderstelde verzakking van oven i. Door de aard van het onderzoek kon de bebouwing waarbij de ovens zijn gevonden, niet volledig worden onderzocht. Het gebouw achter welke de ovens zijn aangetroffen, lag met de voorzijde aan een grachtje, de Verlorenkost. Aangenomen dat de gevel waar oven 2 tegenaan is gebouwd de achtergevel is, bedragen de afmetingen van het pand in deze periode circa 4 x 9 m. Ten westen van oven 1 zijn houten planken en resten van bestrating gevonden, die erop wijzen dat hier een ongeveer 1 m breed steegje liep (zie afbeelding 1). In een volgende fase is het gebouw verlengd tot aan de erachter lopende Lazarussteeg. Ook het steegje naast het gebouw is er in deze fase bij getrokken. De ovens zijn dan mogelijk al buiten gebruik geraakt. Het is ook mogelijk dat oven 2 is aangelegd bij het verlengen van het pand.
Datering en interpretatie Het ontbreken van vondsten in of bij de ovens bemoeilijkt de datering en de interpretatie. Door de afwijkende vorm kunnen de bakstenen niet worden gedateerd. Duidelijke sporen van grote hitte-ontwikkeling, zoals versinterde bakstenen, ontbreken. De klei moet in de ovens terecht zijn gekomen nadat ze in onbruik zijn geraakt en houdt dus niet direct verband met het gebruik. De enige vondsten die mogelijk een aanwijzing vormen voor de functie, komen uit een verdwenen grachtje op circa 10 meter afstand. In de grachtvulling zijn scherven van pijpenpotten gevonden en afval van majolica productie zoals proenen en bisquits.3 De mogelijkheid dat ĂŠĂŠn van beide producten in de gevonden ovens werd gemaakt kan echter worden uitgesloten. Wat betreft de pijpenproductie is uit historische bronnen bekend dat de Goudse pijpenmakers hun pijpen in pijpenpotten lieten bakken bij potten-
bakkers. Bovendien is de enige in Nederland opgegraven pijpenoven van een geheel ander type.4 Ook het bakken van majolica en zelfs van andere aardewerksoorten moet voor de ovens van het Bolwerk vanwege de vorm worden afgewezen.5 Blijft een breed scala over aan ambachtelijke en industriĂŤle activiteiten, waarbij verhitting en dus ovens een rol kunnen hebben gespeeld. Op basis van een vergelijking met uit literatuur bekende, in Nederland opgegraven, ovens wordt geprobeerd te komen tot een interpretatie van de Goudse ovens. Hieronder worden diverse mogelijkheden besproken. Behalve kleipijpen en aardewerk worden ook andere kleiproducten in ovens gebakken, zoals bakstenen. Gezien de geringe omvang van de ovens kan baksteenproductie zonder meer van de hand worden gewezen. Hiervoor werden veldovens gebruikt met afmetingen van meer dan 10 x 10 m. 6 Voor het gebruik van de ovens bij metaalbewerking ontbreken niet alleen sporen van grote hitte-ontwikkeling, maar ook ijzerslakken. Ijzerslakken zijn in grote hoeveelheden aangetroffen bij drie veertiende-eeuwse hoefijzervormige ovens in Monnickendam, die in verband worden gebracht met metaalbewerking.7 Een andere mogelijkheid vormen productieprocessen waarbij vloeistoffen werden verhit. Een Goudse industrie waarbij verhitting van vloeistoffen een rol speelde, was de bierbrouwerij, die in de veertiende eeuw van boven-regionaal belang was. In Dordrecht zijn aan de Tolbrugstraat ronde vloeren
opgegraven uit de late veertiende eeuw, die worden geĂŻnterpreteerd als stookvloeren van een bierbrouwer.8 Een afbeelding toont een brouwer naast een ketel, die is opgehangen in een ringvormige muur rond een vuur.9 Voor een vijftiende-eeuwse(P) ronde ovenmet rechthoekige stookgang uit 's-Hertogenbosch wordt eveneens gedacht aan bierbrouwerij of aan het verven van wollen stoffen.10 Een in Gouda opgegraven complex van drie ronde ovens met rechthoekige stookgangen" is zeer recentelijk op basis van archiefonderzoek in verband gebracht met verven.12 Voor het verhitten van ketels met vloeistoffen werd dus een stookplaats met ronde structuur gebruikt. De ovens van het Bolwerk zijn niet rond en bovendien is de ligging van oven 2 ongeschikt voor een dergelijk gebruik. Deze oven werd immers gestookt vanuit het vertrek, terwijl een eventuele ketel erbuiten moet hebben gestaan. Verhitting van vloeistoffen kan dus eveneens worden uitgesloten als functie van de Bolwerkovens. Hiermee vervalt ook de mogelijkheid dat de ovens in verband
Afbeelding 4: de ovens uit Hasselt (nr. 104,105 en 108; schaal 1:200) en Tiel (zonder schaal) (resp. Bartels 1993, p. 19. en Archeologie in Tiel 1).
kunnen worden gebracht met de stadsvollerij, die van 1599 tot 1651 op het Bolwerk was gevestigd. Bakkersovens Als bakkersovens geïnterpreteerde hoefijzervormige structuren zijn gevonden in Asselt, Hasselt, Herkenbosch en Tiel (zie bijlage). De ovens in Asselt zijn gevonden bij een bak- en koetshuis, in Hasselt in een historisch bekende bakkerij, in Herkenbosch in één van de kelders van kasteel Daelenbroeck en in Tiel in de bakkerij van het Ceciliaklooster. De datering van de ovens beslaat de periode tussen de vijftiende en negentiende eeuw (afbeelding 4 en bijlage). Van de ovens in Hasselt, de eerste onderzochte huisbakkerij, is het gebruik zeker, op basis van historische bronnen.13 Voor Asselt is de interpretatie gebaseerd op de ligging bij het bakhuis van de Asselterhof, verder is over deze ovens helaas weinig bekend.'4 Noch voor Tiel, noch voor Herkenbosch wordt aangegeven waarop de interpretatie is gebaseerd. Al eerder bleek dat de hoefijzervorm niet is voorbehouden aan bakkersovens en evenmin blijken alle bakkersovens hoefijzervormig te zijn. Het voorkomen van zowel ronde, hoefijzervormige als rechthoekige ovens in de bakkerij in Tiel geeft aan dat vorm en functie niet zonder meer zijn gerelateerd (zie afbeelding 4). Eerder bestaat wellicht een verband tussen vorm, stooktechniek en beschikbare materialen. Rechthoekige ovens uit Amersfoort en Groningen zijn ook als bakkersovens geïnterpreteerd (zie bijlage). In Amersfoort berust de interpretatie op een niet nader te definiëren vettige substantie op de vloer en op het feit dat het beslist geen pottenbakkers-, steen- of kalkoven kon zijn.1' De Groninger oven is vergeleken met een eerder in die stad onder een keuken opgegraven oven, die als bakkersoven was geïnterpreteerd.16 Ronde bakkersovens zijn aangetroffen in kasteel Brederode te Santpoort.17 De ligging deels in en deels buiten de keukenmuur sluit een
gebruik als stookplaats voor ketels uit. Een in de kelder van Huis Windenburg te Dreischor opgegraven cirkelvormige fundering is eveneens als bakkersoven geïnterpreteerd.18 Gezien de overeenkomsten in vorm, grootte en constructie met de fundamenten uit Dordrecht, moet hier waarschijnlijk eerder worden gedacht aan stookplaatsen voor ketels. Voor een als brood- of stookoven geïnterpreteerde ronde fundering uit de kelder van kasteel Asten valt hierover vooralsnog geen uitsluitsel te geven.1?1 Alhoewel de rechthoekige oven in Tiel jonger is dan de andere (achttiende eeuw), is de onderzochte groep bakkersovens te klein om aan de vorm een algemeen geldend dateringscriterium te verbinden. Bovendien zijn de hoefijzervormige ovens in Asselt in de negentiende eeuw nog in gebruik. Tussen de verschillende typen bakkersovens blijkt geen duidelijke ontwikkeling aanwijsbaar te zijn.20 De interpretatie van structuren als bakkersoven is in de aangehaalde literatuur nauwelijks onderbouwd. Alleen ovens van uit historische bronnen bekende bakkerijen kunnen met zekerheid als zodanig worden geïnterpreteerd. Daarnaast vormen het ontbreken van afvalproducten en van sporen van grote hitte een aanwijzing. Ook reparaties, zoals aan oven 1, komen bij bakkersovens veelvuldig voor.21 Oven 2 is in twee opzichten afwijkend, omdat de wanden naar verhouding aan de dikke kant zijn en omdat de oven geen vernauwde opening heeft.22 Op basis van de gepresenteerde parallellen kan worden geconcludeerd dat de op het Bolwerk gevonden hoefijzervormige ovens in gebruik kunnen zijn geweest als bakkersovens. De Goudse ovens zijn aan de kleine kant vergeleken met de bakkersovens waarvan de afmetingen bekend zijn (Hasselt, Herkenbosch; zie bijlage). Vorm en gebruik Afbeeldingen van bakkersovens geven
Afbeelding 5: een bakker schiet zijn brood in een oven, afkomstig uit een missaal dat in 148283 is vervaardigd in opdracht van het Nijmeegs bakkersgilde (collectie Museum Commanderie van St. Jan, Nijmegen).
; • " * * : • • : ;
een indruk van de opbouw.2' In tegenstelling tot pottenbakkersovens kenden bakkersovens geen gescheiden bak- en stookruimten. De bakruimte werd verhit met takkenbossen, turf of een andere brandstof. Hierna werd de as met een zogenaamd loet of rakelijzer verwijderd en werd de hete oven schoongemaakt met een dweil aan een stok. Doordat de stenen van de bakruimte de hitte vasthielden, kon het brood in dezelfde ruimte worden gebakken. Het brood werd in een stookronde van ongeveer drie uur gebakken bij een temperatuur tussen de 260 en 270 °C.24 Het brood werd met houten schieters in de oven geplaatst ('geschoten'). Het missaal dat in 1482-83 is vervaardigd in opdracht van het Nijmeegs bakkersgilde, bevat een miniatuur waarop in de randversiering is te zien hoe een bakker zijn brood in de oven schiet (afbeelding 5). De voorstelling toont een episode uit de heiligenlegende van St. Audebert, patroonheilige van de bakkers. De oven op de afbeelding heeft een rondgaande wand en ligt achter een muur; dit komt overeen met de in Tiel, Hasselt en Gouda aangetroffen situatie (zie afbeelding 1 en 4). Uit deze en andere afbeeldingen
blijkt dat de opening van de bakruimte zich ongeveer op heuphoogte bevond. Vaak lag onder de bakruimte een tweede ruimte, waarin de brandstof kon worden opgeslagen en die ook kon fungeren als rijskast door de warmte van de erboven gelegen oven.25 Een dergelijk ruimte is op het Bolwerk niet aangetroffen. In Hasselt is bij één van de ovens een standgat aangetroffen van circa 1.20 x 1.80 m en een diepte van 0.80 m (afbeelding 4; nr. i n is de vloer van het standgat).26 Een standgat vergemakkelijkte het schieten van het brood bij een laaggelegen ovenopening. Ook de bakker op het Bolwerk heeft zijn brood mogelijk vanuit een standgat geschoten. Aanwijzing hiervoor vormt het niveau van het steegje achter oven 1. Dit lag op ongeveer hetzelfde niveau als de ovenvloeren. Aangenomen dat steegje en ovens gelijktijdig aangelegd zijn, betekent dit dat de openingen van de bakruimtes op straatniveau lagen. De ovens moeten dus vanuit een lager gelegen ruimte zijn gevuld. De ruimte voor de ovens is echter aan de kleine kant voor een standgat (0.90 x 1.50 m). De breedte komt weliswaar ongeveer overeen met de diepte van oven 1 en de
lengte met die van oven 2 (zie afbeelding 1), maar de hitte voor de ovens was groot en de bakker moest de ruimte hebben om de schieter te kunnen draaien. De bewegingsvrijheid wordt beperkt door het haakse muurtje. De relatie van het muurtje met de ovens kon niet worden onderzocht, evenmin als de diepte van deze ruimte en de aanwezigheid van een trapje. Er is geen verklaring voor het gedeeltelijk doorlopen van de vloer van oven 1 in het standgat. De aanwezigheid van een standgat kan dus niet met zekerheid worden vastgesteld. Een andere mogelijkheid is dat de ruimte werd gebruikt als asgat bij het leeghalen van de oven na het stoken.2? Gezien de vorm van de structuren zal de bovenbouw van de Goudse ovens uit een koepel hebben bestaan. Kleinere bakkersovens hadden een koepel van leem, eventueel verstevigd met vlechtwerk; grotere ovens hadden een koepel van stenen in leem of van bakstenen.2? Gezien de omvang van de structuren moet voor het Bolwerk worden gedacht aan lemen koepels. Mogelijk kan de laag vette klei, die op de vloeren van beide ovens is aangetroffen, met een lemen koepel in verband worden gebracht, alhoewel dan eerder verbrand leem verwacht zou worden. Hoe de afvoer van de rookgassen was geregeld, is niet bekend. Aan de hand van de oppervlakte van de stookvloer kan iets worden gezegd over de capaciteit. De capaciteit is verder afhankelijk van de vorm en het gewicht van de broden, de mate waarin het deeg rijst en de manier waarop de broden in de oven worden geplaatst.28 De ovens van het Bolwerk hebben een oppervlak van ongeveer 0,5 en 0,8 m2. Uitgaande van ronde broden van 20 cm doorsnede zouden er op de bakvloer respectievelijk 12 en 20 broden kunnen worden gebakken. De ovens zijn hiermee aan de kleine kant. De capaciteit van de ovens in Hasselt werd geschat op 25 tot 30 broden per bakronde.
Nonnenklooster van St. Marie Het gebouw waar de ovens achter lagen, is zeer incompleet opgegraven en geeft helaas geen informatie over de aard van de bakkerij. De nabijheid van het nonnenklooster van St. Marie suggereert de mogelijkheid van een kloosterbakkerij zoals in Tiel.3° De ligging van een bakkerij bij een klooster kan in verband worden gebracht met ÊÊn van de Zeven Werken van Barmhartigheid: het geven van voedsel. Het naleven van deze uit de Bijbel afgeleide gedragsregels vergrootte de kans op het bereiken van het Koninkrijk Gods. Veel uitreikingen van brood aan armen vonden plaats via kerken of kloosters.31 Over het klooster van St. Marie is helaas bijzonder weinig bekend.32 Het is waarschijnlijk rond 1428 gesticht en werd opgeheven in 1572. Het nonnenklooster was verbonden aan het kapittel van Sion dat behoorde tot de beweging van de Moderne Devotie. De beweging kenmerkte zich door een zeer strenge beslotenheid. Het eigenlijke kloostergebouw werd begrensd door de eerder genoemde Lazarussteeg die achter de bakkerij liep. Langs de noordzijde van de steeg zijn de funderingen van de zuidvleugel van het klooster aangetroffen.33 Uit de verkoop van erven en gebouwen van het klooster langs de Verlorenkost in 1584-86, kan worden afgeleid dat het kloosterterrein zich tot aan dit grachtje uitstrekte.34 Over de inrichting van het klooster is zoals gezegd weinig bekend. Volgens een mededeling van een oud-non uit 1609 had dit klooster een 'coorenhuys, brouhuys, waschthuys, maelenhuys en melkenhuys'.35 De aanwezigheid van zowel een 'coorenhuys' als een'maelenhuys' doet vermoeden dat in St. Marie zelf brood werd gebakken. Mocht de bakkerij aan het klooster hebben behoord, dan kunnen de ovens worden gedateerd in de periode 14281572. Deze datering kan helaas niet bevestigd worden door vondsten of archiefgegevens. De bakkerij lag
weliswaar buiten het kloostergebouw, maar wel op het terrein. Deze ligging kan wellicht worden verklaard uit de strenge beslotenheid van het klooster. Gezien het ontbreken van een datering, kan niet worden uitgesloten dat de bakkerij behoorde bij de burgelijke bewoning op het kloosterterrein na de Reformatie. Het archeologisch onderzoek heeft producten opgeleverd van verschillende ambachtslieden die zich langs de Lazarussteeg vestigden.36 In dat geval zou op het Bolwerk een bakkerij uit burgerlijke context zijn opgegraven: na Hasselt de tweede in Nederland. Wat betreft de aard van de bakkerij zijn op basis van de huidige gegevens dus twee conclusies mogelijk: een kloosterbakkerij of een huisbakkerij. Wellicht kan nader archiefonderzoek uitsluitsel bieden.
Conclusie De twee hoefijzervormige structuren die tijdens de bodemsanering van het Bolwerkterrein te Gouda zijn aangetroffen, kunnen worden geĂŻnterpreteerd als bakkersovens. Dit blijkt uit de overeenkomsten in vorm, grootte en constructie met in Asselt, Hasselt, Herkenbosch en Tiel opgegraven bakkersovens. Uit de gepresenteerde parallellen blijkt dat vorm en functie van ovens niet zonder meer gerelateerd zijn. Zo zijn hoefijzervormige ovens ook gebruikt voor metaalbewerking en komen ook ronde en vierkante bakkersovens voor. De ligging van de ovens en de afwezigheid van vondsten en van sporen van grote hitte-ontwikkeling ondersteunen de interpretatie. Voor de aard van de bakkerij bestaan twee mogelijkheden. Gezien de nabijheid van het nonnenklooster van St. Marie kan worden gedacht aan een kloosterbakkerij. Dergelijke bakkerijen speelden een rol bij het uitreiken van brood aan de armen. In dit geval kunnen de ovens worden gedateerd in de periode 1428-1572. De tweede mogelijkheid is dat het gaat om een burgerlijke bakkerij uit de periode na de Reformatie. Op basis van archiefonderzoek kan wel-
licht een keuze tussen beide mogelijkheden worden gemaakt. Of het nu gaat om een kloosterbakkerij of om een huisbakkerij, de bodemsanering op het Bolwerk heeft in ieder geval de eerste Goudse bakkersovens opgeleverd. Woord van dank Mijn hartelijke dank gaat in de eerste plaats uit naar Michiel Bartels (ROB), die de ovens als eerste herkende als broodovens, waardevolle literatuurverwijzingen gaf en bovendien een eerdere versie van dit artikel van commentaar heeft voorzien. Verder wil ik de volgende personen graag hartelijk bedanken, 'in order of appearance': Ronald van Genabeek ('s-Hertogenbosch) en de heer F.H. Landzaat (Schalkwijk) voorzagen mij van literatuur en literatuurverwijzingen; Pieter Mensert (Gouda) deed archiefonderzoek naar een mogelijke relatie met de vollerij en Christel van Hees (Museum Boymans-van Beuningen) attendeerde mij op de Brood-catalogus. Tot slot gaat mijn hartelijke dank uit naar de heer G.W. Barendsen (Stichting Het Warme Land, Nederlands Bakkerij Museum, Hattem) voor zijn kritische kanttekeningen. Gemeente Gouda Afdeling SVM Postbus 1086 2800 BB Gouda Noten 1 Kok 1996b. 2 Mondelinge mededeling door de heer G.W. Barendsen, Nederlands Bakkerij Museum, Hattem. 3 Kok 1996, pp. 32-37. 4 Carmiggelt & Van den Eynde 1993; zie ook Peacey 1982. 5 Respectievelijk Lubberding e.a. 1985 en Bruijn 1979; De Groot 1990. 6 Hollestelle 1974, De Keyzer 1973. 7 Bos 1989. 8 Sarfatij 1972, pp. 623-624. 9 Bloemers, Louwe Kooijmans & Sarfatij ig8i,p. 153. 10 Treling 1993. 11 Akkerman, Van Veen & Zwart 1994, pp. 42-43. 12 Carlier 1997.
13 Bartels 1993. 14 In de publicatie van deze opgraving worden alleen de vondsten besproken die wijzen op een Frankische curtis, Holwerda 1930. 15 Van Hoorn 1978, p. 50. 16 Kortekaas & Waterbolk 1992, p. 214. 17 Van Reyen 1965, pp. 71, 73. 18 Renaud 1957, p. 9. 19 Bartels 1994, p. 36. 20 Muller 1992, p: 131. 21 Bartels 1992, p. 50; 1993, p. 15.22 22 Mondelinge mededeling door de heer G.W. Barendsen, Nederlands Bakkerij Museum, Hattem. 23 Ter Molen 1983. 24 Bartels 1992, p. 52. 25 Ter Molen 1983, pp. 31-32; Muller 1992, p. 133. 26 Bartels 1993, p. 15. 27 Mondelinge mededeling door de heer G.W. Barendsen, Nederlands Bakkerij Museum, Hattem. 28 Idem. 29 Muller 1992, p. 131. 30 Bos maakt een opmerking over bakkerijen bij kastelen en kloosters, helaas zonder voorbeelden van kloosterbakkerijen te geven, Bos 1989, p. 51. 31 Ter Molen 1983, p. 75. 32 Taal 1960, p. 38. 33 Kok 1996, pp. 23-24. 34 Kuipers-Verbuijs & Visschedijk z.j., p. 3935 Taal 1960, p. 68. 36 Kok 1996. Literatuur Akkerman, C , W. van Veen & A. Zwart, 1994. 25 jaar (amateur)archeologie in Gouda, Jubileumboek n.a.v. het 2yjarig bestaan van de archeologische vereniging Golda. Gouda: archeologische vereniging Golda. Archeologie in Tiel 1,1995. Archeologisch onderzoek aan de Achterweg in Tiel. Bartels, M., 1992. Hasselt, van Ae tot Zwartewater, Een uitwerking van het archeologisch onderzoek in de stadskern van Hasselt, provincie Overijssel. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam. Bartels, M., 1993. De opgraving. In: M. Bartels, H. Clevis & F. D. Zeiler (Red.), Van huisvuil en huizen in Hasselt, opgravingen aan het Burg. Royerplein. Kampen: Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek. 9-19. Bartels, M., 1994. Het archeologisch onderzoek van kasteel Asten: de vondsten. In: T. Maas (Red.). Geschiedenis van de heer-
10
lijkheid Asten. St. Geschiedschrijving Asten. 33-44. Bloemers, J.H.F., LP. Louwe Kooijmans & H. Sarfatij, 1981. Verleden Land, Archeologische opgravingen in Nederland. Amsterdam: Meulenhoff. Bos, J.M., 1989. A 14-th century industrial complex at Monnickendam (prov. North Holland) and the preceding events. In H.A. Heidinga & H.H. van Regteren Altena (Red.) Medemblik and Monnickendam, Aspects ofmedieval urbanization in northem Holland. Amsterdam: Amsterdam University Press. 31-67. Bruijn, A., 1979. Pottersvuren langs de Vecht, aardewerk rond 1400 uit Utrecht. Langbroek: Stichting Het Nederlands Gebruiksvoorwerp (= Rotterdam Papers 3). Carlier, A.P.C., 1997. Nieuwkomers in Gouda: de familie Carlier, aflevering II. Tidinge van die Goude 15.2, 43-51. Carmiggelt, A. & G. van den Eynde, 1993. Een ijde-eeuwse tabakspijpoven in Breda. Gemeente Breda. Groot, H., de. (Red.), 1990. Het vuur beschouwd. Utrecht. Hollestelle, J., 1974. Soil Marks of Late Medieval Brick Clamps at Wijk bij Duurstede. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 24,185-189. Holwerda, J.H., 1930. Asdoa. Oudheidkundige Mededelingen uit 's Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 11 (Nieuwe Reeks), 97-108. Hoorn, W. J., van, 1978. De oven van een middeleeuwse warme bakker onder een museumvloer. Flehite 10.3, 50-51. Keyzer, L.M.J., de, 1973. Middeleeuwse steenoven in 't Goy. Spiegel Historiael 8.1, 45-47Kok, R.S., 1996. Vondsten uit vuile grond, archeologisch onderzoek bodemsanering Bolwerk fase I Gouda. Gouda: afdeling Stadsvernieuwing, Volkshuisvesting en Monumentenzorg. Kortekaas, G.L.C.A. & H. T. Waterbolk, 1992. De opgraving. In: Broekhuizen, P.H., H. van Gangelen & K. Helfrich e.a. (Red.) Van boerenerftot bibliotheek, historisch bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalige Wolters-NoordhoffComplex te Groningen. 181-234. Groningen: St. Monument en Materiaal. Kuipers-Verbuijs, M. & I. Visschedijk (z.j.). Gouda, Het Bolwerk. Intern rapport gemeente Gouda. Lubberding, H.H.J. e.a., 1985. De Deventer-majolica-oven. Mededelingenblad Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek, 119-120.
Luys, W., 1993. Swalmen, Archeologische Routes in Nederland 2. Amersfoort: Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Molen, J.R., ter, 1983. Brood, De geschiedenis van het brood en het broodgebruik in
Nederland. 's-Gravenhage: Stichting Voorlichting Brood. Muller, U., 1992. Eine gewerbliche Backerei in Lübeck vom 13. bis zum 20. Jahrhundert. Ergebnisse der Grabung Mühlenstrasse 65. Lübecker Schriften zur Archaologie und Kulturgeschichte 22, 123-143.
Peacey, A.A., 1982. The structural development of day tobacco pipe kilns in England; a preliminary study. In: P. Davey (Ed.), The Archaeology of the Clay Tobacco Pipe, VII. More Pipes and Kilns Jrom England, 3-17 (=BAR British Series 100). Peet, J., van, 1996. Kasteel Daelenbroeck aan het zand ontrukt. Fibula 37.4,10-15. Renaud, J.G.N., 1957. Het huis Windenburg te Dreischor. Bulletin en Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 10,1-20. Reyen, P.E., van, 1965. Middeleeuwse kastelen in Nederland. Bussum: Van Dishoeck (=Fibulareeks 9). Sarfatij, H., 1972. Dordrecht, opgravingen in Hollands oudste stad 1. Spiegel Historiael 7.11, 620-627. Stienen J., 1994. Het archeologisch onderzoek van kasteel Asten: de opgraving. In: T. Maas (Red.), Geschiedenis van de heer-
lijkheid Asten. St. Geschiedschrijving Asten, 23-32. Taal, J., 1960. De Goudse kloosters in de middeleeuwen (= Elfde Verzameling Bijdragen Oudheidkundige Kring Die Goude).
5- iS(?) 6. Van Hoorn 1978 1. Asselt 2. twee hoefijzervormige funderingen 3. bovenzijde aanzet koepel, binnenzijde roetsporen 5. behorend bij bak- en koetshuis dat rond 1800 is gebouwd 6. Luys 1993 1. 2. 3. 4. 56.
Asten, kasteel rond, diam. 1,50 m plavuizenvloer in keuken kasteel iS Bartels 1994, p. 36; Stienen 1994, p. 30
1. Groningen, Wolters-NoordhoffComplex 2. rechthoekig, 2,4 x 2,6 m, vier sleuven min. 2,3 m 4. inpandig ingegraven 5. 16/17 6. Kortekaas & Waterbolk 1992, pp. 213-214 1. Hasselt, Hoogstraat/Veersteeg 2. drie hoefijzervormige funderingen; meest complete: doorsnede 1.40 binnenwerks 3. vloer van op regel gelegde bakstenen 4. 0,80 m diep standgat, dikke laag houtskool in oven en standgat 5. 1675-1750 6. Bartels 1992,1993 1. Herkenbosch, kasteel Daelenbroeck 2. hoefijzervormig, lengte c. 2 m 4. in kelder 5.
6. Treling, J. R., 1993. Archeologisch onderzoek aan de Beurdsepoort, 's-Hertogenbosch 1. 3,102-104. 2. 4. Bijlage bakkersovens 1. plaats; 2. vorm/afmetingen; 3. opbouw; 54. bijzonderheden; 5. datering; 6. litera6. tuurverwijzing 1. 1. Amersfoort, Westsingel 50/Breestraat 2. 78 2. rechthoekig, 5 x 2 m. buitenwerks 3. stookruimte met plavuizen vloer en 4. daarboven door koepelgewelfje afgedek5te bakruimte 6. 4. vettige substantie op plavuizenvloer
I5(?)
.
•:-
•
Van Peet 1996 Santpoort, kasteel Brederode twee ronde ovens ligging deels in en deels buiten keukenmuur : " Van Reyen 1965 Tiel, Achterweg vijf ovens, drie rond inpandig; een hoefijzervormig buiten achtermuur (laat 16); een rechthoekig inpandig (i8)rgeen afmetingen bakkerij van klooster 16-18 Archeologie in Tiel 1 --::•:
11
Lopen op trippen Het belang van het experiment Marquita en Serge Volken1
Honderden afbeeldingen; schilderijen, prenten en beeldhouwwerken gemaakt in de late Middeleeuwen, tonen mensen op houttrippen. Ook in Nederland werd in deze periode volop op dit schoeisel gelopen. De redenen waarom men op deze schoeisels liep zijn bekend; men droeg ze onder de schoenen als bescherming tegen koude, modder en scherpe rommel. Maar hoe ging het lopen op die trippen met hun hoge 'stelten' en lange neuspunten? Deze vraag was de aanleiding voor een experiment. En dat leverde nรณg een belangrijke functie op: grip!
Inleiding Voor het maken van een replica van een antiek of archeologisch object is dezelfde vaardigheid nodig die voor het maken van het origineel nodig
Afbeelding o
12
was. Daarbij moeten veelal het handwerk en de gereedschappen herontdekt worden, hetgeen soms jaren van studie en experimenteren vergt. In het geval van schoeisel kan alleen door bestudering van archeologisch materiaal de vervaardiging achterhaald worden. Het schoenmaken in de Middeleeuwen was geheel anders dan in de Nieuwe Tijd en moderne schoenmakers weten niets af van die vroegere processen. Een voorbeeld van onderzoek, dat het verschil aantoont tussen middeleeuws en b.v. i7e-eeuws schoenmaken, is de ontdekking van de methode van zooinaaien zoals beschreven door Marquita en Serge Volken in: Examination of medieval soles for technical data, Interne Rapporten 19, ROB 1994.
Wil experimentele archeologie succesvol zijn, dan moet het te testen object een getrouwe kopie zijn van het origineel, gemaakt op dezelfde manier, met dezelfde materialen en liefst met dezelfde gereedschappen. En het object moet op dezelfde wijze functioneren als het origineel. Het doel van het experiment is om te zien of het mogelijk is om de bekwaamheid van het produceren te evenaren en het functioneren van het product te controleren. Zien we hoe een object functioneert dan zal ons inzicht omtrent het waarom zich verruimen. Experimenteren is een uitdaging voor ons begrip, zoals in het fameuze Brendan Coracle project2, dat bewees dat het mogelijk is om de oceaan over te steken in een klein vaartuig dat ongeschikt geacht werd voor volle zee.3 De genokte trip met zijn lange neuspunt lijkt met zijn vreemde vorm een onpraktische uitwas van een mode voor langneuzige schoenen. De vraag
rijst echter, dat wanneer dit werkelijk zulk onpraktisch schoeisel was, waarom er dan zoveel van gevonden is. We kunnen natuurlijk zeggen dat mensen nu eenmaal terwille van de mode bereid zijn om dit soort dingen te dragen, maar is dat een solide bewijs? Als archeologie als wetenschap gezien wil worden dan zullen uitspraken gebaseerd moeten zijn op bewijzen en niet op veronderstellingen. Zoeken naar de fysieke bewijzen is wat experimentele archeologie is. 'The Stilted Medieval Wood Patten' Het doel van het experiment was de relatie te onderzoeken tussen vorm en functie, vorm en maakwijze, welke soort voetriem het beste functioneerde voor het gekozen type trip en om de mechanische aspecten te testen tijdens het lopen op verschillende terreinsoorten. Een houttrip van een opgraving in Duisburg4 diende als model voor reproductie. Die trip had de gewenste vorm; een duidelijke lange neuspunt, twee steltvormige verhogingen - hier nokken genoemd - en een datering in de eerste helft van de vijftiende eeuw. Die lange neuspunt aan de meeste trippen is steeds beschouwd als een modeparallel voor de schoenen met de lange toten, waarmee de welgestelden op die trippen liepen, zodat de langeschoenneuzen konden worden ondersteund.' Feit is, dat de echte lange neuzen stijf opgevuld waren en naar buiten kromden en dus geen steun behoefden en ook nauwelijks ondersteund werden door de trippunten. Het lopen op die langpuntige trippen lijkt zeer ongemakkelijk. Toch komen deze puntige trippen met hun hoge nokken over geheel Europa voor, zij het dat de genokte trippen meer in de noordelijke kustgebieden gedragen werden. In Nederland zijn bij opgravingen al vele honderden trippen gevonden, waarvan ongeveer de helft met lange neuspunten. De trip uit Duisburg werd ook gekozen omdat het kennelijk een
tripmakersmodel betrof. De trip was volmaakt van vorm maar nooit gebruikt, met de sporen van de bewerking nog duidelijk aanwezig. Het experimentele paar werd gemaakt van Larixhout. Als gereedschap werd gebruikt een zaag, een ruwe rasp en een beitel. Vijftiende-eeuwse tripmakers worden afgebeeld met een lang mes, of een dissel (afb. i) zoals heden nog in gebruik door klompmakers. Zou er nu ook een dissel gebruikt zijn, dan zou de maaktijd aanzienlijk korter zijn geweest. De eerste trip kostte twee uur. De tweede, dankzij de ervaring, twintig minuten! Afb. 2 toont het houtblok met de zaagsneden, die het mogelijk maakten tot op de juiste diepte met de beitel te werken. Afb. 3 is het archeologische model uit Duisburg. Het paar trippen werd behandeld met een mengsel van hars en
Afbeelding 1: Een tripmaker uit i88g. 'Das Hausbuch der Mendelschen Zwölfbrüder Stiftung zu Nürnberg'
13
Afbeelding 2: Larixblok met zaagsneden
Afbeelding}: De opgegraven houttrip uit Duisburg
bijenwas, een middel dat ook in de vijftiende eeuw gebruikt zou kunnen zijn. Het resultaat was een helder gele kleur die goed overeen kwam met de op miniaturen en schilderingen afgebeelde trippen. Verschillende typen voetriemen werden uit leder gesneden en getest. De
korte, gelijk-driehoekige vorm was niet prettig omdat deze middenvoet en hiel te veel bewegingsruimte gaf zodat de trip te los aan de voet zat. De riem met de langwerpige driehoeken gaf de meeste houvast met voldoende ruimte voor de voet om bij de hiel omhoog te komen. Deze vorm werd dan ook definitief op de houtzooi bevestigd met handgesmede nagels. Een van de eerste ervaringen met dit functioneel stel trippen maakte duidelijk dat de voetriem de voet strak op het zoolbed moet drukken. Anders slipt de voet zijdelings weg (afb. 4). Om de voet goed onder de riem te krijgen bleek de neuspunt ideaal om de trip mee tegen een muur of verhoging te stoten. Dat zou kunnen verklaren waarom de meeste tripneuzen, ook de korte, een wat afgestompt einde hebben. Omdat de voetriem dus steeds de juiste strakte moet hebben, is het van belang dat de riem versteld kan worden. Rek of krimpen van het leder, alsook het dragen van andere, smallere of bredere, schoenen maakte verstelbaarheid noodzakelijk. Daarvoor werden gespen gebruikt, of spelden of nagels die door de bevestigingslip gestoken werden. Om het experiment zo compleet mogelijk te maken maar ook het totaaleffect op materiaal en functioneren te bekijken, werd in dit geval de voetriem met een zelfgegoten tinnen gesp gesloten en het leder van de riem voorzien van een gestempelde versiering. De versiering, een leeuw in rond medaillon en bladmotieven in de drie hoeken, werd in hardhout uitgestoken. In deze negatieve vorm werd het ingevochte leder geperst, zodat het resultaat een versiering in bas-reliĂŤf was, geheel aangepast aan de driehoeksvorm van beide riemhelften. Als eerste loopvlak voor het mechanische deel van het experiment werd een ruwe keienstraat gekozen, vergelijkbaar met menig laat-middeleeuwse bestrating. Het eerste resultaat was een luid geklikklak. De eerste stappen waren niet oncomfortabel, hoewel de
14
lange neuspunt tamelijk sterk op de keien stootte. Na enkele minuten werd het duidelijk waarom de gespsluiting zo ver naar voren moest worden geplaatst want alleen zรณ kon de voet goed buigen bij de teengewrichten. Door de neuspunt gedwongen bleef de trip tamelijk vlak terwijl de voet bij de hiel verder omhoog kwam (afb. 5)..Het gevoel was ongeveer gelijk aan het lopen op sandalen zonder hielband. De hoge nokken vormden geen probleem maar opletten op oneffenheden was nodig, hoewel niet meer dan tijdens het lopen met moderne naaldhakken. Een vlakgeplaveide straat werd getest en gaf hetzelfde resultaat, maar zonder de noodzaak te letten op oneffenheden. Het klikgeluid was luider. Zo werden de trippen ook binnenshuis getest, op houten en betegelde vloeren aangezien ook nogal wat houttrippen binnenshuis werden gedragen blijkens de eigentijdse afbeeldingen. Het geluid was in dit geval zeer luid en op tegels bijna muzikaal. Drie andere testpersonen werd gevraagd de trippen onder dezelfde omstandigheden te dragen en zij ondervonden geen problemen, lopend noch rennend. Het laatste testterrein was de landelijke omgeving.6 Daar was vaste grond en zeer zachte, zompige grond, gladde en ruwe berghellingen. Op vaste grond zoals een pad, ging het lopen op de trippen makkelijker dan op bestrating.
Afbeelding 4: Standpositie op trip
Afbeelding 5: Standpositie op trip
Met laag, nat gras waren de ervaringen anders. De neuspunt die eerder steeds op de vaste ondergrond stuitte drong zich nu in de aarde en gaf zo een soort verend effect aan het lopen. In hoger gras sneed de neuspunt door de grasmat de grond in en zonder te haken er ook weer uit, zoals de boeg van een schip. In modderig terrein begonnen vooral de nokken hun nut te bewijzen. Zij drongen zich in de grond en voorkwamen slippen (afb. 6). Door de wigvorm van de nokken kon er zich geen modder of klei aan hechten, zoals bij modern schoeisel. De voetriem, met zijn
Afbeelding 6: Het lopen op zachte grond
15
Afbeelding 7; Het lopen bergopwaarts
Afbeelding 8: Het lopen bergafwaarts
Afbeelding 9: A; De Duisburgtrip B; Trip uit ItaliĂŤ, Bally Museum C; Trip uit Londen, London museum D; Trip uit Londen, London Museum
16
lange driehoekbasis hield de voet steeds correct in positie op de houtzooi zodat lopen heel zeker was, ook in een geploegd modderveld. Het lopen over hellend terrein bleek veel makkelijker mĂŠt trippen dan zonder. Bij het naar boven lopen drong de neuspunt in de aarde en de voorste nok zorgde voor een stabiele steun zodat het leek alsof men op traptreden liep (aft>. 7). Bergafwaarts drukte de hielnok zich vast in de grond en voorkwam zo wegslippen. Ook hier vormde de trip als het ware een traptrede doordat de trip zich enigszins oprichtte (afb. 8). Vooral op buitenterreinen, goed vergelijkbaar met de algemene middeleeuwse situaties, bewees de genokte houttrip dus haar bijzondere karakter. Door zijn hoogte hield het de voet uit modder en nat gras en dus droog en warm. De nokken drongen zich in de grond waardoor het lopen secuur was. De lange neuspunt werkte als een hefboom samen met het draaipunt van de voorste nok en hielp bij het lopen door zachte grond en berg opwaarts. Het smalle contactpunt van de onderkant van de wigvormige nokken beet in de grond en voorkwam het aankleven van modder en klei. Na een aantal malen lopen door nat terrein was het hout van de trippen behoorlijk nat geworden ondanks de hars-bijenwas behandeling. Het houtoppervlak was tamelijk ruw geworden. De kleur bleef onveranderd licht-geel. De goed ingevette lederen voetriem bleek door zijn dikte nauwelijks gerekt en de ingeperste versiering bleef onaangetast. De nagels hielden het leder onveranderd op z'n plaats. De lederen replica-schoenen gedragen met de trippen waren slechts licht vochtig bij de neus. Uit de vroeg-zestiende-eeuwse Kroniek van een Prior te Albergen blijkt, dat het dragen van trippen door een van de lekenbroeders tijdens het ploegen in de venige grond door hem werd verkozen boven het dragen van klompen,
hetgeen hem overigens als ijdelheid werd verweten.7 Wanneer we deze ervaringen toepassen op andere trippen, kunnen we enkele bizarre vormen onderscheiden. Zo is er de trip uit Frankrijk, in de collectie van het Bally Museum8 en de trip uit Marokko in het Deutsches Ledermuseum9, die hoewel ze vermoedelijk van 1900 zijn, toch het interessante gegeven hebben van een lange neuspunt versterkt met ijzerbeslag. Dit 'neusijzer' heeft een naar beneden gerichte 'tand'. De ca. 10 cm hoge nokken maken zo'n uitsteeksel noodzakelijk anders kiept de trip teveel naar onderen bij het lopen. Samen met de ijzerbeslagen nokken is dit een trip waarmee men vooral op berghellingen goed uit de voeten kan (afb. 9-B). Ook een houttrip gevonden in Londen10 heeft een met ijzer beslagen neuspunt, getooid met een uitsteeksel. Curieus is de geheel ijzeren achterste nok van deze trip. Dit zou kunnen wijzen op een gebruik onder specifieke (beroeps)omstandigheden (afb. 9-C). In hetzelfde werk over Londense schoeiselvondsten (pag. 94) staat een houttrip afgebeeld met een afgebroken neuspunt (afb. 9-D). Uit het resterende deel zou afgeleid kunnen worden dat deze trip een naar onderen toe haakvormige neuspunt heeft gehad. De begeleidende tekst bij deze vondst luidt: "Na oefening zou het goed mogelijk zijn normaal te lopen met dit soort trippen door van de ene nok naar de andere te 'kantelen'." De resultaten van de experimenten maakten duidelijk dat dit klopt. Uiteraard werd er vroeger op die trippen gelopen, we weten nu hoe." Apart van de ervaringen met lopen op sterk hellend terrein, zo karakteristiek voor Zwitserland, zijn de overige omstandigheden waaronder werd geĂŤxperimenteerd uitstekend vergelijkbaar met de Nederlandse situatie. Onder de vele houttrippen gevonden in Nederland is ook een aantal met ijzerbeslag onder de nokken en met
neusijzers mĂŠt en zonder 'tand' (afb 10-C). Het nokbeslag was o.a. bedoeld om zonder slippen over ijs te kunnen lopen. De experimenten hebben tevens duidelijk gemaakt dat de langneuzige houttrip niet zomaar een modeverschijnsel was, maar een schoeisel ontstaan uit de praktijk, vooral geschikt voor zacht en ruig terrein. Ook trippen met wat kortere neuzen zijn geschikt voor deze terreintypen en met name voor sterk stenige berghellingen. Ook nu nog zijn deze namelijk in gebruik als nationaal schoeisel bij het bergvolk in het Italiaanse deel van Zwitserland. 12 ^ Gentle Craft Centre for Calceology, Lausanne
Afbeelding 10: Drie houttrippen uit Nederland A; Delft B; Dordrecht, met afgesleten nokken C; Dordrecht, met ijzerbeslag
Noten 1 Vertaling O. Goubitz, ROB. 2 Een coracle is een vaartuig(je) gemaakt van twijgen en huiden. 3 Severin, T., 1978; The Brendan Voyage. McGraw Hill, USA.
17
Afbeelding u: Het experiment: lopen in verschillend terrein
18
4 Krause, Gunter, Stadtarchaologie in Duisburg, 1980-1990, Duisburger Forschungen - Band 38, p. 53, item no. 2. 5 Weber, Paul, Shoes, AT Verlag, Switzerland, 1982. 6 In dit geval is het bergterrein van Zwitserland een extra gegeven, omdat onze Limburgse glooiingen niet extreem genoeg zijn. (O.G.) 7 1520-1525: de Kroniek van Johannes van Lochem prior te Albergen: vertaling en toelichting / redactieleden; J.B. Schildkamp (et al.) Stichting Heemkunde Albergen, 1995. p. 211. 8 Bally Schuhmuseum, Schรถnenwerd, Zwitserland. 9 Deutsches Leder und Schuhmuseum, Offenbach a.Main. 10 Grew en De Neergaard, Shoes and Pattens, London, 1988, p. 93. 11 Bleek het lopen op genokte trippen relatief makkelijk, men kan zich nu afvragen hoe het lopen op de vlakke, ongenokte trippen gaat. En dan niet de kortneuzige, maar op trippen met lange neuzen, zoals die toch ook regelmatig gevonden zijn. Zie b.v. de trippen in het boek over de beerkelder onder het huis 'In den Struys' te Veere, blz. 90 (Vreenegoor en Kuipers, ROB 1996). Hier ligt de uitdaging voor een volgend experiment met de vraag: nut of mode? (O.G.) 12 Costumes Suisses, Colibri, Zurich, 1980. 13 Anderzijds blijkt een bergachtig land niet per se aanleiding te hoeven zijn voor het gebruik van langneuzige en kortneuzige trippen, getuige de honderden tripzolen van allerlei vorm die uit Nederlandse bodem werden opgegraven. Bij ons zou het b.v. de drasse grond geweest kunnen zijn en kunnen we naast bescherming tegen modder, koude en scherp, ook het voorkomen van slippen in modder en klei zetten. Dat laatste weer uit mijn persoonlijke ervaring met het experimenteel lopen op 'middeleeuwse' schoenen, dat zeer slipperig gaat in modder en klei en op dennennaalden! (O.G.)
Ruud van Beek en zijn betekenis voor de archeologie W.A. van Es en A.D. Verlinde Ruud van Beek heeft vanaf 1960 tot op heden, dus zo'n 36 jaar lang, op voortvarende en veelzijdige wijze gewerkt aan het archeologisch front in 'zijn' regio, Noord-Salland. Vóór 1960 toonde deze streek een in archeologisch opzicht vrijwel geheel onontgonnen aanblik. De door hem ontplooide activiteiten hebben direct en indirect betekenis gehad voor de archeologie in Zwolle en wijde omgeving, met soms zelfs een uitstraling naar het nationale niveau. Zo werd, althans in oostelijk Nederland, door zijn vele vondsten langs de Overijsselse Vecht voor het eerst de archeologische rijkdom onder een later zogenoemd essenlint langs een rivier duidelijk. Tijdens zijn vele vondsten attendeerde Van Beek veelvuldig vak-archeologen op bedreigde sites met een archeologische waarde. Zeker niet altijd, maar toch ook niet zelden, resulteerden die tips in opgravingen door het gewaarschuwde instituut (gewoonlijk de ROB, later tevens de Archeologische Dienst van Zwolle), waaraan Ruud als het even mogelijk was, actief deelnam. Hier kunnen als markante voorbeelden worden genoemd de opgravingen te DalfsenWelsum (Germaanse nederzetting), over een reeks van jaren de opgravingen en waarnemingen in een serie gassleuven te Ommen-Varsen, opgravingen naar vroeg- en laat-middeleeuwse bewoning te HardenbergBaalder en de gedeeltelijke opgraving van het kasteel Voorst (sluitdatum 1362) te Zwolle. In andere gevallen is Van Beek een stimulerende tweede partij geweest na een ontdekking door een andere amateur-archeoloog. Direct vallen dan op de opgravingen te Dalfsen-Rechteren en die te Zwolle-Windesheim en Zwolle-Ittersumerbroek.
Regelmatig heeft Van Beek met opgetrommelde medestanders, meestal dan al of later leden van de AWN, acute noodopgravingen uitgevoerd, waar de archeologische instituten verstek moesten laten gaan. In deze categorie zijn te noemen diverse locaties met stadskern-onderzoek in Zwolle, Zwolle-Spoolde (midden-bronstijd) en Dalfsen-Oosterdalfsen (eerste-eeuwse boerderij). Betrof het aandachtsveld in eerste of tweede instantie vondsten, dan rustte Ruud niet eer er een goede determinatie (typologie) en beeldvorming over het gevondene binnen was. In zulke gevallen adviseerde hij graag anderen, evenals hijzelf graag het oordeel van specialisten vernam en afwoog tegen zijn eigen inzichten. In de talloze en niet zelden verwoede discussies met anderen was hij doorgaans de centrale gesprekspartner. Daarbij tastte hij vaak af hoe 'ver' hij gaan kon met een idee of een opinie, eer hem iets voor de voeten geworpen kon worden. In zijn discussies met beroeps-archeologen moest hem daarbij wel eens worden gezegd, dat bij mogelijke interpretaties van een probleem, want Ruud ging hierbij wel eens tot het uiterste, een amateur-archeoloog soms net iets verder kon gaan dan een vakarcheoloog. In de contacten die wij vanaf 1960, respectievelijk 1969 met Van Beek hebben onderhouden, was één thema uitgesproken of onuitgesproken steeds aanwezig: de verhouding tussen beroeps- en amateur-archeologen. Bij gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de AWN heeft Van Beek zijn opvattingen daarover in een openbare discussie duidelijk en krachtig naar voren gebracht (Westerheem 40,1991, 238-248; zie ook studiedag-verslag 1983). Hij
19
weigerde zich te laten beperken tot voor-wetenschappelijk werk (vondsten zoeken) en eiste voor de amateur een eigen plaats in onderzoek en wetenschappelijke discussie. Dit te bereiken was een van de motivaties achter zijn onvermoeibaar werken op archeologisch terrein. Hij is daarin zeker zelf geslaagd. Zijn lange literatuurlijst is een welsprekend getuigenis van zijn brede archeologische belangstelling. Als slechts weinige amateurs wist hij zijn praktische betrokkenheid in het veld een vervolg te geven achter de schrijftafel. Uit zijn schrijfactiviteiten en uit de gevoerde discussies bleken zijn belangstelling en belezenheid duidelijk verder te gaan dan Salland alleen. Een belangrijk deel van zijn tijd besteedde Ruud aan de prehistorie. In Zwolle-Spoolde ontdekte hij, dat er ook boven de Rijn ovaalvormige constructies voorkwamen, die nauwelijks anders dan als veekralen zijn te interpreteren (1988). De plattegronden van die constructies waren overtuigend dankzij het feit, dat er maar weinig grondsporen en dus geen oversnijdingen waren. Hun datering was
Ruud van Beek, 1984
20
helaas niet scherp. Zich baserend op de gegevens van Spoolde heeft hij vervolgens in de talrijke grondsporen van Zwolle-Ittersumerbroek (1991) en ook in die van de oudere opgraving bij Elp in Drenthe (1991) meer van die 'rondbouwhuizen' weten te construeren. Met name in Ittersumerbroek eerder te veel dan te weinig, het zij toegegeven, maar in principe had hij het ons inziens bij het rechte eind. Van Beek was dus de eerste, die de ronde structuren in de bronstijd-nederzettingen van noordelijk Nederland heeft herkend. Bij de herkenning van de als zonnekalenders geïnterpreteerde paalkransen, eveneens in de opgraving van Zwolle-Ittersumerbroek, heeft hij op de achtergrond een rol meegespeeld (1994). De opzienbarende herkenning en interpretatie heeft veel stof doen opwaaien en wordt, zoals overigens bij vrijwel elk nieuw item, niet door iedereen geaccepteerd. Een ander interessant idee waardoor Van Beek de laatste jaren was bevangen houdt in, dat in de (vroege/midden) bronstijd huisplattegronden een ouder, zes- of achtpalig (laat) neolithisch element in de vorm van 'huisjes' aanwezig zou zijn, in casu de staanders in het woongedeelte. Zo'n 'huisje' zou (iets?) later met een losstaande stal onder één kap zijn gebracht, resulterend in Elpachtige huizen (1995). Of dit evolutionistische idee een vorm van erkenning zal krijgen, zal de tijd moeten leren, maar de idee is stellig aandacht en nader onderzoek waard. Speciale interesse heeft Ruud van Beek opgevat voor de Franken en de Romeinse tijd. Zijn belangstelling daarvoor dateert al vanaf 1960 als gevolg van de ontdekking van een nederzetting uit de Romeinse tijd bij Dalfsen aan de Vecht. Hij was bij die gelegenheid in aanraking gekomen met De Boone en diens dissertatie uit 1954. Misschien dat zijn interesse daardoor niet alleen uitging naar de archeologische, maar ook naar de historische documenten. Ons archeologen is hij altijd blijven achtervolgen met de
Gassleuf 1968 door de Varsener es, gemeente Ommen met geschaafd profiel. Foto vanaf dia, genomen door Ruud van Beek.
eis onze gegevens met de geschreven overlevering te verbinden. En juist op dat punt bestonden bij archeologen die in de oorlog waren opgegroeid, grote aarzelingen. 'Ethnische Deutung' en germaanse migraties waren enigszins in diskrediet geraakt. En bovendien is het ook geen gemakkelijke opgave. De bewoners van het Dalfsen uit de Romeinse tijd, waren dat nu Salische Franken? Wij zijn het antwoord schuldig gebleven en daar zou Van Beek niet in berusten. In de grond van de zaak heeft hij natuurlijk gelijk. Archeologen behoren zich niet achter typologieën en chronologieën te verschansen. Een verbinding ook met de geschreven overlevering mag niet worden geschroomd. Van Beek zelf is er niet voor terug gedeinsd. In een uitvoerig artikel in Westerheem (38,1989, 240-251) tracht hij aan te tonen, dat de Franken uit de nederzetting aan de Frankenslag te Den Haag geen Franken maar Friezen waren. Ook de Salische Franken zouden eigenlijk van Friese oorsprong zijn. Zijn betoog met deze en andere verrassende conclusies is niet volledig overtuigend. Hij is hier enigszins in de
eigen opinie blijven steken, omdat de redenering te veel is gebaseerd op veronderstellingen, op geïsoleerde historische gegevens en ook op een helaas te summiere archeologische basis. Bij vondsten en grondsporen uit de Middeleeuwen bestaat er een grotere kans om archeologische en geschreven gegevens aan elkaar te koppelen. Voor die periode heeft Van Beek dan ook in dit opzicht meer succes kunnen boeken. Goede kruisverbanden heeft hij tot stand gebracht bij het kasteel Voorst, bij enkele sites in Zwolle en Windesheim met betrekking tot de moderne devoten, alsmede bij diverse vindplaatsen binnen de bebouwde kom van Zwolle en Dalfsen. En heel apart zijn zijn verhandelingen over een marke en vroege landindelingen, waarbij hij tevens zijn kennis over de landmeetkunde kon toepassen (1971, 1976,1981). De contacten met Van Beek hebben ons leven en ons wetenschappelijk werk verrijkt. Zijn kritiek en zijn bijval waren voor ons belangrijk. 'Wat zou Van Beek ervan vinden?' was een gedachte, die bij het schrijven plotseling kon opkomen. Het lijkt opeens stiller geworden, nu zijn stem niet langer kan worden gehoord.
21
Ruud van Beek als leermeester V.T. van Vilsteren
Ruud van Beek: nieuwjaarswens 1985: "dat de dingen niet de baas mogen worden".
22
Het zal 1972 zijn geweest, toen een aantal leden van de AWN uit Zwolle en omgeving een geslaagde poging deed om ook in die regio een lokale afdeling van de landelijke AWN op te richten. Ik herinner mij van de vergadering waarop dit besproken werd, dat enkele leden uit Zwolle die al enige tijd actief waren in het veldwerk enigszins in de contramine waren. Dit groepje stond onder aanvoering van een mij onbekende, ietwat norse man van middelbare leeftijd met een sikje. Op deze vergadering hoorde ik dat de Gasunie toen bezig was een gasleiding aan te leggen dwars door de es van de buurschap Varssen bij Ommen (later zou deze es tot archeologisch monument worden verklaard). Voor mij reden om mij de eerstvolgende
zaterdag daarheen te begeven. Na een uur fietsen trof ik bij de gassleuf in Varssen diezelfde norse man aan. Hij was met een schop her en der de ondergrond en de profielen aan het bekijken. Als net afgezwaaid middelbaar scholier zonder enige archeologische ervaring liep ik achter hem aan en begon te vragen. Waarom doet u dit, waarom doet u dat, waarom zus, waarom zo? Aanvankelijk gaf hij korte antwoorden, als vond hij het maar lastig al dat gevraag. Maar toen hij merkte dat ik echt geĂŻnteresseerd was, werden zijn antwoorden allengs langer en begon hij te vertellen. In de gassleuf was de oogst die dag mager. De man was van plan weer te vertrekken maar besloot nog even de storthopen langs de sleuf te inspecteren. Op een
gegeven moment viel zijn oog op enkele kleine witte kruimeltjes in het zand. Een normaal mens zou het niet zijn opgevallen, maar hij begon naarstig met zijn troffel in de zandbult te wroeten. Al gauw vond hij minuscule stukjes grauw aardewerk. Hij begon weer te vertellen over crematies en urnen en kringgreppels. Steeds gemoedelijker wordend nodigde hij mij zelfs uit eens bij hem thuis te komen kijken, dan zou hij mij nog veel meer kunnen vertellen en laten zien. De eerste keer dat ik daar kwam (R. van Beek stond er op de deur) liet hij mij zien hoe hij de minuscule scherfjes uit Varssen weer in elkaar had gelijmd tot een 'dubbelconische bronstijd-urn'. Hij vertelde er van alles omheen en haalde ook achtergrondinformatie uit de talrijke boeken, die hij op de plank had staan. Het was in feite mijn eerste college archeologie en het zou niet bij die ene keer blijven. Toen Ruud en zijn vrouw Tine later van Hattem naar Zwolle verhuisden, werd het contact
alleen maar intensiever. In sommige perioden was ik bijna kind aan huis. Ruud deelde zijn kennis op het gebied van archeologie onbaatzuchtig. Zelf was hij een autodidact, die wel wist dat je de goede boeken moest hebben om verder te komen. Via de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag wist hij die te bemachtigen. In de jaren zestig toen het fotokopiĂŤren nog geen gemeengoed was, bleek overschrijven het middel om de zaak later nog eens na te kunnen kijken. Ruud had dan ook talloze plakboeken op de plank staan waarin grote stukken uit archeologische boeken en tijdschriften waren overgeschreven inclusief de tekeningen en afbeeldingen. Ook die werden schetsmatig overgenomen. Schetsen (en ook schilderen) was trouwens een passie die met de archeologie moest wedijveren voor een stukje van die kostbare vrije tijd. Soms ging dat samen en dan zat hij opeens midden in een archeologische verhandeling of discussie even gauw een
Reconstructie van een bronstijdnederzetting in Ittersumerbroek (Zwolle) op een kerst- en nieuwjaarskaart. Tekening door R. van Beek, 3990
23
Tekening door R. van Beek: ware grootte.
24
krabbeltje te maken van iemand met een markant gezicht of een slapend kind. Altijd gebeurde dat met het bekende potloodstompje, dat hij standaard in de zak had. Ruud had een speciale binding met het landschap aan weerszijden van de Overijsselse Vecht. Zijn kennis van die streek werd aan mij overgedragen tijdens de vele autotochtjes die ik met hem mocht meemaken. Continu in een te lage versnelling rijdend vertelde hij onafgebroken zonder enige aandacht voor het verkeer. Druk naar links en rechts gebarend wees hij mij op veriande Vechtmeanders, hoge zandkoppen met archeologische vindplaatsen, verdwenen kasteelplaatsen en andere saillante details in het landschap. Ik ben St. Christoffel nog dankbaar dat ik deze inspirerende colleges kan navertellen. Ruud van Beek had niet alleen belangstelling voor archeologie. In feite kon de geschiedenis van de mensheid in de breedste zin des woords op zijn warme belangstelling rekenen. Als iemand zonder academische scholing had hij een zeker ontzag voor mensen die wel universitair opgeleid waren.
Toch belette dit hem niet om met argumenten stelling te nemen waar hij dat nodig vond. Ook deze positief kritische inslag heeft hij op mij overgebracht. Het meeste indruk op mij gemaakt heeft het archiefonderzoek dat Ruud verrichtte over de middeleeuwse bevolkingsstructuur van Zwolle en speciaal daarbij de verrassend nieuwe visie die hij daaruit destilleerde over de rol van de gilden. Jammer genoeg heeft hij nooit tijd gevonden om dit stukje sociale geschiedschrijving te publiceren. Met Ruud van Beek is een man heengegaan die zijn eigen enthousiasme op anderen wist over te brengen. Hij was het die niet alleen mij maar ook anderen de eerste schreden leerde zetten op het pad van het archeologische veldwerk. Hij stimuleerde om over de vondsten te publiceren en hielp je daarbij. Bovenal heeft hij mij bijgebracht om creatief en origineel te denken: platgetreden paden zijn niet per se de ideale route. Dat ik hem voor dit alles dankbaar ben en hem als mijn leermeester beschouw, heb ik hem gelukkig nog bij zijn leven kunnen vertellen.
Zwolle en zéér wijde omgeving Ruud van Beek en 'zijn' afdeling IJsseldelta-Vechtstreek Frits David Zeiler
Van Beek en bron kan 't water laven, maar zonder bron vangt hij niets aan - tenzij de bron van zijn bestaan door hem opnieuw wordt opgegraven'
Ruud van Beek behoorde tot de oprichters van de afdeling IJsseldeltaVechtstreek. Deze ontstond op 22 februari 1973 uit een groep mensen, die al geruime tijd actief was in het archeologisch onderzoek en het behoud van het cultureel erfgoed in het algemeen. Zowel in Hattem, waar Van Beek tot 1977 woonde, als in zijn nieuwe woonplaats Zwolle was de strijd om de historische binnenstad op dat moment nog niet gestreden. Was het in het Noord-Veluwse stadje voornamelijk onverschilligheid die leidde tot de verdwijning van historische bebouwing en de sporen in de ondergrond, in de hoofdstad van Overijssel heerste er een bewuste politiek van sanering door kaalslag. Het keerpunt lag in beide gevallen in het midden van de jaren zeventig. Wat Zwolle betreft werden de plannen voor een megalomaan nieuw stadhuis gewijzigd in aanpassing van schaal en sfeer aan de middeleeuwse binnenstad. Bovendien werd tijdens de bouw ruimte geboden voor archeologisch onderzoek. De uitkomst daarvan was niet minder dan spectaculair. Door de grote concentratie Karolingisch aardewerk werd duidelijk, dat de vóór- en vfoégstedelijke geschiedenis van de stad vele eeuwen meer omvatte dan uit de schriftelijke bronnen kon worden opgemaakt. Van het onderzoek - en de strijd om het behoud van de binnenstad - werd een publicatie gemaakt onder de titel Zwolle, van stuwwal tot stad. Ruud van Beek
was een der hoofdauteurs van dit boek, dat nog altijd kan gelden als onmisbaar voor eenieder die zich in de vroegste geschiedenis van de stad wil verdiepen.2 De 'wijde blik' Een goede archeoloog heeft oog voor detail, maar beschikt tegelijkertijd over een breed blikveld. Door zijn werk bij het kadaster heeft Ruud van Beek beide eigenschappen in ruime mate kunnen ontwikkelen. Dat kwam hem binnen de afdeling te stade, omdat daarin behalve actieve stads-archeologische werkgroepen in Hattem en Zwolle (en, enigszins terzijde, ook in Kampen) tevens waarnemers in de Vechtstreek participeerden. We behoeven slechts namen als Goutbeek, Kleinjan en Timmerman in de herinnering te roepen om ons te realiseren dat de methode van de archeologische veldverkenning, die nu zo'n onmisbaar onderdeel van ieder (voor)onderzoek vormt, mede langs de Overijsselse Vecht door amateurarcheologen is ontwikkeld. Het spreekt dus haast vanzelf, dat de jonge AWN-afdeling zich van het begin af aan richtte op de gehele regio. Ruud van Beek zelf getuigde als oprichter, voorzitter, opgravingsleider, veldwerkcoördinator, spreker, redacteur, auteur en propagandist voortdurend van zijn liefde voor het verleden van stad én platteland. Als primus inter pares was hij een autoriteit en een
25
Op ïg februari ïggj vierde afdeling IJsseldelta-Vechtstreek zijn twintigjarig bestaan in het Provinciaal Overijssels Museum in Zwolle. Een aantal actieve leden van het eerste uur ontving de speciaal voor deze gelegenheid ontworpen 'afdelingstegel'. Voor Ruud van Beek - dezelfde dag 78 geworden was dat een extra verrassing, zoals deze foto van John Assink duidelijk laat
26
eenvoudige veldwerker tegelijk. Dat heeft ertoe geleid, dat hij binnen de afdeling jong talent heeft aangemoedigd en naar buiten toe het respect van de officiële wetenschap heeft weten te verwerven. Beide categorieën leggen daarvan in dit nummer van Westerheem getuigenis af. En wat wellicht nog belangrijker was: de archeologie werd dankzij Ruuds krachtige pleidooien serieus genomen. De professionalisering van het vak binnen Overijssel is in niet geringe mate zijn werk geweest.3 Jarenlang moest provinciaal archeoloog Ad Verlinde het werk alleen doen. Mede door de niet aflatende lobby uit AWN-kring kreeg hij er vanaf 1987 eindelijk een vakbroeder bij in de persoon van Hemmy Clevis. Het was een feest om samen met Ruud van Beek in de betreffende sollicitatiecommissie te zitten: zijn kennis was groot, zijn oordeel was scherp en zijn intuïtie was feilloos. De overgang naar de professionele archeologiebeoefening is in Zwolle dan ook
vrijwel vlekkeloos verlopen. Ruud achtte de zaak belangrijker dan zijn persoonlijke roem en stelde zich onmiddellijk en onvoorwaardelijk in volledige dienst van de nieuwe stadsarcheoloog. Tot op het laatst was hij, zo niet dagelijks dan toch wel enige malen per week, in het restauratieatelier of op locatie bij een opgraving te vinden.
Een klooster als testcase Vlak vóór de komst van de gemeentelijke vakarcheoloog was een lang verwacht project gestart, namelijk het onderzoek naar het fameuze klooster van de Moderne Devotie in Windesheim. In het najaar van 1987 zou het zesde eeuwfeest van de stichting worden gevierd en de gemeente Zwolle hoopte tegen die tijd te kunnen beschikken over een archeologische lieu de mémoire. Het resultaat viel bitter tegen: van het klooster werd geen spoor gevonden. Een dissidente werkgroep, die vooral de schriftelijke bronnen had
onderzocht, kwam tot de conclusie dat er op de verkeerde plaats was gegraven en dat het gebouwencomplex een eindweegs zuidelijker had gelegen. Ook deze groep bleek het naderhand bij het verkeerde eind te hebben; de waarheid lag in Windesheim letterlijk in het midden.'* Een onaangename bijkomstigheid was, dat het verschil van mening breed werd uitgemeten in de plaatselijke pers en vooral, dat een groep amateurs een poging ondernam zich van de grand old man van de afdeling te ontdoen. Een conflict dat al langer sluimerde, en dat een mengeling was van een generatieconflict, onverenigbaarheid van karakter en stemmingmakerij, kwam rond het onvindbare klooster tot een uitbarsting. Toen er in het holst van de nacht, onder het flitslicht van een paparazzo van de Zwolse Courant, dwars door de officiële opgraving werd heengebanjerd, was voor het afdelingsbestuur van 'IJsseldelta-Vechtstreek' de maat vol. Het stelde zich pal op achter Ruud van Beek en diende bij het hoofdbestuur van de AWN een verzoek in om de grootste oproerkraaier op een zo kort mogelijke termijn uit de vereniging te zetten. Het hoofdbestuur aarzelde en de persoon in kwestie hield, net als enkele medestanders, tenslotte de eer aan zichzelf. Gelukkig vond de afdeling enkele jaren later wél gehoor bij zijn verzoek om Ruud wegens zijn onschatbare verdiensten tot erelid te benoemen. Toen hij, staande in een jeugdig wit jasje in de burgerzaal van het Deventer stadhuis, zijn dank daarvoor betuigde hadden we allemaal het gevoel, dat we een groot verzuim weer goed hadden kunnen maken.5 Licht op het pad Als kind las ik eens een boek over Johann Sebastian Bach, dat niet eindigde met de dood van de grootmeester maar met een scène, waarin hij gasten uitliet en hun weg verlichtte met een lantaarn. Zó, zei de schrijver, heeft hij de musici die na hem kwamen de weg gewezen. Een vergelijking
met dit beeld zou Ruud genoegen hebben gedaan; hij was immers, zoals zoveel archeologen, verknocht aan de muziek. Welnu, ook de Zwolse uomo universale, zoals hij op de rouwkaart terecht werd genoemd, heeft voor velen licht gestrooid over het pad door het verleden. In die zin zijn wij natuurlijk allemaal leerlingen uit de school van Van Beek. Een van zijn grote historische ontdekkingen is de zogenaamde 'Sallandse hoevenlijst' geweest. Deze heeft hij gebruikt in zijn erudiete bijdrage aan de bundel over het kasteel Voorst.6 Maar tegelijkertijd heeft hij niet beseft dat hij daarmee goud in handen had. In dit geval was het geen bescheidenheid, maar een voorbeeld van de beperking waar zelfs iedere meester vroeg of laat mee wordt geconfronteerd. Verschillende malen al had Ruud van Beek gepoogd de nieuwe inzichten die de archeologie voor de bewoningsgeschiedenis van Salland bood te combineren met de oudste schriftelijke gegevens. Het werk van H.T. Waterbolk met betrekking tot Drente gaf hem daarvoor de inspiratie. Zijn reconstructiedrang leidde ondermeer tot de intrigerende beschouwingen over 'waren delen', de toedeling van rechten op nog onontgonnen gebieden op het West-Overijsselse platteland.7 Daarbij ging hij evenwel uit van de verouderde opvatting, dat de markt, de plaatselijke organisatie die garant stond voor een goed beheer van de gemene gronden, al sinds mensenheugenis had bestaan. Hier liep een archeologische zekerheid - extensief grondgebruik behoort immers per definitie tot de vroeg-agrarische samenleving - vast in het doolhof van de rechtsgeschiedenis. Fel als hij was, wilde Ruud niet van wijken weten, zelfs niet toen hij geconfronteerd werd met de onweerlegbare conclusie, dat 'zijn' lijst in eenzelfde context was ontstaan als de vroeg veertiende-eeuwse hoevenlijsten in het Nedersticht, opgemaakt ten dienste van de heffing van waterstaatslasten.8 Het laatste, avondvullende gesprek dat
27
ik met Ruud van Beek mocht hebben, een maand of vier vóór zijn dood, was aan dit onderwerp gewijd. Urenlang vlogen feiten en argumenten, literatuurverwijzingen en broncitaten door zijn monumentale kamer aan de Zwolse Steenstraat. We gaven elkaar geen duimbreed toe, tot we aan het eind van de avond met een glimlach moesten constateren, dat we het eigenlijk op de meeste punten wel eens waren geworden. En dat heeft niet alleen mij, maar ongetwijfeld ook hemzelf aanzienlijk verlicht. Noten 1 Ongepubliceerd kwatrijn, geschreven bij Ruud van Beeks 70ste verjaardag. 2 Van Beek e.a. z.j. [1976]. 3 Van Beek 1983b; Van Beek en Van Vilsteren 1985. 4 Beide visies zijn te vinden in Berkenvelder, Windesheim; die van Van Beek en Clevis op p. 77 e.v. en die van de 'dissidente' groep op p. 93 e.v. Vgl. Zeiler 1992 voor een mogelijke oplossing van het locatievraagstuk. 5 In Westerheem XXXIX (1990) wordt op p.97 en 137 aandacht besteed aan dit ereHdmaatschap. 6 Van Beek 1983a.
7 Van Beek 1981 en 1984. 8 Zie Raap, Spek en Zeiler, Van de Hunnepe tot de zee, 92-95 en 126-128. Literatuur Beek, R. van, H. Prins en G. Oostingh (red.), z.j. [1976]. Zwolle: van stuwwal tot stad. Zwolle. Beek, R. van, 1981. Archeologie en historie. Waren delen. Westerheem XXX, 257-261. Beek, R. van, 1983a. Burcht en bezit; een onderzoek naar het onroerend goed van de familie Van Voorst in de 14e eeuw. In: J.G.N. Renaud e.a., Het kasteel Voorst, Macht en val van een Overijsselse burcht circa 1280-1362 naar aanleiding van een opgraving. Zwolle, 144-160. Beek, R. van, 1983b. De plaats van de amateurarcheoloog in Overijssel. In: F.D. Zeiler (red.), Archeologie in Overijssel. Verslag van een studiedag. Zwolle, 19-26. Beek, R. van, 1984. Archeologie en historie II. Westerheem XXXIII, 64-66. Beek, R. van, en V.T. van Vilsteren, 1985. Stadskernonderzoek in de amateur-archeologie. Westerheem XXXIV, 124-140. Berkenvelder, F.C., e.a. (red.), 1987. Windesheim. Studies over een Sallands dorp hij de IJssel. Kampen. Raap, E., Th. Spek en F.D. Zeiler, 1996. Van de Hunnepe tot de zee. De geschiedenis van het waterschap Salland. Kampen. Zeiler, F.D., 1992. Windesheim, rentambt en dorp. Kampen.
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgave is nog voorradig: AWN - monografie 3 J.G.N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de: ontwikkeling in Nederland
Z.p. fs-Gravenhage) 1976,123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinlei.ding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen ƒ 15,00, niet-leden ƒ 20,00. De prijzen zijn exclusief verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestelling te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
28
Bibliografie Ruud van Beek na 1984 (tot 1984 reeds in feestbundel 'Van Beek in land en mensenhand')
1985 - (met V.T. van Vilsteren) Stadskernonderzoek in de amateur-archeologie. Westerheem 34,124-140. - (met E. Dikken & A.D. Verlinde). Kasteel de Voorst, gem. Zwolle, ca 1280-1362. Overijsselse Historische Bijdragen 100, 209-222 (in archeo-kroniek). - Over een opstand en twee kastelen Voorst in Salland in 1224. Zwols Historisch Jaarboek 2, 29-38. 1986 - Dieze, gem. Zwolle. Overijsselse Historische Bijdragen 101,143-144 (in archeo-kroniek). - Baaider, gem. Hardenberg. Overijsselse Historische Bijdragen 101,148-150 (in archeo-kroniek). - (met H. Hasselt) Wijthmen, gem. Zwolle. Overijsselse Historische Bijdragen 101,150 (in archeo-kroniek). - Rechteren, gem. Dalfsen. Overijsselse Historische Bijdragen 101,157-158 (in archeo-kroniek). 1987 - (met J. Assink, H. Hasselt e.a.) Materiële nalatenschap van Zwolse fraters en scholieren. Een archeologisch onderzoek in één van hun huizen. In: Domus parva; het eerste huis van de Moderne Devoten te Zwolle (red. J. Hagedoorn & I. Wormgoor). Zwolle 1987,19-55. - Tussen keizer en klooster. Een stukje oudste geschiedenis van Windesheim. Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel, 17-24. - (met H. Clevis) Een klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windesheim. Windesheim. Studies overeen Sallands dorp bij de IJssel, 77-91. 1988 - Rondbouwhuizen uit de midden-Bronstijd in Spoolde, gem. Zwolle. Overijsselse Historische Bijdragen 103, 5-17. - (met H. Clevis & A. Verlinde) Windesheim, gem. Zwolle. Overijsselse Historische Bijdragen 103,142-145 (in archeo-kroniek). - (met H. Wubbolts) Zwolle-Sassenstraat 21. Overijsselse Historische Bijdragen 103,154-155 (in archeo-kroniek). - (met H.J. Bruins & A. Goutbeek) Een Germaans huis in Oosterdalfsen. Westerheem 37,17-24. 1989 - Archeologie en historie III: Franken aan de Frankenslag? Westerheem 38, 240-251. 1991 - (met R. Klarenbeek) Gramsbergen. Overijsselse Historische Bijdragen 106,184-186 (in archeo-kroniek). - (met W.A. van Es) Amateur-archeologen en beroepsarcheologen: tegenvoeters of medestanders? Westerheem 40, 238-248. - (met H. Wevers) De kruimels van het keukengerei. In: Bronstijdboeren in Ittersumerbroek. Opgraving van een Bronstijdnederzetting in Zwolle-Ittersumerbroek (red. H. Clevis & A. Verlinde), 71-92. Kampen. - Nog steeds Elp. Nieuwe Drentse Volksalmanak 108,118-127. - Het embryo van Kampen. Kamper Almanak 1991,163-175. 1993 - Fries terpenaardewerk uit 'de Bese'. Op het spoor van de Saliërs. Westerheem 42,167-170. - (met V.T. van Vilsteren) Made in Germany? Een bijzondere glasvondst van de Gerner (gem. Dalfsen). Westerheem 42,198-202. - (met H. Wevers) Scherven schrijven geschiedenis. Vondsten uit Zwolle-Ittersumerbroek. Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle I (red. H. Clevis & J. de Jong), 49-63. Zwolle. - De 'Trojaanse' ridder. Een zegelstempel uit de Kleine Aa. Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle I, 89-91. Zwolle. - (met H. Duiker & C. Hamming) Terpbewoners op trektocht? Een inheems-Romeinse nederzetting in Salne op de zandrug van Boswijk. Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle 1,139-143. Zwolle. 1994 - (met H. Wevers) Bronstijdboeren bij de tijd. De derde fase van het onderzoek in Zwolle-Ittersumèrbroek. Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle II (red. H. Clevis & J. de Jong), 45-73.
• (met V. van Vilsteren) Van vóór de Voorst. Enkele 12de en vroeg 13de eeuwse vondsten en hun betekenis. Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle II, 143-153.
995 - (met H. Wevers) Twee woonstalhuizen uit de vroege Bronstijd. Windesheim (Zwolle) en Rechteren (Dalfsen). Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle 3 (red. H. Clevis & J. de Jong), 107-121. 29
Een merkwaardige mijlpaal in Wijk Paul van der Heijden
Afbeelding i. De Mijlpaal (?) van Wijk.
Velen hebben al gemerkt dat 1997 een speciaal jaar is. Althans, in de provincie Utrecht, want daar staat het openbare leven sinds enige maanden in het teken van het Romeinenjaar. 1950 jaar geleden haalde keizer Claudius zijn generaal Corbulo terug van een veldtocht tegen de Friezen en riep de toenmalige Rijn uit tot noordgrens van het Romeinse Rijk. De grens werd extra versterkt met forten, die verbonden werden door een heerbaan, de limesweg.
Tijdens het huidige Romeinenjaar worden er veel activiteiten georganiseerd die te maken hebben met de Romeinse aanwezigheid in de provincie. Eigenlijk moet gezegd worden: de helft van de provincie, want de limes loopt er dwars doorheen. De Provinciale V W vond het een goed idee om voor de eeuwigheid deze grens te markeren door mijlpalen te plaatsen langs de vermoedelijke loop van de limesweg. De weg laat zich echter niet makkelijk reconstrueren, vooral door het droge gegeven dat er nauwelijks archeologisch bewijsmateriaal is.1 Het enige dat met grote zekerheid gezegd kan worden is dat hij langs of door de vijf castella in de provincie (Wijk bij Duurstede, Vechten, Utrecht, VleutenDe Meern en Woerden) gelopen moet hebben. Maar met behulp van de historische geografie en wat landschapskunde is het tracĂŠ van de weg toch wel redelijk te reconstrueren. En aangezien de ROB zich met deze specifieke klus heeft beziggehouden, valt daar weinig op aan te merken. Mijlpalen Helaas ging het anders met de mijlpalen. Op zaterdag 20 september werd met veel bravoure de eerste van 24 mijlpalen onthuld op de havenkade van Wijk bij Duurstede. Wat na veel tromgeroffel en toespraken onder het dundoek tevoorschijn kwam was een vierkant stuk beton van 1,7 meter hoog, met afgeschuinde hoeken en een afgeschuinde top. In de voorzijde zijn drie teksten annex illustraties gegraveerd, die de afstand tot de verschillende castella aangeven en en passant ook de lijst van sponsors weergeven. Dat laatste is alleszins te billijken, want de sponsors in de Romeinse tijd (de keizers) kregen eveneens een prominente plek in de tekst. Het
30
bouwwerkje oogt vrij plechtig en is zeker niet onaardig om te zien, maar met een Romeinse mijlpaal heeft het helaas niets van doen. Er is in de hele wereld nooit zo'n Romeinse mijlpaal gevonden. De enige drie bekende fragmenten in Nederland, gevonden in Monster-Naaldwijk, Rijswijk (ZH)2 en Beek bij Nijmegen', maken allen deel uit van een sobere, ronde paal van ongeveer twee meter lengte. Deze ronde vorm is standaard in het hele Romeinse rijk, hoewel lengte en dikte kunnen variëren. Afwijkingen komen sporadisch voor, en ook dan gaat het om elementaire vormen.4 Afstanden Niet alleen de vorm van de paal, ook de vermelde afstanden deugen niet. Naar goed buitenlands voorbeeld worden de afstanden gegeven in MP (Milia Passuum = de Romeinse mijl = ± 1,5 kilometer). Deze getallen kloppen echter niet met de werkelijkheid. Op de paal staat een afstand van MP 1 (1,5 km) naar Lefevanum en MP IX (13,5 km) naar Fectio (Fletione). Nu is de afstand vanaf de mijlpaal naar het castellum Fectio over de voorgestelde route ongeveer 22 km lang. Hoe kan er nu zo'n groot verschil ontstaan? Het meest waarschijnlijke is, dat de afstanden uit de bronnen flink door elkaar gehaald zijn. De voornaamste bron waaruit geput is, is de Tabula Peutingeriana, de Romeinse wegenkaart waar ook de limesweg ingetekend staat (overigens zonder vermelding van de castella in Utrecht en Vleuten?). Op deze Tabula staan de afstanden aangeven in Milia Passuum. Voor Noordwest-Europa corresponderen de genoemde afstanden echter niet met Romeinse mijlen maar met de hier geldende Keltische maateenheid, de leuga. Deze leuga is door de Romeinen gelijkgesteld aan 1,5 MP en vertegenwoordigt zodoende een afstand van ongeveer 2,2 km. Vlak na 200 na Chr. is de leuga in deze streken als officiële maateenheid bekrachtigd en werden ook de afstanden op de
mijlpalen er in uitgedrukt.6 Berekend in leuga zouden de afstanden op de Wijkse mijlpaal kloppen, ware het niet dat de letters MP op een heel andere uitkomst wijzen. Voor de afstand naar het fort Lefevanum geldt precies hetzelfde: daar is de afstand over de route tussen de 2,5 en 3 km (iets meer dan 1 leuga). Dat is wel een erg slordige vergissing op zo'n officiële gedenksteen.
Afbeelding 2. De 'Romeinse' hulptroepen voor de opening.
Geklungel Het geklungel met de paal neemt nog ergere vormen aan. In de dagen vóór de onthulling wordt de organisatie er op gewezen, dat de route moet beginnen bij de (vermoedelijke) lokatie van het fort Levefanum. Doorgaans werd deze naam geassocieerd met Wijk bij
31
J DE RUN EN WIJK BIJ DUURSTEDE DOOR DE EEUWEN HEEI Dit informatiebord geeft een overzicht van de invloed van de verplaatsing van de Rijn op de bewoningsgeschiedenis vanaf de romeinse tijd, tot het jaar 1122 waarin de Rijn werd afgedamd. DE GEER opgravingen 1989 - 1995 \
20 Ha opgravingen Doreslad tijd en ouder
Explanation of 50 acres archeologicah excavations 1
Noordwaarts kronkelende Romeinse Rijn Waarschijnlijke ligging Romeins fort Geromaniseerde landbouw nederzetting Oorestad handelszone
Nórthward meandering Roman Rhlne (Mmes) ' Supposted site of Roman fortificatfon Romanized agrarian _ settlemer.t* Dorestad trade area
Dorestad haven
• O
Dorestad port
L I OéVerverplaatsing 500-800 L_J Waterfront from 500-800 j ö Oeververplaatsing 800-1122 EU Waterfront from 600-1122
L U schaal 1: MARKT 2: MUSEUM
Deze kaart is tot stand gekomen door Stichting Casteflum U r n Gom, Wijk bij Duurstede
Afbeelding 3. Het eveneens onthulde informatiepaneel. De recente opgravingsgegevens over Dorestad zijn er keurig in verwerkt, evenals de resultaten van bodemkundig onderzoek. Alles is overzichtelijk verwerkt in heldere kleuren. Een toonbeeld van het kennisniveau en de creativiteit van de plaatselijke amateurvereniging.
32
Duurstede, maar archeologen weten al sinds jaar en dag dat het in een geheel andere gemeente te vinden is. Moderne bronnen7 spreken allang over het castellum bij Rijswijk, hemelsbreed een kilometer zuidwaarts aan de andere kant van de Lek. Dat is niet alleen een heel andere gemeente, maar ook een heel andere provincie, namelijk Gelderland. De oorspronkelijke tekst op de paal is daar niet op berekend en wordt op dringend advies van de provinciaal archeoloog, Jeroen ter Brugge, op de ochtend vóór de onthulling nog overplakt met een papiertje met een gecorrigeerde versie. Tijdens de openingstoespraak wordt deze netele kwestie eenvoudig weggewimpeld met de mededeling dat het onderzoek naar de limes nog in volle gang is en dat vernieuwde inzichten altijd meegenomen moeten worden... Ondertussen juicht het volk bij de
geruststellende woorden van gedeputeerde mr. Kok dat Lefevanum immer met Wijk verbonden is geweest en in de toekomst daarom ook bij Wijk zal blijven horen. Als klap op de vuurpijl wordt naast de paal ook nog een bord onthuld met een kaart van de omgeving in de laatRomeinse en vroeg-middeleeuwse periode. In tegenstelling tot de paal is de kaart accuraat, overzichtelijk en zeer goed verzorgd. Een uiterst knap werkje van de plaatselijke historische vereniging, de Stichting Castellum. Het ceremoniële gedeelte blinkt echter uit in onbenulligheid en haalt alle goede bedoelingen weer onderuit. Centraal staat een bebrilde Romeinse 'priester' met een lauwerkrans op zijn hoofd(?). Onder zijn toga draagt hij een T-shirt met witte broek en confectieschoenen. Maar het kan nog erger. Als lijfwacht fungeert een zwaarlijvige figurant met
een oranje laken om zijn schouders, knalwitte gymschoenen en een plastic soldatenhelm. Nadat de 'priester' wat Latijnse woordjes heeft gepreveld wordt bij wijze van inwijding een schaal met water over het bord gekieperd. Het publiek applaudiseert gedwee, maar het hele tafereel is eigenlijk te gênant om aan te zien voor mensen die zich serieus bezighouden met de reconstructie van het verleden. Vier eeuwen Romeinse cultuur in Nederland worden op een smakeloze manier te grabbel gegooid. Het idee van een hedendaagse mijlpalenroute langs de limesweg is origineel en lovenswaardig. Het had de kroon kunnen (en moeten) worden op het Romeinenjaar, waar de opwaardering van de Utrechtse cultuurhistorie voorop stond. Waarom toch moet zo'n initiatief dan uiteindelijk stranden in sulligheden? Waarom wordt niet een klein beetje meer tijd en energie geïnvesteerd, zodat in ieder geval de historische werkelijkheid geen geweld wordt aangedaan? Natuurlijk is het goed dat de cultuurhistorie steeds meer in de belangstelling komt en dat cultuurhistorische elementen door tal van instanties worden ontsloten, maar dit soort voorbeelden laat weer eens zien dat dat niet altijd in veilige handen geschiedt. Archeologen, blijf op uw hoede! Noten 1 Zeer recent zijn er drie gedeelten van de weg gevonden op een Vinex-lokatie nabij De Meern. 2 Zie Stuart 1986, pp. 16-19. 3 Zie Willems 1981, p. 126 (vondstnr. 427). 4 Zoals bijvoorbeeld de befaamde recht-
hoekige mijlpaal van Beaucaire (Provence), nummer 5599 uit het Corpus Inscriptionum Latinarum. Een afbeelding is te vinden in ThiollierAlexandrowicz, 1996, p. 318. 5 Hoewel sommigen nog pogingen doen om Fletione te identificeren met Vleuten, zoals onlangs in een publicatie van J. Joosten, 1996, is vrijwel iedereen het er over eens dat met Fletione het castellum van Vechten wordt weergegeven. Door een plaatselijk gevonden inscriptie spreekt men, om alle verwarring zoveel mogelijk te vermijden, liever van de plaats Fectio. 6 Stuart 1986, p. 16 en Wartena 1927, p. 71. Opvallend is dat op de mijlpaal van Monster-Naaldwijk (gedateerd op 162 na Chr.) nog M.P. staat, terwijl de mijlpaal van Rijswijk LEVG (= leugae) aanhoudt. Deze paal stamt waarschijnlijk uit 250. 7 Bechert & Willems 1995, pp. 80-81. Literatuur
Bechert, T., 1983. De Romeinen tussen Rijn en Maas. Dieren. Bechert, T. & W. Willems, 1995. De Romeinserijksgrenstussen Moezel en Noordzeekust. Utrecht. Es, W.A. van, 1981. De Romeinen in Nederland. Bussum. Joosten, J.H.J., 1996. Op zoek naar Fletione. Historische Vereniging Vleuten De Meern Haarzuilens 16, nr. 3. Stuart, P., 1986. Provincie van een Imperium. Romeinse oudheden uit Nederland in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Leiden. Thiollier-Alexandrowicz, G., 1996. Itinéraires Romains en France. Dijon. Wartena, J.R., 1927. Inleiding op een uitgave der Tabula Peutingeriana. Proefschrift Rijks Universiteit Leiden, Amsterdam. Willems, W.J.H., 1981. Romans and Batavians: A regional study in the Eastern River area, I. BROB 31, 7-218.
Prof. Molkenboerstraat 32 6524 RP Nijmegen
33
Opmerkelijke vondst in Nijmegen Bob Beerenhout
Opmerkelijke vondst in Nijmegen
34
Een van de deelnemers aan het AWNinstructiekamp in Nijmegen (zie verenigingsnieuws Westerheem 4/1997), dat gehouden werd van 5 t/m 12 juli 1997, heeft een opmerkelijke vondst gedaan. Dat bleek toen Peter v/d Sluys uit Spijkenisse op de laatste dag zijn stortvondst tijdens een excursie over het Canisiusterrein aan prof. dr. J. K. Haalebos toonde. Reeds eerder had Peter zijn dakpanfragment met stempel aan de leider van de opgraving in het Rode Dorp op de Hunerberg laten zien, waarbij was overeengekomen dat de vondst zou worden overgedragen. De waarde werd echter pas duidelijk toen professor Haalebos zich indringend tot de vinder richtte en hem met nadruk vroeg, of het fragment echt van het Kops Plateau afkomstig was.
Dakpanstempels zijn in de castra van Nijmegen geen onbekend verschijnsel. Het gaat daarbij meestal om stempels van het tiende legioen. Het getoonde stempel luidt echter [EXGE]RIN, wat de afkorting is voor Exercirus Germanicus Inferior, of zo men wil Exercirus Germaniae Inferionis. Volgens professor Haalebos gaat het om een algemeen militair stempel van het Neder-Germaanse leger, c.q. de Neder-Germaanse legers, dat in gebruik was aan het einde van de tweede en in het begin van de derde eeuw na Chr. Het stempel is bekend van vindplaatsen langs de limes, zowel in Nederland als in het Rijnland, maar behoort in de omgeving van de Nijmeegse legioensvesting tot de zeldzame vondsten.
Tot nu toe is men er op grond van het vondstmateriaal van uitgegaan, dat de militaire activiteit in het midden van de tweede eeuw in de Nijmeegse castra beëindigd werd. Er zouden geen bouwactiviteiten meer ontplooid zijn. Het door Peter v/d Sluys gevonden dakpanfragment met de daarop goed leesbare letters RIN, moet volgens professor Haalebos van de Holdeurn bij Berg en Dal afkomstig zijn. Daar werd vanaf het laatste kwart van de eerste eeuw door het tiende legioen en vanaf het einde van de tweede eeuw tot in de derde eeuw door detachementen van het leger uit de gehele provincie ceramisch bouwmateriaal vervaardigd. De vondst geeft derhalve een aanwijzing voor mogelijke bouwactiviteiten op de Nijmeegse stuwwal na het midden van de tweede eeuw, terwijl men vaak aanneemt dat er na het midden van de tweede eeuw weinig meer gebeurde op de Hunerberg. Een opmerkelijke vondst dus, die er zeker toe zal leiden dat de wetenschappelijke discussie over de militaire activiteiten in de castra wordt voortgezet.
Opnieuw blijkt de leuze A WN-leden maken geschiedenis terecht!.
Waldeck Pyrmontlaan 8b/2 BV Amsterdam Naschrift Momenteel is het onderzoek in het Rode Dorp, waar bovenbeschreven opmerkelijke vondst gedaan werd, afgerond. Gemeentelijk archeoloog Jan Thijssen meldt, dat op dit terrein veel late terra-sigillata werd aangetroffen, wat enerzijds aangeeft dat het late dakpanstempel zeker geen verdwaald stuk van elders is en anderzijds de voorzichtige conclusie onderbouwt, dat er aan het einde van de tweede of begin derde eeuw ter plaatse nog menselijke activiteiten waren. Overigens merkt Jan Thijssen op dat er in Nijmegen nog een paar andere dakpanstempels van de Hunerberg bekend zijn, die eveneens op bouwactiviteiten na het vertrek van het tiende legioen wijzen. Daarmee wordt duidelijk, dat de bewijzen voor voortgezette bewoning op de Hunerberg zich beginnen op te stapelen.
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaveis nog voorradig: ~ ' Mr«k!llSinr,|vmK
AWN - monografie 4 J-M. BOS
Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985,158 pp., ill., ISBN 90 71312 011 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden ƒ 22,50, voor niet-leden ƒ 27,50 De prijzen zijn exclusief verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestelling te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
35
Kort archeologisch nieuws Oude eiken De Stichting RING heeft enkele fossiele eikresten uit het Diemerbos kunnen dateren tussen 1146 en 697 v. Chr.). Dat is veel ouder dan eerst was verondersteld. Uit het verloop van de jaarringen kan worden afgeleid dat de bomen in deze periode veel te lijden moeten hebben gehad van wateroverlast. Omdat de bomen wél in leven zijn gebleven, moet deze stijging van de waterspiegel uit zoet water hebben bestaan. En dat is zinvolle informatie. De Echo Amsterdam Oost, 2 juli ïggy Welvarende Romeinen in Delta
Het gebied van Maas en Schelde moet in de vroeg-Romeinse tijd welvarender zijn geweest dan de rest van Nederland. Dat is de conclusie van enkele VU-medewerkers op basis van de grote hoeveelheid muntvondsten uit deze periode. Deze concentratie is veel groter dan in stedelijke gebieden, waar de invoer van een geldeconomie veel eerder te verwachten valt. Stellingwerf, 2 juli 1997 Leiden aan Zee
Stadsarcheoloog Maarten Dolmans heeft bij opgravingen op het voormalig terrein van het Leidsch Dagblad aan kunnen tonen dat Leiden minstens twee maal aan zee heeft gelegen. Dat gebeurde in ieder geval tijdens de transgressiefase (Duinkerken I) van 400 tot 200 v. Chr. en tijdens massale overstromingen in de twaalfde eeuw. Ook heeft men kunnen bewijzen dat de loop van de Rijn in de loop der eeuwen enkele tientallen meters is verschoven. Leidsch Dagblad, 1997 Adviesbureau schenkt materiaal
De afdeling Rijnstreek van de AWN is verblijd met een aantal waardevolle instrumenten. Deze zijn geschonken door milieu-adviesbureau Care BV uit Sassenheim. De directeur van Care is zelf actief AWN-lid en helpt de afdeling met zijn schenking flink uit de brand. Het gaat om een motorpomp, een telescoopbaak en andere materialen. Leidse Post, 9 juli 1997
36
Stadsmuur Schoonhoven
De amateurs van de Archeologische Werkgroep Schoonhoven (AWS) hebben op een bizarre wijze een gedeelte van de middeleeuwse stadsmuur gevonden. Die kwam tevoorschijn toen een metersdikke klimop werd verwijderd uit de oude stadstuin. Het gave bouwwerk dateert uit het begin van de veertiende eeuw en is daarmee het oudste van de stad. Holland Silhouet 10 juli 1997 Bejaarde Germaan in Zwolle
In Zwolle-Zuid is een urn gevonden met de gecremeerde resten van een bejaarde Germaan. De bijgiften maken het bijzonder: een zwaar, kostbaar en uitheems bronzen bekken, een zilveren voorwerp, een benen kammetje en een schaal van bronsblik. De urn moet gedateerd worden tussen 250 en 300 na Chr. De Twentsche Courant 16 juli 1997 Scheepsbrug bij Grave?
Tijdens het extreme laagwater van afgelopen januari zijn bij Grave houten palen waargenomen die uit de Maasbodem staken. Mogelijk gaat het om de resten van een scheepsbrug, maar het kunnen ook beschoeiingen zijn die te maken hebben met de vestingwerken die Prins Maurits daar heeft aangelegd. Later zijn deze vestingwerken door Menno Coehoorn uitgebreid tot een enorm bolwerk. De Werkgroep Onderwaterarcheologie Oostelijk Rivierengebied is momenteel de resten aan het onderzoeken. Graafse Courant, 16 juli ïggy Jongeren vinden skelet
Jonge archeologen hebben in het Belgische Lanaken het volledige skelet van een mens opgegraven. Het geraamte lag op 50 cm diepte begraven in een boomgaard in de buurt van Kasteel Pietersheim. Politieonderzoek heeft uitgewezen dat het lichaam tussen 1800 en 1950 zonder lijkkist in de grond is gestopt. Een gewelddadige dood wordt niet uitgesloten. Het is de tweede keer in nog geen maand dat in het Belgische Maasland een skelet wordt opgegraven. Op 1 juli trof een archeoloog achter een pand in Maaseik de stoffelijke resten
van een mens aan. Toen ging het om een dienstmeisje dat sedert 1921 werd vermist. Limburgs Dagblad, 21 juli 1997 . Engels schip in Tiel De bewijzen stapelen zich op dat Tiel een voorname rol heeft gespeeld in de handel tussen het Duitse Rijk, waarvan het deel uitmaakte, en Engeland. Nadat enkele maanden geleden al een munt was gevonden die met zekerheid in Engeland geslagen is, heeft het jaarringonderzoek aangetoond dat een recent gevonden schip gebouwd is in Londen. Het vaartuig leek in eerste instantie een vikingschip, maar het is goed mogelijk dat de boot naar vikingtraditie gebouwd is, omdat de Denen destijds een soort kolonie hadden in Engeland. Extra Nieuws Tiel, 23 juli 1997 Hunebed hersteld Het hunebed van Steenbergen is weer heel. De vierduizend kilo wegende deksteen van graniet, die tijdelijk was ondergebracht in een werkplaats, is weer op zijn oude plek getakeld. De restauratie leverde wel enige problemen. Er was geen goede foto van de deksteen en er ontbrak een paar honderd kilo steen. Maar met de nieuwste middelen, zoals opvulmiddel, een flinke hoeveelheid super-zandlijm en nogal wat staal, is de kei gerestaureerd en zal er over een aantal jaren niets meer van de reparatie te zien zijn. Nieuwsblad van het Noorden, 22juli
volgens stadsarcheoloog Johan Hendriks nog nooit eerder in Nederland aangetroffen. De huizen staan niet op stenen wandjes, maar op een houten skelet. Het waren vooral woningen voor de lagere klassen. Ze worden over het algemeen niet gevonden, omdat ze bij nieuwbouw gelijk afgebroken werden. In Dordrecht zijn ze bewaard gebleven doordat ze in de drassige grond wegzakten. De gemeente liet ze destijds niet afbreken, maar bedekken met een ophogingslaag. De drassige grond zorgde voor conservering. De Gooi-en Eemlander, 26 juli 1997 Gaaf vrachtschip uit 18e eeuw Voor de kust van Zweden hebben duikers een achttiende-eeuws Nederlands schip gevonden dat nog in perfecte staat verkeert. Zelfs de 17 meter hoge mast staat nog keurig overeind. Het is vermoedelijk een vrachtschip, dat gebouwd is met een mengeling van Hollandse en Scandinavische technieken. Het schip was waarschijnlijk op weg van Nederland naar de ZuidZweedse plaats Nykรถping. De vondst kan meer informatie geven over dit soort 'gewone' houten schepen. Berging van het schip lijkt niet mogelijk, omdat het te fragiel is geworden. Algemeen Dagblad, 11 augustus 1997 Karolingische boerderij In Kampershoek (nabij Weert) is een goed bewaarde plattegrond van een grote boerderij uit de 8e/9e eeuw gevonden. Deze boerderij mat 13 bij 10 meter en kende een bijgebouw van 5 bij 7 nieter. Op geringe afstand lag een waterput, bestaande uit een 1 meter dikke, uitgeholde boom. De boerderij maakt deel uit van een enorm vondstcomplex, waar onder andere een urnenveld uit de ijzertijd (8e eeuw v.Chr.) en een inheems-Romeinse nederzetting toe behoren. Bijzonder is ook een langbed van 18 bij 8 meter. De opgravingen worden momenteel afgerond en zijn in handen van het IPP. Land van Weert, 30 juli 3997
Zoutwinning in Steenbergen In Steenbergen (N.-Br.) heeft de Stichting Stadsarcheologie Steenbergen tijdens een noodopgraving een grote hoeveelheid zel-as gevonden in de stadswal. Zel-as is het afvalproduct bij zoutwinning. Ook zijn drie stookplaatsen gevonden. Helaas was het reeds te donker om deze te fotograferen. De volgende ochtend bleken grondwerkers het hele terrein al onder handen genomen te hebben. Volgens het Zoutmuseum in Delden is er nog nooit zo'n grote hoeveelheid zel-as bij elkaar aangetroffen. Brabants Nieuwsblad, Betuweroute op Internet 24 juli 1997 De voortgang van het Betuwerouteproject is nu ook ontsloten op Internet. Naast veel algemene informatie over het project komt Houtskelethuizen in Dordrecht ook de archeologie aan bod. De site is te In Dordrecht zijn resten gevonden van vier vinden op www.betuweroute.nl. Ook vrahuizen met een houtskeletvorm. Deze gen over het project kunnen per e-mail huizen stammen uit de 15e eeuw en zijn
37
worden gericht aan de betreffende personen. Gelders Dagblad, 9 augustus 1997 Historische tegels geroofd Uit de historische boerderij Overslot in Egmond, waar de afgelopen maanden archeologisch onderzoek is verricht, hebben inbrekers een antieke schouw gesloopt en meegenomen. Pronkstuk van de schouw was een uit zestien tegels bestaand tableau met een voorstelling van een stadspoort, dat waarschijnlijk stamt uit 1818. De boerderij moet in de toekomst een museale bestemming krijgen. Er wordt gevreesd dat de mangaanpaarse tegeltjes ergens te koop zullen worden aangeboden en voorgoed verloren gaan. De Courant/Nieuws van de Dag, ij augustus ïggy Vikingen in Deventer De noormannen hebben in 882 flink huisgehouden in Deventer. Van hun verwoestingen zijn onder de aarden wal sporen gevonden van verbrande huisresten, verbrand keramiek en ander huisraad. Bijzonder is ook de vondst van een munt (een denarius) uit de tijd van keizer Lotharius. De opgravingen aan de stadswal hebben volgens stadsarcheoloog Michiel Groothedde ook duidelijk gemaakt dat Deventer rond 900 waarschijnlijk al net zo groot was als 400 jaar later, omdat de stadswal precies samenvalt met de eerste ommuring. Overijssels Dagblad, 16 augustus ïggy Inheemse dammen Nederland kende reeds vóór de komst van de Romeinen dammen en duikers. Dat is de opmerkelijke conclusie uit opgravingen in en rond Vlaardingen. In totaal zijn er de afgelopen jaren acht damconstructies gevonden. De oudste daarvan dateert van 175 v. Chr., terwijl de andere zeven tussen 17 v. Chr. en 100 na Chr. zijn aangelegd. Behalve deze dammen zijn er in totaal vier houten duikers aangetroffen. Dit zijn kokers die dwars door de dam lopen om het overtollige water af te voeren. Een klep zorgt ervoor het water maar één kant uit kan stromen. Trouw, 19 augustus 1997 Opnieuw hunebed beschadigd Nadat onlangs het hunebed van Steenbergen met grote moeite is hersteld is
38
opnieuw een hunebed door vandalisme ernstig beschadigd. Ditmaal gaat het om het hunebed in de Emmer dennen. Ook hier was een illegaal vuurtje er de oorzaak van dat enkele stenen scheurden en fragmenten er afsprongen. Archeoloog W. van der Sanden heeft er behoorlijk de pé in. Hunebedden liggen vrij toegankelijk in het landschap en kunnen erg moeilijk bewaakt worden. Dedemsvaartse Courant, 22 augustus ïggy Gulden voor opgraving De gemeente Tiel heeft een manier gevonden om de belangrijke opgravingen op haar grondgebied te continueren. Zij gaat op elke vierkante meter bouwgrond een extra toelage van één gulden zetten. Daarmee komt een vierkante meter bouwgrond op 298 gulden. Bij elkaar levert deze 'archeologiebelasting' tot het jaar 2004 een bedrag op van 450.000 gulden. Het geld zal voornamelijk uitgetrokken worden voor de opgraving naar een Bataafse nederzetting in de nieuwe wijk Passewaay-Zuid. Dagblad Rivierenland, 25 augustus 3997 Gouden vondst in eigen tuin Archeoloog Robert van Dierendonck heeft in zijn eigen achtertuin een laat-Paleolitische boor van vuursteen gevonden (10.000-8000 v. Chr.). Van Dierendonck is voorzitter van de Apeldoornse werkgroep archeologie en werkzaam bij de ROB. De boor is het oudste gebruiksvoorwerp dat ooit op Apeldoorns grondgebied gevonden is. De archeoloog vond het kleinood bij het aanleggen van een terras. Apeldoomse Courant, 2] augustus 1997 Tekort aan archeologen Het huidige aantal van 500 professionele archeologen in Nedeland zou verdrievoudigd moeten worden om alle opgravingen in de toekomst te kunnen bemannen. Of zoals F. Strolenberg van de ROB het verwoordt: "Als je een baan wilt hebben, moet je archeologie gaan studeren." Vooral de aanleg van infrastructurele werken en nieuwbouwwijken maken de vraag naar archeologen zeer urgent, terwijl de bereidheid bij overheden om deze opgravingen te financieren toeneemt. Niet alleen goed geschoolde veldwerkers zijn schaars, ook is er behoefte aan archeologen met managementkwaliteiten. Daarom starten de universiteiten in Amsterdam een post-
academische cursus voor het efficiënt plannen van opgravingen. Algemeen Dagblad, 2 september 3997
programma verkocht aan Israël, waar men van plan is om de ruïnes van de tempel van Salomon in Megiddo 'virtueel' te maken. Provinciale Zeeuwse Courant, 10 september 3997
Romeins beeldje in Friesland
In Berlikum is het hoofd van een bronzen Romeins Marsbeeldje gevonden. In totaal bezit het Fries Museum nu veertig beeldjes van Romeinse goden, die allemaal in Friesland zijn gevonden. Leeuwarder Courant, 3 september 3997 Stadsmuur gesloopt
Grote delen van de middeleeuwse stadsmuur van Arnhem zijn gesloopt ten behoeve van de aanleg van nieuwe leidingen. Deze stadswal van kloostermoppen (29 x 14 x 6,5 cm) dateert uit de veertiende eeuw. De AWN probeert met de kersverse stadsarcheologe Mieke Smit de blootgelegde muurresten in kaart te brengen. Dat is niet meer gelukt bij een waargenomen duiker met twee rijen gemetselde stenen. Deze is inmiddels ook al ten prooi gevallen aan de slopershamer. De muur had wellicht gespaard kunnen worden als de plaats van de leidingen één meter meer verschoven was. De Gelderlander, 29 augustus 1997
Vondsten gestolen De Archeologische Werkgroep Gorinchem heeft door diefstal voor duizenden guldens schade geleden. Op een opgravingsterrein zijn diverse vondsten ontvreemd. Een pas ontdekte beerton is vernield, nadat deze is leeggehaald. Met name zeventiende-eeuws glaswerk en aardewerk behoorde tot de buit. De Dordtenaar, 6 september 3997 Ename virtueel
Samenwerking tussen archeologen en Informatie-Technologie-specialisten van IBM hebben iets heel bijzonders opgeleverd. Een ingenieus programma reconstrueert het uiterlijk van de nederzetting Ename (België) in alle historische periodes. Op verschillende plekken in Ename kan deze reconstructie worden opgeroepen, onder andere aan de rand van de site waar funderingen de plek aangeven van de vroegere abdij. De'reacties uit binnen- en buitenland zijn enorm - zo wordt het
Middeleeuwse hoeve in Delft
Stadsarcheoloog Epko Bult heeft in de Zuidpolder van Delfgauw de resten gevonden van een boerderij die rond 1100 is gebouwd. Dat is tachtig jaar ouder dan wat tot nu toe uit de middeleeuwse periode in Delft is gevonden. De boerderij is ook bekend uit historische bronnen: hij werd het eerste vermeld in de veertiende eeuw in de Hollandse Leenkamer als de 'Bokelswoning'. De vondst bevestigt de theorie, dat de ontginning van het gebied vanuit de Maasoevers noordwaarts is geschied. Delftsche Courant, 11 september 3997 Veel steentijd in Friesland
Het Friese houtwallen- en elzensingelgebied is bezaaid met gave overblijfselen uit de steentijd. Een omvangrijk archeologisch onderzoek van het RAAP heeft maar liefst 650 vindplaatsen opgeleverd. Het gaat om sporen van Neanderthalers, rendierjagers, nomaden uit het Mesolithicum en overblijfselen van de vroegste boerderijen. Het prehistorisch landschap rond het Bergumermeer is nog opmerkelijk intact. Het RAAP heeft het onderzoek gedaan in samenwerking met amateurarcheologen van de Steentijdwerkgroep van de Frysk Akedemy. Leeuwarder Courant, 33 september 3997
Galgenberg als monument De Galgenberg bij Vasse (Overijssel) is uitgeroepen tot 'aardkundig monument'. Deze berg vormt het hoogste punt van de Ootmarsumse stuwwal en is één van de weinige plekken die onaangeroerd zijn ontstaansgeschiedenis toont. In meer recentere tijden heeft de berg dienst gedaan als plaats voor het voltrekken van vonnissen. Bij uitstek werden hiervoor hooggelegen plaatsen gebruikt, om de afschrikwekkende en waarschuwende werking ten volle te benutten. De Twentse
Courant/Tubantia, 17 septembe
Paul van der Heijden
39
Reacties van lezers Naar aanleiding van de recensie van Janneke Buurmans proefschrift, in Westerheem nr. j , 1997' P<*g- 5°
Geachte redactie Met stijgende verbazing heb ik in Westerheem nummer 46/3 T. de Ridders recensie van de dissertatie van J. Buurman gelezen. Mijn verbazing betreft vooral het feit dat u een delicaat werk als het recenseren van een dissertatie toevertrouwt aan iemand die duidelijk onvoldoende in huis heeft om op het betreffende onderwerp inhoudelijke kritiek te leveren. Zo te zien heeft De Ridder zich beperkt tot het vluchtig doorlezen van de Nederlandstalige hoofdstukken 1, 6 en 7, waarvan de inhoud, zo verzekert hij ons, "wetenschappelijk gezien goed" is. Over de wijze waarop hij tot deze conclusie is gekomen laat hij ons in het ongewisse, maar gemakkelijk zal dat niet geweest zijn, gezien de aanwezigheid van delen "die lachwekkend overkomen" en "waar het cultuur-determinisme vanaf druipt". Het is erg goedkoop om passages uit hun context te lichten (bijvoorbeeld uit een stuk waarin de woorden geulrug en kreekrug vele malen worden genoemd, de zin "het vee wordt nu ook op de rug geweid") en je daarover kennelijk dood te lachen. Wat in De Ridders recensie lachwekkend overkomt is het feit dat hij kritiek heeft (zonder argumenten overigens) op een vermeend 'cultuur-deterministische' visie, terwijl het juist milieudeterminisme (stelling 4) is waartegen zijn vooroordelen zich richten! De Ridder is trouwens niet de enige die hier last van heeft. Ook bij archeologen van naam gaan de stekels overeind zodra maar even gesuggereerd wordt dat milieuomstandigheden wel eens mede bepalend zouden kunnen zijn voor het menselijk handelen. Ik herinner mij nog dat, toen hoofdstuk 6, het artikel van Van Geel, Buurman en Waterbolk, de eerste maal werd gepresenteerd, de uitdrukking 'manipulatie van data' viel te beluisteren. Ook toen was er trouwens geen sprake van inhoudelijke kritiek. Alleen een soort geschokte reactie in de trant van: "Dit kan toch niet?" Maar waarom een goed beargumenteerd en gedocumenteerd betoog afdoen als ecologisch determinisme? Dat is toch je reinste culruur-determinisme? Waarom deze
40
polarisatie? Laat de onderzoeksresultaten maar spreken! Nu, anderhalfjaar later, zijn langzamerhand ook de betreffende archeologen van naam ervan overtuigd dat zeker in het West- Friese gebied de milieuomstandigbeden bepalend zijn geweest voor het verloop van de bewoning. Het heeft tot de jaren dertig geduurd totdat paleo-oecologen zich het belang van de mens als zelfstandig opererende milieufactor begonnen te realiseren. Het in deze tijd door Tansley geïntroduceerde en sindsdien algemeen aanvaarde begrip 'ecosysteem' gaat uit van een wisselwerking tussen biotische en abiotische milieufactoren; dat houdt onder andere in dat niet alleen de mens zijn omgeving beïnvloedt, maar ook vice versa. In mijn visie hoort een goed begrip van de relaties tussen biotisch en abiotisch milieu, en de wisselwerking van de milieufactoren als klimaat, hydrologie en mens, een van de uitgangspunten te zijn bij de beoefening van de archeologie. Dit houdt een gelijkwaardigheid in van oecologische en culturele archeologie. De socio-culturele en ecologische visie bijten elkaar niet: beide zijn essentiële aspecten van hetzelfde model. De socio-culturele zienswijze heeft een ecologisch aspect nodig om variabiliteit tussen systemen te kunnen verklaren (bijvoorbeeld: waarom intensiveren sommige culturen, andere niet), de ecologische zienswijze kan niet buiten het socio-culturele aspect om een verklaring te geven voor het vermogen van groepen zich aan te passen aan en te profiteren van mogelijkheden die het milieu biedt. Op dit punt schijnen de wegen meestal uiteen te moeten lopen. Ik vind het droevig dat De Ridder deze trend volgt, in plaats van de "wetenschappelijk gezien goede artikelen" serieus te nemen door er gegronde kritiek op te leveren. Wat Buurman mogelijk verweten zou kunnen worden is dat zij niet expliciet vermeld heeft dat de situatie in West-Friesland sterk lokaal bepaald is, en dat derhalve gewaakt moet worden voor generalisaties. Maar dat is in elk geval een stuk genuanceerder dan het van weinig respect getuigende geschrijf van De Ridder. Nauwkeurig lezend ziet men trouwens toch dat Buurman nergens bedoelt dat het 'West-Friesland-model'
universeel toepasbaar zou zijn. Over nauwkeurig lezen gesproken: Buurman heeft duidelijk gemaakt dat er mede dankzij de kennis die door het grootschalige onderzoek van Bovenkarspel-Het Valkje was opgedaan, uit de resultaten van de zeer kleine opgraving bij Westwoud verstrekkende conclusies konden worden getrokken. Wil De Ridder nu serieus concluderen dat wanneer je al zo veel gedetailleerde informatie uit een zeer kleine opgraving kunt halen, grootschalig onderzoek niet meer nodig is? Wat betreft de opmerking "bij een promotie-onderzoek mag je verwachten dat het onderzoek is afgerond": vele proefschriften zijn inderdaad de weerslag van een stuk afgerond onderzoek. Maar waarom zou dat bepalend zijn voor je waarde-oordeel? Wat is er mis mee om de dissertatie als een momentopname in je werk te beschouwen? Onderzoek is immers nooit afgelopen. "Die Tatsache bleibt, die Interpretation schwankt", staat boven Van Giffens dissertatie. En wat de vormgeving betreft: ik heb zelden een bundel reeds gepubliceerde en in druk zijnde artikelen op zo'n charmante manier als proefschrift uitgegeven zien worden! Bij De Ridders aanbeveling (delen uit) de dissertatie om te werken tot een artikel voor Westerheem sluit ik mij overigens van harte aan. J.P. Pais
Naar aanleiding van de reacties op de recensie vanjanneke Buurmans proefschrift, in Westerheem 46, nr. 4 en 5
Misplaatste aantijgingen Met almaar stijgende verbazing nam ik kennis van de reacties van de heren B. van Geel (Westerheem 46, nr. 4, p. 42-43) en J.P. Pais (deze Westerheem) op mijn recensie over het proefschrift van Janneke Buurman (Westerheem 46, nr. 3, p. 50.-52). Allereerst was het een verblijde verbazing, want ik ben van mening dat wetenschap gebaat is bij discussie en kritiek. Bij het doorlezen van de reacties werd mij echter al spoedig duidelijk dat de kritieken grotendeels niet op mijn recensie gericht waren. In de reacties worden mij namelijk zaken verweten die ik geenszins in de recensie heb verwoord. Er blijkt veel meer aan de hand te zijn....
In mijn recensie heb ik geprobeerd in het kort een weloverwogen beeld te geven van het proefschrift: een korte schets over de inhoud en enige opmerkingen over de inhoud en de vormgeving. Met name over het laatste was ik niet zo te spreken. Ik weet dat het niet ongewoon is om te promoveren op een bundel artikelen. Zoals een ieder ook zal weten, kijken de meeste recensenten ook altijd naar de vormgeving. Als op de verpakking en de opbouw geen kritieken geleverd mogen worden dan vraag ik mij af waarom het proefschrift ter beoordeling aan Westerheem is aangeboden. Wat mij overigens opvalt, is dat er aan menig afstudeerscriptie meer aandacht besteed wordt aan het uiterlijk en de opbouw dan bij het besproken proefschrift. Zou de heer Pais het ook zo 'charmant' vinden als een student af zou studeren op een bundeling van papers? In tegenstelling tot mijn kritische houding ten opzichte van de vormgeving heb ik mij diverse malen positief uitgelaten over de inhoud. Het is jammer dat de heren daar volkomen overheen gelezen hebben. Op de wetenschappelijke kant van de zaak had ik echter ook een kritische kanttekening geplaatst. Zonder het te weten heb ik mij met die opmerking in een gevaarlijk wetenschappelijk mijnenveld gewaagd. Doordat ik enige kritiek durfde te uiten op de wat sterke nadruk op het milieu in het proefschrift zijn de heren Van Geel en Pais 'ontploft' en vliegt de modder nu om mijn oren. Degenen die mijn recensie beter zullen lezen, zullen echter constateren dat beide heren de plank volledig mis slaan. Welnu, om het voor u als lezer enigszins helder te houden, zal ik hierbij enkele gewraakte passages de revue laten passeren met daar opvolgend enige opmerkingen mijnerzijds. De frustraties van de heer Van Geel blijken zonneklaar uit de volgende passages: "Het is in archeologische kringen tegenwoordig kennelijk 'bon ton' om ongeloof ten toon te spreiden in alle gevallen waar beweerd wordt dat een klimaatverandering gevolgen had voor de mens in het verleden." En even verderop kan men lezen: "Om in de Nederlandse archeologie voor vol aangezien te worden moet men kennelijk afstand nemen van alles wat zou kunnen wijzen op 'externe dwang' vanuit het milieu." Eenzelfde reactie kan men waarnemen bij de heer Pais. Hij schrijft: "De Ridder is trouwens niet de enige die hier last van
41
heeft. Ook bij archeologen van naam gaan de stekels overeind zodra maar even gesuggereerd wordt dat milieu-omstandigheden wel eens mede bepalend zouden kunnen zijn voor menselijk handelen." Voor alle duidelijkheid, ik behoor niet tot bepaalde archeologische kringen die als missie hebben om publicaties waarin enig verband gelegd wordt tussen het gedrag van de mens en milieu te bestrijden, zoals beide heren suggereren. Bij mijn weten bestaan deze kringen ook niet. Bovendien heb ik niet mijn 'ongeloof geuit of iets geschreven in de trant van "Dit kan toch niet" zoals beide heren mij verwijten. Ik heb slechts enkele kanttekeningen geplaatst bij het proefschrift van fanneke Buurman. Het enige wat ik in dit verband kritiseerde over haar proefschrift, is dat zij mensen ondergeschikt maakt aan het klimaat en de veranderingen daarin. Centraal in haar proefschrift staat namelijk de klimaatverandering aan het einde van de bronstijd en de gevolgen daarvan voor de West-Friese bronstijdboeren. Als reactie daarop schreef ik in de recensie: "Natuurlijke omstandigheden stellen uiteraard wel grenzen, maar laten binnen de grenzen nog een groot scala aan mogelijkheden voor levenswijzen en cultuuruitingen over." Dit is in wezen de kern van mijn kritiek. Hoewel ik dus nergens mijn ongeloof uit, en ook niet elk verband tussen mens en klimaat afwijs, beschuldigt de heer Van Geel mij dat ik namens (bepaalde?) "archeologische kringen mijn ongeloof uitspreek" om voor "vol aangezien te worden". Ik vind dat een grove, onjuiste beschuldiging. Volkomen misplaatst vind ik ook zijn bewering dat het om "kleinerende, vooringenomen napraterij" gaat en dat ik mij daarmee "diskwalificeer als beoordelaar". In dit verband schrijft de heer Pais ook: "Ik vind het droevig dat De Ridder deze trend volgt". Degenen die mijn recensie beter lezen, zullen bemerken dat ik het verband russen milieu en menselijk gedrag niet ontken en dat er dus geen enkele aanleiding is voor bovengenoemde aantijgingen. De heer Van Geel eindigt zijn reactie met "Wie daarbij onmiddelijk het woord cultuur-determinisme (...) in de mond neemt maakt het zichzelf wel erg gemakkelijk en diskwalificeert zich daarmee als beoordelaar." Dit zijn zeer kwalijke uitspraken. Uiteraard vereist dit een weerwoord van mijn zijde. Doelende op het proefschrift schreef ik: "Alle veranderingen die zich bij bronstijd-boeren voltrokken, worden in het licht van klimaats-omslag gezien. Hoewel
42
dit met veel argumenten zeer aannemelijk wordt gemaakt, kan ik toch enig gevoel van cultuur-determinisme niet onderdrukken. Een gevoel dat bij het lezen van stelling 4 (proefschrift J. Buurman) alleen maar wordt vergroot: 'Menselijk gedrag wordt voor een groot deel bepaald door natuurlijke milieuomstandigheden en veranderingen daarin'. Voor een groot deel is dat natuurlijk wel juist, maar het cultuur-determinisme druipt er hier wel erg van af." Ik geef toe dat mevrouw Buurman de mogelijkheid openlaat dat menselijk gedrag ook bepaald wordt door cultuur. Daar staat echter tegenover dat ik nergens ontkend heb dat het klimaat en veranderingen daarin invloed kunnen hebben op het menselijk gedrag. Het enige wat ik getracht heb te doen, is de voor mijn gevoel te sterke nadruk op het klimaat in het proefschrift enigszins te nuanceren. Blijkbaar hebben de heren mijn recensie iets te vluchtig doorgelezen en gingen ze bij het lezen van het woord 'cultuur-determinisme' volledig door het lint. Als ik mij met bovengenoemde nuanceringen volgens de heer Van Geel "diskwalificeer als beoordelaar" dan ben ik blij dat de heer Van Geel wetenschapper is en geen staatshoofd, want er zou dan geen plaats meer zijn voor kritiek. Bij het beoordelen van andermans teksten gebruik ik mijn gezond verstand en spreek geenszins andere dissidenten na. Het schrijven van een simpele samenvatting van een artikel dan wel proefschrift doet in mijn ogen onrecht aan de lezer en de auteur. Beiden hebben recht om te weten hoe een recensent het stuk beoordeelt. Ongetwijfeld is mijn beoordeling subjectief, maar dat geldt voor elke beoordeling. De heer Van Geel merkt verder het volgende op: "In het geval van Westerheem zijn er ook vele amateur-archeologen die hiermee op het verkeerde been gezet worden, meestal zonder dat ze in de gelegenheid zijn om een wetenschappelijk verantwoorde afweging van de feiten te maken." Dat de amateur-archeologen door mijn recensie op het verkeerde been zijn gezet, laat ik ter beoordeling van de amateur-archeoloog zelf over. Aangezien het proefschrift slecht verkrijgbaar is, sterkt dit mij in mijn eerdere oproep aan mevrouw Buurman om haar proefschrift tot een artikel voor Westerheem om te werken opdat ieder het zelf kan beoordelen en kennis kan nemen van de interessante inhoud. Dit is inmiddels gerealiseerd. Mijn recensie heeft daarbij als
katalysator gewerkt. Er is dus gelukkig toch nog een positief effect van uitgegaan. Wat ik wel zeker weet is dat de lezers door de kritieken van beide heren volledig op het verkeerde been zijn gezet. De vaardige lezer zal ontdekken dat de kritieken van beide heren werkelijk nergens op gebaseerd zijn. Volkomen onjuist is ook het verwijt van de heer Pais dat ik mij beperkt heb tot het "vluchtig doorlezen van de Nederlandstalige hoofdstukken i, 6, en 7". Ik heb wel degelijk het gehele proefschrift grondig doorgelezen. In de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 wordt het gedetailleerde onderzoek naar de plantaardige resten besproken. Mijns inziens zijn juist de hoofdstukken waarin verbanden gelegd worden en conclusies worden getrokken wetenschappelijk het meest interessant. Daardoor betreft de recensie inderdaad met name de hoofdstukken 1, 6 en 7 zoals de heer Pais ons meldt. Het is immers bij een recensie niet ongebruikelijk dat men zich bij de beschrijving van de inhoud beperkt tot het belangrijkste, de essentie. Overigens is, in tegenstelling tot wat de heer Pais beweert, hoofdstuk 1 in het Engels geschreven, maar dat merk je natuurlijk niet op als je al te vluchtig leest.
De reacties van beide heren doen vermoeden dat zij in het verleden gefrustreerd zijn geraakt door kritieken op hun onderzoek en in mijn recensie aanleiding zagen om deze te ventileren. Beide reacties moeten dan ook niet los van elkaar worden gezien, beide personen hebben samen gepubliceerd. Het is jammer dat zij mijn recensie niet beter gelezen hebben, want dan hadden ze kunnen constateren dat er geen grond zou zijn geweest voor hun kritiek. Hun reactie is zo overtrokken dat ook hun overige kleinerende opmerkingen in dit licht moeten worden bezien. Het heeft geen zin om al hun kwalijke aantijgingen stuk voor stuk te weerleggen. De serieuze lezer zal opmerken dat hun kleinerende opmerkingen toch geen hout snijden. Ik betreur het dat beide heren geen inhoudelijke kritieken geleverd hebben. De recensie had namelijk ook aanleiding kunnen geven tot een discussie op niveau. Tim de Ridder De redactie draagt geen verantwoordelijkheid voor de inhoud van geplaatste brieven.
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig: AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologische veldwerk Utrecht 1988,128 pp., ill, ISBN 90 70482 68 1 Praktische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden ƒ 15,00, voor niet-leden ƒ 22,75. Oude jaargangen Westerheem Informatie over oude jaargangen van Westerheem is te verkrijgen bij het algemene AWNsecretariaat in Amsterdam, zie adressenlijst achterin Westerheem. De prijs per jaargang is ƒ 27,50, voor leden inclusief verzendkosten. Zie ook de aanbiedingen in Westerheem jaargang 46 (1997) nummer 3, 4 en 5. Voor losse nummers kunt u zich wenden tot de AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad. Losse nummers kosten ƒ 7,50 per stuk. Bij gelijktijdig bestellen van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%.
43
Literatuurbespreking Hans van Gangelen, Peter Kersloot en Sjek Venhuis, Hoorn des Overvloeds. De bloeiperiode van het Noordhollands Slibaardewerk (ca. 3580 - ca 1650J,
Oosthuizen/Wormerveer 1997,180 pp., genaaid gebonden, ISBN 90-71123-41-3. Prijs ƒ 59,--. De grijze of grijsbruine klei uit Neêrlands bodem waaruit lokale pottenbakkers eeuwenlang hun produkten vormden, is vrijwel altijd sterk ijzerhoudend. En wanneer dan dat met de hand gevormde of op de schijf gedraaide potgoed onder zuurstofrijke omstandigheden werd gebakken, ontstond het roodbruine aardewerk dat we zo goed kennen uit laat- en postmiddeleeuwse beerputten. In een deel van Limburg en in de ons omringende landen worden kleisoorten gedolven waarin het ijzer ontbreekt en die na het bakken een zuiver witte keramiek opleveren. Die witbakkende klei gebruikt men vanaf omstreeks 1600 voor de produktie van de bekende Goudse pijpen en wordt daarom ook wel pij paarde genoemd. De plastische pijpaarde was ook bijzonder geschikt voor het modelleren van (heiligen)beeldjes, patacons, appliques op aardewerk, etc. Reeds in de oudheid weet men fraai gedecoreerde keramiek te vaardigen door beide kleisoorten te combineren. Voor onze streken zijn het middeleeuwse pingsdorfen de wat jongere hoogversierde waar, bekende voorbeelden van aardewerk waarbij men verschillende klei-soorten heeft gebruikt. Vanaf het midden van de zestiende eeuw zien we - als reactie op hetgeen elders al eerder was begonnen - ook in onze contreien een grote toename van rijkelijk en fraai versierde keramiek. Denk maar aan de befaamde boerendanskruiken uit Raeren, het schotelgoed uit de streken van Werra en Weser in Duitsland en niet te vergeten de opkomst van de majolica-produktie in de Zuidelijke en later ook de Noordelijke Nederlanden. Onder invloed van die modetrend ontstaat omstreeks 1580 in NoordHolland een nieuwe groep van versierde keramiek: het Noord-Hollandse slibaardewerk. Traditionele aardewerkvormen als schotels, oorkommen en grapen, worden dan door speciale decorateurs rijkelijk versierd met witbakkende klei. Zij maakten daartoe gebruik van de ringeloor, vaak niet meer dan een simpele koeienhoorn, gevuld
44
met slib. Via een hol rietje in de afgezaagde punt van de hoorn droop de kleipap langzaam op het te versieren voorwerp en de decorateur vormde op die wijze lijnen, krullen, symbolen, geometrische figuren, cijfers, teksten en fraaie figuratieve voorstellingen van dieren, personen, zeilschepen, etc. op de roodbruine ondergrond van het potgoed. En zoals de banketbakker zijn slagroomspuit hanteert bij het versieren van zijn taarten, zo hanteerde de decorateur in het pottenbakkersbedrij f zijn ringeloor bij het versieren van aardewerk. Door middel van kopervijlsel kon als derde kleur ook groen worden verkregen. Door kras-werk in de nog niet geheel opgedroogde klei konden details worden aangegeven of geaccentueerd. Een laagje doorschijnend geelgetint loodglazuur en uiteraard het bakproces in de pottenbakkers-oven waren de laatste stappen bij de produktie van het Noord-Hollandse slibaardewerk. Onder de naam Hoorn des Overvloeds ging
destijds een project van start als initiatief van de Stichting Noord-Hollands Slibaardewerk. Deze organisatie verrichtte jarenlang onderzoek naar dit type keramiek. Hoorn des Overvloeds was ook de naam van
een bijzonder fraaie expositie van NoordHollands ülibaardewerk, zoals die tot 17 augustus jl. te zien was in het Westfries Museum te Hoorn. Als catalogus bij die expositie verscheen het gelijknamige boek. Vandaar dus de titel van het boek, dat primair naar de stad Hoorn verwijst, de plaats van expositie en van presentatie van het boek, doch zeker niet naar de herkomst van het slibaardewerk, want dat is nog steeds in nevelen gehuld. Een groot deel van het gepubliceerde materiaal wordt weliswaar op goede gronden aan Alkmaar toegeschreven, maar uit die plaats zelf is nog steeds geen ovenafval van slib-aardewerk bekend. Een beetje verwarrend is ook de toevoeging "(ca. 1580 tot ca. 1650)" aan de titel van het boek. Omstreeks 1650 komt inderdaad een einde aan de bloeiperiode van het NoordHollandse slibaardewerk. Maar de productie ervan loopt door tot circa 1720. Evenmin stopt dan de ouderdom van de in Hoorn des Overvloeds afgebeelde en besproken vondsten: ook die gaan door tot circa 1720. Vanaf 1580 tot na 1650 was het rijkversierde Noord-Hollandse slibaardewerk een
gewild artikel. Met name op het Schermereiland, zoals dat blijkt uit de talloze vondsten van deze keramiek in plaatsen als Graft, Noordhuizen en De Rijp. Maar de verspreiding van deze waar beperkte zich niet tot alleen die regio. Op tal van plaatsen daarbuiten, tot in Engeland toe, komt het Noord-Hollandse slibaardewerk ('North Holland Slipware') bij archeologisch bodemonderzoek te voorschijn. Over die verspreiding van tot dusverre bekende vondsten geeft Hoorn des overvloeds ons helaas geen informatie. Hoorn des overvloeds is - en dat blijkt regelmatig - niet zozeer vanuit een archeologische invalshoek geschreven, maar veeleer vanuit een cultuurhistorische kijk op de decoraties. Het afgebeelde, bestudeerde en gepubliceerde materiaal is vrijwel zonder uitzondering uit de bodem opgedolven, maar over een archeologische context van de verzamelde vondsten tasten we in het duister. Over begeleidend vondstmateriaal bijvoorbeeld, worden we in het ongewisse gelaten. Soms kan een voorwerp alsnog worden gedateerd dankzij een welwillende mededeling van een archeoloog, maar als onderbouwing van een stellingname is dat erg mager. Gelukkig zijn veel voorwerpen destijds door de decorateur van een jaartal voorzien. De publicatie omvat ruim 200 topstukken uit veelal particuliere collecties. De talloze complete en vooral incomplete stukken uit archeologische depots, al dan niet ooit gepubliceerd, blijven buiten beschouwing. Vooralsnog mag ervan worden uitgegaan dat de gepresenteerde topstukken representatief zijn voor de totale productie, doch daarover bestaat geen zekerheid. Veel van deze topstukken kwamen evenmin compleet uit de bodem tevoorschijn, maar zijn stuk voor stuk op zeer deskundige wijze tot complete voorwerpen gerestaureerd. Dat heeft natuurlijk wel het nadeel dat thans niet meer of slechts heel moeilijk te zien is wat de oorspronkelijke afbeelding op het aardewerk was en wat door de restaurateur vanuit zijn kennis, ervaring en fantasie daaraan is toegevoegd. Sjek Venhuis leidt het boek in, beschrijft de voorkomende vormen en toegepaste technieken en weet vervolgens verschillende decorateurs te onderscheiden en elke decorateur binnen een bepaalde periode te plaatsen. Spijtig genoeg loopt de tekst niet parallel met de schijnbaar willekeurig geplaatste afbeeldingen, zodat het volgen van zijn interessante bijdragen gepaard gaat
met een eindeloos heen en weer geblader. Boeiend is het hoofdstuk waarin Venhuis (in navolging van Anton Bruijn bij het Enkhuizer aardewerk) aan de hand van onderdelen van afbeeldingen verschillende decorateurs onderscheidt. De in dat hoofdstuk gelanceerde ideeën zouden voor een deel wél op incomplete stukken en zelfs op losse scherven zijn gebaseerd. Maar: "Om dit boek geen opgravingsverslag te doen lijken", zo schrijft Venhuis, "zijn afbeeldingen hiervan slechts sporadisch opgenomen. Derhalve is het voor de lezer niet altijd mogelijk om een geopperde theorie te toetsen aan een afbeelding". Dat is natuurlijk heel jammer. Vormgeving prevaleerde hier blijkbaar boven wetenschap en archeologie. We constateren op meer plaatsen in het boek dat de samenstellers enige afstand nemen van de hedendaagse archeologie. Zo schrijft Venhuis in zijn bijdrage: "Kommen hebben altijd een standring, dat onderscheidt ze primair van schotels". Waar we de laatste jaren zien hoe het 'Deventer systeem' voor de beschrijving van laat- en postmiddeleeuws gebruiksaardewerk steeds meer als uniforme typologie wordt overgenomen, zien we dat Hoorn des overvloeds deze standaard niet kent of terzijde schuift en een eigen definitie creëert. Ook over de vormgeving van het zo karakteristieke Noord-Hollandse product laat het boek ons in de steek. Wel wordt opgemerkt dat de randen van deze schotels recht zijn, zulks in afwijking van de ronde randen van het Zuid-Hollandse schotelgoed. Ook hier dus is men erin geslaagd het boek niet op een opgravingsverslag te laten lijken: profielen van het aardewerk ontbreken. Voortbordurend op de wat magere inbreng vanuit een archeologische invalshoek is het voorwoord van Theo Laurentius interessant. Hij merkt op, dat de thans gerealiseerde studie het resultaat is van pionierswerk door amateur-archeologen over materiaal waarvan tot nu toe de professionele wereld niet veel aandacht werd besteed. Hij constateert ook, dat het aantal georganiseerde en ongeorganiseerde amateurs dusdanig is gegroeid, dat de zaak vrijwel onmogelijk in de hand kon worden gehouden. Dit werd nog eens extra versterkt, zo schrijf Laurentius, doordat bij de archeologische diensten een lichte verstarring ontstond, de vergaderziekte toesloeg en contacten met amateurs op een laag pitje werden gezet. Zo'n inleiding geeft natuurlijk te denken en roept een heleboel stof tot discussie op. Een discussie die
45
reeds op tal van plaatsen werd gevoerd en die blijkbaar nog niets van zijn actualiteit heeft verloren. Met het bovenstaande hoop ik Hoorn des ove.rvloe.As tot zijn werkelijke proporties te hebben teruggebracht: het gaat niet over slibaardewerk maar over de decoraties daarop, het is niet beperkt tot de periode 1580-1650 maar 1580-1720, het is gebaseerd op 200 representatief geachte topstukken waarvan archeologische achtergrond veelal niet bekend is en het is tenslotte primair samengesteld door en gericht op cultuurhistorici. Maar dit dient slechts ter verduidelijking en hiermee wil ik geenszins afbreuk doen aan de kwaliteit van dit bijzonder fraaie boek. Een kwaliteit die al bij een eerste oogopslag blijkt uit de fraaie vormgeving van het boek en de sublieme kleurenfoto's die daarin zijn opgenomen. Een compliment aan vormgever en fotograaf zijn hier zeker op zijn plaats. Kwaliteit ook die blijkt uit de bijdragen van Hans van Gangelen, Peter Kersloot en Sjek Venhuis. Zij behandelen verschillende aspecten van de decoraties op het NoordHollandse slibaardewerk. Daarbij komen ondermeer de individueel te onderscheiden decorateurs, stijlinvloeden, de symboliek van de decoraties en de kledingkenmerken van de afgebeelde personen aan de orde. De afbeeldingen op dit aardewerk zijn vooral uit cultuurhistorisch oogpunt interessant, omdat zij vaak een symbolische betekenis verbergen. Deze symboliek heeft betrekking op de burgerlijke, christelijk-humanistische mentaliteit van destijds. Meer specifiek verwijzen de decoraties naar zaken als huwelijk, vruchtbaarheid en ideaaltypische rollen en deugden. NoordHollands slibaardewerk heeft waarschijnlijk in veel gevallen als gelegenheidskeramiek gediend bij verloving of huwelijk. Zelfs voor wie reeds eerder kennis maakte met voordrachten en/of publikaties van Hans van Gangelen resulteert zijn kijk op die symboliek, de door hem aangedragen achtergrondinformatie en de daaruit afgeleide theorieën en conclusies steeds opnieuw in een boeiend verhaal dat zich in één adem laat uitlezen. Hans beperkt zich hier niet tot de symboliek alleen, maar wijst ook op de wijze waarop de afbeeldingen op het Noord-Hollandse en ook het Zuid-Hollandse slibaardewerk, op majolica en op Werra-waar elkaar eenzijdig en soms zelf wederkerig hebben beïnvloed. Hans komt pas echt goed op dreef in zijn
46
'Toegift', een afzonderlijke bijdrage over de symboliek van en rondom het huwelijksbed, zoals dat op een vuurstolp is afgebeeld. Boeiend ook is de bijdrage van Peter Kersloot over de kledij van de afgebeelde personages. Die kleding geeft tot circa 1620 de mode weer zoals deze door de gegoede burgerij en militaire klasse werd ge- • dragen. Op het aardewerk van na die tijd wordt teruggegrepen naar oudere voorstellingen en verliezen de afgebeelde kostuums hun aansluiting bij de werkelijke mode. Al met al moeten we constateren, dat Hoorn des overvloeds niet alleen een prachtig boek is geworden. Maar ook een boek dat veel nieuwe informatie oplevert over herkomst, productie, decoratie en datering van het Noord-Hollandse slibaardewerk. Vanzelfsprekend wordt ook de (amateur)archeologie daarmee een grote dienst bewezen. Op tal van plaatsen in ons land komt het Noord-Hollandse slibaardewerk tevoorschijn russen huishoudelijk afval uit de periode 1580-1720. Dankzij Hoorn des overvloeds kan dat materiaal nu een veel grotere rol spelen bij het onderzoek van dat afval. en biedt het ons, ook wanneer het al niet reeds van een jaartal is voorzien, een mogelijk tot zeer nauwkeurige datering daarvan. Voor diegenen die zich met postmiddeleeuws aardewerk bezighouden is Hoorn des overvloeds een must en voor alle anderen: een bovenmatig boek voor een middelmatige prijs. Een aanrader dus. Gerrit Groeneweg Hallewas, D.P., G.H. Scheepstra en P.J. Woltering (red.), 1997. Dynamisch landschap. Archeologie en geologie van het Nederlandse kustgebied. Assen, Van
Gorcum. 173 pp. ISBN 90 232 3173 2. Prijs/55,-. J.F. van Regteren Altena is bij vrienden en collega's onder vele voornamen bekend: Jean Francois, Jan, Francois of kortweg J.F. Ik ken hem nu zo om en nabij 36 jaar en bij mij is het, om welke reden dan ook, Jan geworden. Eind november 1995 nam hij afscheid van de ROB en bij die gelegenheid werd hem op 3 november van dat jaar een symposium aangeboden. Een aula vol vrienden en collega's luisterde geboeid naar een aantal sprekers, eveneens vrienden en collega's: archeologen, geologen en paleobotanici. Bundeling van voordrachten
En nu het vriendenboek. Louwe Kooijmans opent met een - met citaten van Marsman, De Genestet, Plinius en Abramsz gelardeerde - lofzang op de aantrekkingskracht van wetlands als woongebied en op de geologie van de delta. Archeologie en literatuur: een combinatie die er mag zijn! De laatste bijdrage, door Van Geel, Buurman en Waterbolk, signaleert een plotselinge, ingrijpende toename in het i4C-gehalte van de atmosfeer omstreeks 2650 BP (ca 800 cal BC), die blijkt samen te vallen met een klimaatverandering. Deze had voor landschap en bewoning in Noord-Nederland grote gevolgen: ontvolking en migratie. Daartussenin vijf bijdragen, waarin sprake is van een landschap in beweging, van stuivend zand, van grilligheid van kleinschalige samenlevingen, van Texelaars op weg naar Friesland. Met andere woorden: van bewogen beweging in een landschap vol dynamiek. 'Bewogen', omdat in alle bijdragen waardering en vriendschap doorklinkt voor iemand die vele wetenschappelijke disciplines in zich verenigt en vele jaren een bij uitstek bindende factor is geweest. En nu, om u niet langer in het ongewisse te laten, de namen van de auteurs en de titels van hun voordrachten: L.P. Louwe Kooijmans. Denkend aan Holland... Enige overwegingen met betrek-
Ajbeelding 2: Texel. Aardewerk uit de eindfase van de vroege ijzertijd en/of eerste helft van de midden-ijzertijd, opgegraven te Den' Burg-Beatrixlaan. Schaal 1:8.
Afbeelding v. Schema van de, vegetatieontwikkeling in de kalkrijke duinen na 4000 BP. Vergelijking met stuiffasen (OD 1-111) en bodems (OD A-C), volgens indeling van Jelgersma et al. (1970). Geheel rechts depositie van de transgressiefasen Duinkerke 0-11.
is een moeizaam en tijdrovend werk, waaraan ook een driekoppige redactie haar handen vol gehad zal hebben. Maar het is er â&#x20AC;˘ dan toch van gekomen, zij het dat twee voordrachten buiten de boot zijn gevallen. Aan zijn verdiensten voor de archeologie, met name als projectleider van het onderzoeksproject Noord-Holland (later Westelijk Kustgebied), worden door de redacteuren prijzende woorden gewijd. Ook zijn redacteurschap van de Berichten van de ROB wordt gememoreerd. De auteurs werden en worden intensief begeleid en hun manuscripten rigoureus geredigeerd. Desondanks, of juist dankzij, beginnen vanaf 1965 zeer veel bijdragen met een woord van dank aan zijn adres. In vele opzichten heeft hij ten aanzien van tientallen aankomende (en inmiddels 'gearriveerde') archeologen een vormende rol gespeeld.
X 47
hoop, dat het in vele afdelingsbibliotheken een ereplaats zal gaan innemen. Paul Stuurman P. Bitter, J. Dijkstra, R. Roedema en R. van Wilgen, Wonen op niveau; archeologie, bouwhistorie en historie van twee percelen aan de
Langestraal. Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie (RAMA), no. 5, Alkmaar 1997, twee delen resp. 248 en 130 pp., ca 600 afb. Prijs voor beide delen tezamen/15,-.
Afbeelding y Randfragmenten van andenne-aardewerk: mancetvormig nrs. i-6 (Hubregtse Dal A) en y-8 (Hubregtse Van Damme); dakvormig nrs. 9-33 {Hubregtse Van Damme). Schaal 1:4.
king tot de prehistorische bewoning in de Nederlandse delta, aangeboden aan Francois van Regteren Altena. J.W.H. Hogestijn. Enkele resultaten van het archeologische onderzoek op twee woonplaatsen van de Enkelgrafcultuur bij Winkel in de Groetpolder. P.J. Woltering. Texelaars in Friesland? Over de waarschijnlijkheid van een westelijke herkomst van de eerste bewoners van de Friese kwelders. J. Kolen en D.P. Hallewas. Over de voorspelbaarheid en grilligheid van kleinschalige samenlevingen in het verleden. Basisconcepten in verwachtingsmodellen voor archeologische relicten in het landschap. W.H. Zagwijn. Een landschap in beweging. De duinen van Holland sinds het Neolithicum. L. van der Valk, F. Beekman en R.M. van Heeringen. Stuivend zand over boerenland. Geologie, archeologie en historische geografie van het duingebied op Schouwen in de provincie Zeeland. B. van Geel, J. Buurman en H.T. Waterbolk. Abrupte veranderingen in delta 14C rond 2700 BP in paleo-klimatologisch en archeologisch perspectief. Dynamisch landschap is een boek dat ik in handen van velen wens en waarvan ik
48
In 1992 werden twee monumentale panden in de Langestraat in het hart van Alkmaar, door brand verwoest. Achter een laat-achttiende-eeuwse klokgevel en een negentiende-eeuwse lijstgevel gingen huizen schuil waarvan de oudste delen nog uit de vijftiende en zestiende eeuw dateerden. Tijdens de sloop van de bovengrondse resten werd een beperkt bouwhistorisch onderzoek uitgevoerd. Bij de aanleg van de bouwput voor vervangende nieuwbouw volgde het oudheidkundig bodemonderzoek. Daarnaast vond ook uitgebreid historisch onderzoek plaats naar de bouw-, eigenaren- en bewoningsgeschiedenis van de betreffende panden. Ook een aangrenzend gebouw werd bij het onderzoek betrokken. Talrijke personen zijn vanuit tal van invalshoeken en disciplines bij dit onderzoeksproject betrokken geweest. De resultaten worden beschreven in het twee-delige rapport Wonen op Niveau, dat onlangs door de gemeente Alkmaar werd uitgegeven als deel 5 in de reeks Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie (RAMA-reeks). De RAMA-reeks is opgezet met als doelstelling het presenteren van resultaten van onderzoek door het gemeentelijk bureau monumentenzorg en archeologie aan belangstellenden tegen kostprijs. De vroegste resten op het opgravingsterrein bestonden uit twee ronde kuilen en een greppel die op grond van het aangetroffen aardewerk uit de late bronstijd of vroege ijzertijd dateerden. De volgende fase bestaat uit een akkerlaag uit de tiende of elfde eeuw. Pas. vanaf het einde van de twaalfde eeuw komen ook resten van bebouwing en percelering voor. Dat is vrij laat, maar waarschijnlijk lag de oorspronkelijke bebouwing van de middeleeuwse nederzetting nog dermate verspreid, dat het onderzoeksterrein tot die tijd binnen de bewoonde kern onbebouwd kon blijven. Verrassend was het ontbreken van ieder
spoor van de zware overstromingen, die Alkmaar in de twaalfde en dertiende eeuw hebben getroffen. Kennelijk lag het terrein hoog genoeg om niet bedekt te raken door een kleilaag. Vanaf het einde van de twaalfde eeuw wordt het terrein intensiever gebruikt blijkens sporen van greppels, kuilen en waterputten uit de periode 1175-1225. Een brede sloot uit die tijd zou mogelijk als defensieve vestgracht rond een adellijk of heerlijk huis kunnen worden geĂŻnterpreteerd. Van de veertiende-eeuwse bebouwing werden vrijwel uitsluitend fragmenten van lemen vloeren aangetroffen, al dan niet voorzien van een stookplaats. De huidige verkaveling ontstond aan het einde van die eeuw. De bewoningsgeschiedenis vanaf de vijftiende en vooral de zestiende eeuw vormde een hoofdonderdeel van het onderzoeksproject. Dankzij bouwkundig, archivalisch en archeologisch onderzoek kon veel informatie worden verkregen over niet alleen de huizen, maar ook over hun bewoners, hun woon- en leefcultuur en hun relatieve mate van welstand. Peter Bitter bijt in Wonen op Niveau het spits af door zichzelf en zijn organisatie aan de lezer voor te stellen, gevolgd door een hoofdstuk met enkele archeologische vraagstellingen, waarbij hij uitgebreid ingaat op de ontstaansgeschiedenis van Alkmaar. Helaas ontbreekt daarbij een plattegrondje waarop die ontwikkeling ook kan worden gevolgd door mensen die niet op de hoogte zijn van het stratenplan van die stad. Van den Berg en Bitter behandelen voorts de resultaten van het archivalisch onderzoek naar eigenaren en bewoners van de betreffende huizen uit de periode 1552-1850. Vervolgens gaan Dijkstra en Bitter elk in op respectievelijk het archeologisch en het bouwkundig onderzoek. Daarna wordt uitvoerig aandacht besteed aan de laat- en postmiddeleeuwse vondsten uit de beerputten met bijdragen van Dijkstra, Roedema en Duco, eerst in hoofdlijnen en vervolgens per beerput in detail. Aan de hand van de vondsten wordt elke beerput uitvoerig onderbouwd gedateerd, terwijl in een aantal gevallen bovendien iets kan worden gezegd over de status van de bewoners die destijds de put gebruikten. Uit vier opeenvolgende beerputten uit de vijftiende tot achttiende eeuw zijn ook dierlijke en plantaardige resten onderzocht. Zowel de archiefgegevens als de gebruiksvoorwerpen uit de beerputten wijzen op een zekere welstand van de bewoners. De
uitkomst van het biologisch-archeologisch onderzoek was wat dat betreft enigszins teleurstellend. Geen specerijen of exotisch fruit, geen grof wild of een grote variatie aan vis of gevogelte. Esser, Van Dijk en Luijten komen in hun bijdrage dan ook tot de conclusie, dat er vooralsnog onvoldoende inzicht bestaat in voedselvoorziening en eetgewoonten van de mensen die ooit Alkmaar bewoonden om op basis daarvan conclusie te kunnen trekken omtrent biologisch-archeologische indicaties voor rijkdom of armoede. Keramiek en glaswerk dat uit de beerputten werd verzameld, in totaal 390 stuks, wordt volgens het inmiddels bekende 'Deventer'systeem stuk voor stuk afgebeeld en beschreven in het bijbehorende tweede deel. In beide delen wordt (zoals dat gebruikelijk is bij dit soort publikaties) vermeld, dat het getekende aardewerk steeds is afgebeeld op schaal 1:4, tenzij anders is vermeld. In beide delen komen evenwel tekeningen voor op schaal 1:2, waarbij die vermelding achterwege is gebleven. Gebruikelijk is ook om de gedraaide delen van het potgoed in doorsnede zwart te kleuren en de handgevormde voorwerpen of delen daarvan wit, te laten. Deze regel is niet consequent toegepast. Zo is de handgevormde vlakke achterkant van een wijwaterbakje ten onrechte zwart gekleurd, evenals bijvoorbeeld de doorsnede van het handvat van sommige deksels. We komen zelfs twee deksels naast elkaar afgebeeld tegen, waarbij het ene oor zwart en het andere wit is. Op zich zijn dat geen storende zaken. Jammer is wel, dat waar bij de voorwerpen in de catalogus met vermelding van auteur, jaartal en pagina naar andere publikaties wordt verwezen, die publikaties niet in de literatuurlijst zijn opgenomen en daardoor moeilijk zijn op te sporen. Samenvattend kunnen we stellen, dat Wonen op Niveau aan (amateur)-archeologen van eender welk niveau een bijzonder grote hoeveelheid informatie wordt geboden. Het geeft een uitgebreide en goed onderbouwde visie op de geschiedenis van een deel van Alkmaar. Wonen op Niveau moet een geweldige bron van inspiratie zijn voor de wijze waarop een noodopgraving in een stadskern multidisciplinair kan worden opgepakt en uitgewerkt. Kwaliteit van papier, druk- en bindwerk is wat minder, maar is immers niet de inhoud belangrijker dan de verpakking? En bezien we daarbij de prijs van slechts Ć&#x2019; 15,-voor beide delen, dan moet er al een goede reden zijn om niet over te gaan tot aan-
49
schaf van Wonen op Niveau. Wij zien in elk geval met interesse uit naar volgende afleveringen in de RAMA-reeks.
Foto boven: Het Portus-reliëfuit ca. 200 n. C. Afgebeeld is een vrachtschip dat de haven van Ostia binnenvaart en aftneert. Foto onder: Parthisch reliëf. Valerianus knielt neer in aanbidding voor de Parthische koning Shapur. Deze zit op een paard en draagt de mitra, en Oudperzische keizershoed. Parthisch reliëf uit ca. 260 n. C.
De vondsten uit de Langestraat zijn overigens te bezichtigen in het Archeologisch Centrum C.W. Bruinvis (Oudegracht 245) te Alkmaar. Dit centrum is van april tot oktober op vrijdag en zaterdag van 10.00 17.00 uur geopend. En van oktober tot april alleen vrijdags. Andere dagen is bezoek mogelijk op afspraak, tel. 072-5142630. Bij dat archeologisch centrum is uiteraard ook Wonen op Niveau verkrijgbaar, evenals bij de dienst Stadsontwikkeling en Beheer (Keetgracht 1) en bij boekhandel Zwaan en Ter Burg aan de Kanaalkade in Alkmaar, tel. 072-5111427. Gerrit Groeneweg Fik Meijer. De oudheid van opzij. Oudhistorische notities. Amsterdam, Ambo, 1997. ISBN 90 263 1500 7.157 pp. Prijs: ƒ 14,95. Prof. F.J.A.M. (Fik) Meijer, bijzonder hoogleraar Zeegeschiedenis en Maritieme
Archeologie van de Klassieke Oudheid (UvA), heeft zich met zijn bundel De Oudheid van opzij geschaard in de traditie van zijn vakbroeders Sizoo, Bastet en Wes. Op erudiete en speelse wijze ingaan op minder bekende aspecten van de antieke samenleving. Niet een aaneenschakeling van politieke, militaire en culturele hoogtepunten maken de geschiedenis tot geschiedenis, maar het kijkje achter de facade, de blik van opzij. Dat geldt ook voor de grote 'makers' van de geschiedenis. Ook hen was niets menselijks vreemd. Dat blijkt wel uit deze bundeling van korte verhalen. Het zijn vooral de onderkant van de samenleving en de keerzijde van het mooie, die de auteur belicht. Armoede, corruptie, slavernij, brandstichting, vreemdelingenhaat en nog zoveel meer vinden in vele van de 31 korte verhalen een prominente plaats. Er is aan de onderkant niets veranderd, zoals u ziet. Maar ook aan de bovenkant van de samenleving was het niet allemaal pais en vree. Triomfale intochten van veldheren in Rome vormden een bron van jalousie voor degenen die daarvoor niet in aanmerking kwamen. En de verfijnde gerechten uit het kookboek van Apicius kwamen de goede man duur te staan. De senatoren, die soberheid preekten maar intussen een luxe leventje leidden, lazen hem flink de les. Midden in de bundel twee sterk contrasterende bijdragen: Het kuise verhaal van de twee geliefden van Clermont- Ferrand, gevolgd door de ruige bijdrage over betaalde liefde in Pompeii. Afwisseling doet lezen. De laatste vijf schetsen zijn gewijd aan het vakgebied van de auteur: Zuilen, muren en sfinxen. Alexandrië in zee; De zeeweg naar India; De tragedie van de trireme; Het 'scheepskerkhof van Actium; De verloren schepen van Nemi. De oudheid van opzij is een leuke en leerzame bundel. Maar de korte verhalen zijn soms wel erg kort, waardoor ze eerder een opsommend dan een verhalend karakter bezitten. Een wat bredere opzet, zoals die van Sizoo in zijn Reizen en trekken in de oudheid zou een aantal verhalen ten goede zijn gekomen. Men moet waardering hebben voor de uitgever, die de prijs van het boekje zo laag mogelijk heeft willen houden. Maai dit prijzenswaardige initiatief heeft tot gevolg dat de illustraties er wel heel bekaaid afkomen. Verder niets dan lof. Een boekje om in de binnenzak te steken en op reis mee te nemen. Paul Stuurman
50
Saskia van Dockum en Arne Haytsma (red.). Gids Archeologische monumenten in
Nederland; met bijdragen van Gerard Alders, Jurjen Bos, Arjen Bosman e.a. Abcoude, Uitgeverij Uniepers/Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1997.112 pp. ISBN 90 6825 185 6. Prijs: ƒ 25,--. Bij gelegenheid van het 40-jarig jubileum van de ROB in 1987 verscheen Archeologie in Nederland. De Rijkdom van het bodem-
archief. Hoewel daarin het beheer van het bodemarchief zeker niet werd weggemoffeld en in het slothoofdstuk werd gepreludeerd op intensivering en verdere ontplooiing van de archeologische monumentenzorg, viel de nadruk toch op (de kunst van) het opgraven. Nu, 10 jaar later, verschijnt bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan Archeologische monumenten in Nederland. In het voorwoord lees ik, dat het werk van de archeologische monumentenzorg zich grotendeels afspeelt aan de onderhandelingstafel. Maar gelukkig: de opgraving behoort geenszins tot het verleden. Het bodemarchief blijft centraal staan, maar het zal - anders dan vroeger - minder veelvuldig d.m.v. een opgraving geraadpleegd worden. Er is vooral sprake van inventarisatie en presentatie. Met dat laatste doel voor ogen worden toeristische routes uitgezet (de TRAP-routes), die hun begeleiding vinden in de reeks Archeologische routes in Nederland. Geïnteresseerden worden uitgenodigd, op zoek te gaan naar de geschiedenis in het landschap. Deze doelstelling geldt ook voor het te bespreken boek. Is het daarin geslaagd? In Archeologische monumenten in Nederland
zijn 52 korte bijdragen gebundeld. De besproken monumenten vormen de persoonlijke voorkeur van de auteurs. De bijdragen zijn gerangschikt in een aantal rubrieken: Mens en natuur - Verdedigen - Werken Verplaatsen - Wonen - Sterven - Geloven. Zowel mij bekende (b.v. de Hazendonk, Schokland, Arnhem-Meinerswijk, de Hunenborg, Vechten, de vuursteenmijnen bij Valkenburg, de thermen in Heerlen, het verdronken dorp Valkenisse, de GalloRomeinse tempels onder de kerk in Eist (G.), het vroegmiddeleeuwse klooster in Susteren) als onbekende archeologische monumenten (b.v. de wallen bij Knegtsel, de drie Kiekebelten bij Deventer, de Duivelsberg bij Beek, de buurtschap Eisen
bij Rijssen, de borg Harssensbosch aan het Selwerderdiepje, de mysterieuze stad Hunsow in Drenthe, de wandelende grafsteen op Schiermonnikoog) trekken in bonte volgorde voorbij. Eén inhoudelijke opmerking: Dat Willibrord in Heiloo een kerkje liet bouwen dat er nu nog staat, wil er bij mij niet in (p. 103). Dat zou met recht een mirakel zijn. Mijn kritische opmerkingen betreffen zeker niet de inhoud. Die is afwisselend en verrassend. Het is de vormgeving die mij tegen de - schaarse - haren instrijkt. Op de linkerbladzijde een stemmingsfoto van het betreffende monument, op de rechterzijde de tekst, aangevuld met een topografisch kaartje waarop de beschreven lokatie met een pijltje wordt aangegeven. Het archeologisch erfgoed 'toont' maar matig en archeologische monumenten zijn in veel gevallen slechts voor een geoefend oog zichtbaar, lees ik in Voorwoord en Ten geleide. Weliswaar zijn de foto's van Lex Broere soms heel mooi, maar af en toe zo artistiekerig, dat je er niets op ziet. Mensen die op reis gaan in het landschap en zich, op basis van hun voorstellingsvermogen, in de geschiedenis ervan kunnen inleven, hebben zo'n benadering niet nodig. En de lezers die het weinige dat zich nog in het landschap laat herkennen, willen terugvinden zijn het meest gediend met een zo nauwkeurig mogelijke afbeelding. Maar als de foto duidelijk is (p. 78) ontbreekt op het begeleidende topografische kaartje het pijltje... Voorbeeldig daarentegen is de luchtfoto op het omslag van de voormalige borg Harssensbosch, in combinatie met het topografische kaartje. Deze collage maakt meteen duidelijk waar het om gaat. Een volgende opmerking: Waarom geen overzichtskaart van ons land, waarop de archeologische monumenten zo nauwkeurig mogelijk zijn aangegeven? Dan hadden die nietszeggende, onappetijtelijke kaartjes onder de stemmingsfoto's kunnen vervallen. Op zoek gaan naar de geschiedenis in het landschap. Aan de hand van de auteur ga je op stap, zijn vragen zijn jouw vragen, zijn onzekerheden jouw onzekerheden. Dikwijls is het vermoeden maar niet zeker weten. En de foto's zijn soms ware zoekplaatjes. Eigenlijk horen ze toch wel een beetje in het verhaal thuis. Paul Stuurman
51
Literatuursignalement Archaologie in Deutschland, Heft 3/1997, S. 4-11:
H.G. Horn. Stiftung mit Vorbildfunktion. S.-K. Arora en W.-D. Becker. Die grosze Chance, bevor der Bagger kommt. Tussen Keulen, Aken en Mönchengladbach vindt op grote schaal bruinkoolwinning plaats. Dat betekent op even grote schaal vernietiging van het archeologisch bodemarchief. Zelfs een imposant middeleeuws kasteel moet wijken. Vooraf dienen zoveel mogelijk archeologische en bouwhistorische gegevens te worden vastgelegd en waar nodig - grootschalig archeologisch onderzoek te worden verricht. Met dat doel voor ogen is de Stiftung zur Förderung der Archaologie im rheinischen Braunkohlenrevier opgericht. Haar activiteiten vormen een aanvulling op de inspanningen van de overheid, die primair verantwoordelijk blijft voor het archeologisch erfgoed.
Geef de toekomst een verleden. Beleidsplan
1997-2000. Amersfoort, ROB, 1997, 30 pp. De wijzigingen in het beleid kunnen het beste worden weergegeven in de vorm van de accentverschuivingen die binnen de werkzaamheden van de ROB gaan optreden. van naar individuele gedregezamenlijke gerichtvenheid heid alles willen selectief kunnen procesgericht productgericht zelf (doen) met elkaar uitvoerder architect volgen sturen Ik ben benieuwd hoe de individualisten die archeologen zijn, dit karwei zullen klaren.
L.J.F. Swinkels. Een prachtvol exemplaar. Vijfenzeventig jaar Museum G.M. Kam 1922-
1997. Nijmegen, Vereniging van Vrienden van het Museum Kam te Nijmegen, 1997. 63 pp. (Museumstukken VII, 1997). Prijs ƒ 17,50. "Hoe interessant de stukken zijn als ze aan het daglicht zijn gebracht, zoo eentoonig is de opdelving, hier een urn, daar een kan, elders weer wat anders, soms te midden van brandresten houtskool, maar steeds zonder eenig systeem...". Zo schreef Gerard Kam in 1904 aan prof. A.E.J. Holwerda, directeur
52
RMO te Leiden. Het ging hem om het verzamelen van voorwerpen; het graven liet hij graag aan anderen over. Een prachtvol exemplaar is een voorbeeldig specimen van geschiedschrijving: van een persoon (Gerard Kam), van een museum, van een museumcollectie, van de museologie (het museumgebouw en zijn architect Oscar Leeuw, door M.G.M. Deckers-Hageman) en, meer in het algemeen, van de provinciaal-Romeinse archeologie. Nu Provinciaal Museum Kam opgaat in het in 1999 te openen 'Museum Het Valkhof, kunst en archeologie', is deze voorlopige terugblik bijzonder welkom. Een woord van lof voor de vormgeving en de voortreffelijk gereproduceerde 'historische' foto's.
Nieuwsbrief Archeologische Vereniging Breda
11,1997, nr. 3: J. Vleugels. Nieuws uit de catacomben: De panden Grote Markt 39 en 41 (pp. 9-13). Van de nood werd een deugd gemaakt. Door het tijdelijk ontbreken van een eigen werkruimte verkaste men naar het gemeente-archiefvan Breda en verrichtte men daar archivalisch onderzoek naar het verleden van de panden Grote Markt 39 en 41, waarvan de kelders in 1991 waren onderzocht en gedocumenteerd. De bewoningsgeschiedenis kon tot in het begin van de zestiende eeuw worden teruggevolgd.
Evert van Ginkel. Herwigs mannen. Het verhaal bij ds. tentoonstelling 'Gewapend met
goud', in het Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Leiden (12 april-26 oktober 1997); illustraties Keivin Wilson. Leiden, 1997, 22 pp. 'Machtsstrijd in de vroege middeleeuwen'. Nu, daar is Evert van Ginkels verhaal een goed voorbeeld van. Wat dat betreft valt gezant Quintus Aquillius Rufus van de OostRomeinse keizer in Constantinopel zo omstreeks 585 bij de Franken met zijn neus in de boter. Plaats van handeling: de omgeving van Wageningen. Maar gelukkig houdt hij er de beeldschone Walfrida aan over. Een goed voorbeeld van een verhaal bij een tentoonstelling van - prachtige voorwerpen.
Scarabee nr. 29, 1997, augustus: Archeologie in Vlaamse steden (pp. 21-54). Archéologia no. 336,1997, juli/aug., pp. 42-55: A. Burnet. 1'Archeologie a Bruxelles. Une difficile reconnaissance. Vanuit een aantal invalshoeken (onderzoek, politiek, publiekswerking, bouw) wordt een beeld geschetst van de archeologiebeoefening in Vlaamse steden. Cultuurminister Luc Martens schreef een Ten geleide. Marie-Christine Laleman, Patrick Monsieur, Wim de Baere en Luc Bauters dragen teksten bij. Lou Lichtenberg en Ineke Geraerdts doen de interviews, met resp. Guy de Boe, Frans Verhaeghe en Eric Antonis, en gedeputeerde Jean-Pierre van der Meiren. Het Panorama Archeologie in Vlaamse steden is uiterst welkom. Sinds België drie gewesten kent, is ook het gewest Brussel zich op zijn archeologisch erfgoed gaan bezinnen. Men heeft nu immers een 'eigen' identiteit. Brussel heeft, archeologisch gezien, een schandalig verleden. Er valt dus, voorzover nog mogelijk, heel wat in te halen. Bijgaand artikel geeft van de inhaalmanoeuvres een uitputtend overzicht.
Spiegel Historiael 32, 1997, nr. 7/8, juli/aug.: Themanummer: De stad op de schop. Stadsarcheologie in Nederland; onder redactie van Gertrudis Offenberg. De stadsarcheologie bekijkt op wetenschappelijke wijze het fenomeen 'stad' vanuit een materiële invalshoek. Graven binnen de gemeentelijke grenzen is gemeentelijke archeologie. Dat is niet hetzelfde, hetgeen blijkt uit het interview met Huib de Groot. Als voorzitter van het Convent van Gemeentelijke Archeologen in Nederland kan hij het bepaald wel weten. De middeleeuws archeoloog Anthonie Heidinga en de middeleeuws historicus Dick de Boer, beiden hoogleraar, plaatsen kritische opmerkingen: Minder rapporten en meer verhaal, minder detail, meer grote lijn. En meer uitwisseling tussen archeologen en historici. Een historicus in stadsarcheologische dienst is in dat opzicht ideaal (Victor Kersing). De gemeentelijk archeoloog draagt vele petten: van ambtenaar, opgraver, wetenschapper, organisator, publieksvraagbaak. En als het kan en moet, schakelt hij de politiek in. En hij overlegt: met planontwikkelaars, milieudeskundigen, amateur-archeologen, de pers en hij is museaal bezig. Bovendien kijkt hij over de grenzen.
Een aantal archeologen, al dan niet gemeentelijk, doet verslag van zijn of haar praktijk: Jan Baart, Corien Bakker, Jeroen ter Brugge, Adam Haarhuis, Titus Panhuysen, Maarten Poldermans en Jan Thijssen. De moeite waard!
J.F.K. Kits Nieuwenkamp (red.). De Romeinen in Vleuten-De Meern. Z.pl., Historische Vereniging Vleuten-De MeernHaarzuilens, 1997. 85 pp. Dit jaar vangt het archeologisch onderzoek aan in de VINEX-locatie Leidse Rijn. De komende jaren zal ongetwijfeld de nodige kennis worden vergaard omtrent de oudste bewoning in Vleuten-De Meern en over het castellum en bijbehorende burgernederzetting. De huidige kennis omtrent het Romeinse verleden is gebundeld in een heruitgave van artikelen, die al eerder in het Tijdschrift van de Historische Vereniging zijn gebundeld. De auteurs zijn, behalve de samensteller, J.H. Joosten, Marjo Montforts, E.P. Graafstal, CA. Kalee, prof. C. Isings, P.G. van der Gaauw en Saskia van Dockum.
Archeologie in Limburg nr. 72, juni 1997: In 1996 werd, bij opgravingen in het pandhof van de O.L.V. kerk de onderkaak van een bruine beer aan het licht gebracht. Datering: Eerste kwart vijfde eeuw. N.a.v. deze vondst schrijft A. Ervynck over beren in de Benelux. Zij kwamen voor vanaf de prehistorie tot de twaalfde eeuw. Mogelijk zijn ze verdwenen door een combinatie van jachtdruk en verstoring en vernieling van de leefgebieden. J.P. de Warrimont vraagt aandacht voor een 'biface lancéolé', een uit het midden-Paleolithicum daterende spitsvormige vuistbijl, in dit voorjaar gevonden te Sint Geertruid. W.P.A.M. Hendrix beschrijft een in 1991 ontdekte concentratie van Bandkeramische aardewerkresten te Berg a/d Maas (gemeente Stein). Verder enig sprokkelwerk en de rubriek Limburgensis.
Archaeological Dialogues 4,1997, nr. 1 (May): Net als in de vorige aflevering staat ook nu weer het landschap centraal. Opnieuw vormt het van 17-19 januari 1995 in Leiden gehouden symposium 'The history, theory
53
and methodology of regional archaeological projects' het vertrekpunt. Er zijn drie discussion articles, met een aantal reacties: 1. Ton Lemaire. Archaeology between the invention and the destruction of the landscape. 2. Richard Bradley. Working the land: imagining the landscape. 3. Milco Wansleeben en Leo Verhart. Geographical Information Systems. Het landschap staat ook centraal in een boeiend gesprek van de redacteuren Jos Bazelmans en Jan Kolen met Tjalling Waterbolk.
Historisch-Geografisch Tijdschrift 15,1997,
no. 2: H. Baas en W. Ligtendag. Middeleeuwse veenontginningen in het Swettegebied (pp. 41-50). Het Swettegebied, een deel van het Lage Midden van Friesland, is in de tiende-elfde eeuw volledig ontgonnen en bewoond geraakt. De maaivelddaling die tijdens en na de ontginning optrad, leidde vermoedelijk niet alleen tot een overgang van akkerbouw
naar veeteelt, maar ook tot verplaatsing van de bewoning. W. van Zijderveld. Het oudste Lexmond
(pp- s^ssÂť)Het begin van Lexmond (= Lakesmunde, monding van het in de Lek uitstromende riviertje de Laak) als nederzetting ligt in de elfde, mogelijk nog in de tiende eeuw. Deze oudste nederzetting en eveneens de burcht hebben in de huidige uiterwaard gelegen en zijn door stroomverlegging van de Lek in de tweede helft van de twaalfde eeuw of in het begin van de dertiende eeuw weggespoeld. L.A. van der Tuuk. De vroege topografie van het Buurtkerkkwartier in Utrecht (pp. 60-71). Het discontinue verloop van de bewoningsgeschiedenis van deze burgerlijke nederzettingskern wordt vanuit historische, archeologische en fysisch-geografische invalshoeken benaderd. De topografische ontwikkeling van Romeins vicus, via een prĂŠ-stedelijke Karolingische kern naar een middeleeuwse handelswijk vertoont flinke hiaten, die ook door de archeologie niet compleet kunnen worden ingevuld. Paul Stuurman
Tentoonstellingsladder NEDERLAND Middeleeuwse kastelen in Limburg, t / m 31 december.
Limburgs Museum, Goltziusstraat 21, Venlo. - Een prachtige, multimediale tentoonstelling waarbij het thema tot in de puntjes is uitgewerkt. Een absolute aanrader! Beverwijks verleden op de schop, t / m 4 januari 1998.
Museum Kennemerland, Westerhoutplein 1, Beverwijk Het stenen geheugen. Archeologie en bouwhistorie, t / m 4 januari 1998.
Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. Een ouwe mammoet uit de sloot; de mammoet van Borne en zijn tijdgenoten, t / m 31 januari 1998.
Natuurmuseum, M.A. de Ruyterlaan 2, Enschede De Oudheid verpakt, t/m 1 februari 1998. Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127, Amsterdam. - Bijzondere expositie over welke soorten verpakkingsmaterialen er in diverse culturen in de oudheid gebruikt werden. De zwarte farao's; koninkrijken aan de Nijl, t/m 1 februari 1998. De Nieuwe Kerk, Dam, Amsterdam.
54
- De Egyptenaren noemden de inwoners 'Koesjieten', de Romeinen hadden het over 'Nubiërs'. Huidige wetenschappers spreken over het 'Rijk van Napata en More': Soedan, waar 223 piramides liggen. Wonen op niveau. Een opgraving in de Langestraat, t/m maart 1998. Archeologisch Centrum, Oudegracht 245, Alkmaar (vr. en za.) Nehalennia, een mysterieuze godin uit de Romeinse tijd, t/m 1 maart 1998. Zeeuws Museum, Abdij 3-4, Middelburg. - Een expositie over deze inheems-Romeinse godin aan de hand van de tientallen gevonden altaarstenen. Een huis voor altijd, van 11 december 1997 t/m 31 december 1998. Bonnefantenmuseum, Avenue Ceramique 250, Maastricht. - Deze expositie heeft de ondertitel: De sarcofaag van Simpelveld en andere rijke Romeinse graven uit Zuid-Limburg. De kenners weten dan genoeg. Mummies!, t/m eind 1998 Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - De mummie als griezel en als mens: veel achtergronden van dit Egyptische fenomeen. lActie Romein!, t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - Kindertentoonstelling waar spelenderwijs kennis wordt gemaakt met het (inheems-) Romeinse leven. Antiek toerisme, t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. • Sfeervolle overzichtstentoonstelling. Een reis langs het mooiste van het museum van Oudheden. Who's afraid of andent blue?, t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - Monumentale beeldhouwkunst in een sfeervol decor rond de Egyptische Isis-tempel uit Taffeh.
BUITENLAND Het Geheim van de Hunebedden, t/m 16 november. Megalithen Museum, Wéris-Durbuy (B.) - Wéris (provincie Luxemburg) bezit het mooiste en best bewaarde geheel van hunebedden en menhirs in België. Op de tententoonstelling ook vondsten uit Frankrijk, Duitsland en Nederland. Neue Ausgrabungen im Rheinland, t/m 30 december 1997. Rheinisches Landesmuseum, Colmanstrasse 14-16, Bonn EVENEMENTEN/SYMPOSIA 27 november: Symposium Het Sint-Agnesconvent te Kampen en de Moderne Devotie. Het Sint-Agnesconvent in het licht van de beweging van devote vrouwen, de laatmiddeleeuwse kloosterbouw en de vijftiende-eeuwse gebedstraditie. Het programma omvat een presentatie van het bijbehorende boek door archeologe M. Smit en kerkhistoricus F. van der Pol. Daarnaast meerdere lezingen en een afsluitend forum. Inlichtingen: Stichting IJsselakademie, Kampen. Tel. 038-3315235, fax 038-3330574.
55
Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA): vacature Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS): G. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, tel. 035-5387851. Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU): W. Schmidt, Duvenvoordestraat 17, 2013 AA Haarlem, tel. 023-5325528. Landelijke Werkgroep Betuwelijn: J. Osinga, W. Mechteldsstraat 22 4196 AN Tricht, tel. 0345-575223 Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW): Regio coördinatoren: Regio Noord-West: Ed Beugel, Kostverlorenstr. 62, 2042 PJ Zandvoort, tel. 023-5712184. Max Franken, Takkenburg 15, 2135 BT Hoofddorp, tel. 023-5653031.
Regio Noord-Oost-Zuid: Hans Bruggeman, Roer 16, 8032 GG Zwolle, tel. 038-4546192. Regio Noord-Oost-Noord: Wijnand Baerken, de Havens 5, 8635 ME Bozum, tel. 0515-521047. Regio Zuid-West: Fred Talie, Korte Kerkstr. 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387/06-53365319. Ad Beerens, Franselaan 220b, 3028 AN Rotterdam, tel. 010-2623839. Regio Zuid-Oost: Joost van den Besselaar, Zoetendaalstr. 10, 5443 AM Haps, tel. 0485-314925. Nout Comelissen, Pater Gymardstr. 4, 5844 AK Stevensbeek, tel. 0485-383743. Voorzitter: Boudewijn Goudswaard, Bodegraafsestraatweg 23, 2805 GK Gouda, tel. 0182-571656. Secretariaat: Marion Burger, Korte Kerkstr. 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387/06-53531885. Penningmeester: Jan Bakker, Neckarstr. 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808.
AWN-lidmaatschappen In 1997 kent de AWN de volgende lidmaatschappen: A basislidmaatschap (men dient het basislidmaatschap zonder aftrek van kosten over te maken) B studentlidmaatschap (korting 40%) C jeugdlidmaatschap (korting 50%) D geassocieerd lidmaatschap (korting 60%) E huisgenoot-lidmaatschap (korting 70%) in principe een eenmalig inschrijfgeld van
Rechten en plichten verbonden aan het lidmaatschap Alleen lidmaatschap A, B en C geven recht op toezending van het verenigingsblad 'Westerheem'. Het basislidmaatschap verleent de volgende rechten: - toezending Westerheem - AWN-verzekering op AWN-opgravingen - toegang tot excursies van de Afdelingen en het Hoofdbestuur - toegang tot graafactiviteiten onder de vlag van de AWN - toegang tot de graafkampen van de AWN - stemrecht op de Alg. Ledenvergadering De rechten van het basislidmaatschap zijn ook van toepassing op het studentenlidmaatschap en het jeugdlidmaatschap (14 t/m 18 jaar). Voor het huisgenootlidmaatschap geldt hetzelfde, maar zonder recht op Westerheem. Ten aanzien van het basislidmaatschap kent het geassocieerde lidmaatschap
56
ƒ
70,00
ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ
42,00 35,00 28,00 21,00
8,00
de volgende beperkingen: - geen toezending van Westerheem en - geen stemrecht op de Algemene Ledenvergadering - aan het geassocieerde lidmaatschap kan geen huisgenootlidmaatschap verbonden worden (wat wel mogelijk is bij het basislidmaatschap) Het geassocieerde lidmaatschap staat open voor allen die lid zijn van een zusterorganisatie (Historische Kringen, Oudheidskamers, etc.) met een geldig basislidmaatschap. Nadere informatie over de lidmaatschappen kan verkregen worden bij de Leden- en Abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poorrugaal, of het landelijk secretariaat. Zij die zich voor het studentenlidmaatschap of geassocieerde lidmaatschap aanmelden, dienen bij hun aanmelding een kopie te voegen van hun geldige studentenkaart of het lidmaatschap van de aangesloten zusterorganisatie.
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter (a.i.): P.K.J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189. Vice-voorzitter: H.H.J. Lubberding (afdelingen en regio's), Verlengde Lindelaan 53, 7391JH Twello, tel. 0571-275706. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2,1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808 t.n.v. alg. penningmeester AWN Lelystad. Bestuursleden: G.J. Sophie (public relations), Kwekerijplein 20, 2315 SE Leiden, tel. 071-5222244. Mevr. A.E. Oostdijk (professionalisering), Willemstraat 9, 2275 CN Voorburg, tel. 070-3869222. C. Vandepoel (Kampen, a.i.), Tiboel Siegenbeekstraat 12, 2313 HB Leiden, tel. 071-5132055. Ereleden: E.H.P. Cordfunke, P. Stuurman, P. Vons, S. Pos. Algemeen secretariaat AWN: Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. Leden- eri abonnementenadministratie AWN: Accountantskantoor N.L. van Dinther & Partners, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: K.J. Bekkema (a.i.), Schoolstraat 16, 9201 GE Drachten, tel. 0512-532109. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15,1816 CM Alkmaar, tel. 072-5142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem en omstreken): Mevr. D.C.M. Beemster, Nieuwe Gracht 31, 2011 NC Haarlem, tel. 023-5315151. 5. Amsterdam en omstreken: R. Tousain, M. Yourcenarstraat 17, 1102 AJ Amsterdam ZO, tel. 020-6005179. 6. Rijnstreek: E.E.A. van der Kuyl, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-5226453.
7. Den Haag en omstreken: A.P. van den Band (a.i.), Prins Frederiklaan 334, 2263 HM Leidschendam, tel. 070-3175534. 8. Helinium (Waterweg Noord): Mevr. P.S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam en omstreken): Mevr. J.C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L.C.J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 11. Lek- en Merwestreek: N.F.A. Zaalberg, Tolbrugstraat waterzijde 31, 3311 EX Dordrecht, tel. 078-6133645. 12. Utrecht en omstreken: H. Doornenbal, Torontodreef 22, 3564 KR Utrecht, tel. 030-2620188. 13. Naerdincklant (Hilversum en omstreken): vacature; informatie bij landelijk secretariaat. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort en omstreken): A.P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: A. Haneveer (contactpersoon), Achterweg 39, 4112 JD Beusichem, tel. 0345-502351. Zie ook J. Osinga, Landelijke Werkgroep Betuwelijn. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A.M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: L.G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-3553688. 19. Twente: Mw. N. Otto, Lavendelhof 9, 7641 GG Wierden, tel. 0546-577248. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Pr. Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-4216418. 21. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 22. West-Brabant: Mevr. A.-M. Visser, Zomerland 17, 4761 TA Zevenbergen, tel. 0168-327096. http://gen-www.uia.ac.be/u/overveld/archeology/awn22 .html 23. Archeologische Vereniging Kempen en Peelland: J. Dekker, Heggeranklaan 10, 5643 BR Eindhoven, tel. 040-2111489. 24. Midden-Brabant: S. Vermaas, Schapenbogert 42, 4844 AK Terheijde, tel. 076-5934394.
Sinds 1951 zijn amateur-archeologen verenigd in de AWN. Inmiddels is deze organisatie uitgegroeid tot de grootste in Nederland. De leden vervullen een onmisbare functie in het archeologisch onderzoek. AWN-leden maken geschiedenis!
esterheem tijdschrift voor de Nederlandse archeologie jaargang 46 â&#x20AC;˘ nr. 6 â&#x20AC;˘ december 1997
Colofon
Inhoud jaargang 46 no. 6, december 1997
Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement ƒ 70,-- per jaar Aanmelden: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden Redactie • Paul van der Heijden (hoofdredacteur), Prof. Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen. E-mail: ulpia@xs4all.nl • Paul Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres). • Masja Kooiman (eindredacteur), Tamboerskade 13, 5021 HK Tilburg. • Marie-France van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Lamarckhof 10-1,1098 TK Amsterdam. • Gerrit Groeneweg, Van Swietenlaan 12, 4624 VW Bergen op Zoom. Redactieraad J.C. Besteman, J.H.F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R.C.G.M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L.B.M. Verhart. Sluitingsdata kopij 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november. Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur. Artikelen dienen op diskette te worden aangeleverd. Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur. © AWN 1997. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie.
Redactioneel J.H. van der Werff, H. Thoen en R.M. van Dierendonck
Scheldevallei-amforen Belgisch bier voor Bataven en Cananefaten? Herman Lubberding
De Noordenbergtoren Frits ten Bosch, Michel Groothedde en Bert Groenewoudt
De archeologie van 'het Swormink' Over bewoningsexpansie en -continuïteit in Colmschate (gem. Deventer)
22
Kort archeologisch nieuws
41
Literatuurbespreking
43
Literatuursignalement
52
Reacties van lezers
57
Tentoonstellingsladder
58
Adressenlijst en AWN-lidmaatschappen 60
Ontwerp omslag: Adriaan Gijsbrechts Grafisch Ontwerp, Nijmegen Druk: Drukkerij Ovimex b.v., Deventer ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.
Op het omslag: Fragment van de kaart van Blaeu uit 1649 (midden). Stapeling van dakpannen tegen de zuidelijke vleugelmuur (links). Steengoedkan met Deventer-wapen (onder). Zie artikel pagina 13 e.v.
Redactioneel In het verleden was er natuurlijk ook meer toekomst
Aldus één van de wereldbolmannetjes in de NRC van 31 december 1983. Je kunt natuurlijk ook zeggen: Minder toekomst betekent meer verleden. En nu ik, na meer dan dertig jaar op de een of andere manier bij Westerheem betrokken te zijn geweest, binnenkort ga afzwaaien als redactielid, is er alle reden om mijn verleden bij Westerheem nog eens de revue te laten passeren. En naar de toekomst toe: Ik hoop nog vele jaren mijn vrijwilligerswerk bij de Archeologische Dienst in Den Haag te continueren. Over de toekomst van de archeologie ben ik minder optimistisch. Versnippering alom. Men is bezig zijn eigen fort angstvallig te bewaken en iedereen die het nadert als een potentiële vijand te beschouwen. "De voorzitter kwam, na afloop van de jaarvergadering, naar mij toe en vroeg mij: Wil jij hier iets over schrijven voor Westerheem?" De voorzitter was M. van Hoogstraten, de jaarvergadering vond op 28 april 1964 in Vlaardingen plaats en de geciteerde zin was mijn eerste bijdrage aan Westerheem. Er zouden er nog vele volgen. Ruim een jaar later trad ik tot de redactie toe. Ik verkeerde toen temidden van de mannen van het eerste uur: Calkoen, Brünsting en De Boone. Hoofdredacteur was toen Thom Brouns die bij de Wereldomroep werkte. In een onberaden moment beloofde ik hem om, als de nood aan de man kwam, als zijn plaatsvervanger te zullen optreden. In mei 1970 was het zover; ik nam het estafettestokje van hem over. Na zeven tropen jaren gaf ik het weer door aan mijn opvolger, G.J. van der Horst. Tropenjaren! Westerheem was in die jaren eigenlijk een eenmansbedrijf. De hoofdredacteur werd geacht alles te doen: Kopy persklaar maken, opmaak
In het verleden was er natuurlijk ook meer toekomst
verzorgen, drukproeven corrigeren. Ik liet mijn opvolger een blauwdruk na van een nieuwe redactiestructuur: een kernredactie en een redactieraad. Zo functioneert Westerheem in grote trekken nu nog. Na tien jaar betrekkelijke rust, waarin ik slechts incidenteel bijdragen leverde, trad ik in 1987, op verzoek van de nieuw aangetreden hoofdredacteur Jurjen Bos, opnieuw tot de redactie toe.
Nu, na tien jaar, zet ik binnenkort definitief een punt achter mijn redacteurschap. Het is mooi geweest. Een opvolg(st)er hoop ik spoedig te presenteren. Toch is deze terugblik niet mijn laatste bijdrage aan Westerheem. Als vaste medewerker, dus niet meer als redactielid, blijf ik voorlopig de literatuursignalementen voor mijn rekening nemen. Ik zondig daarbij voortdurend tegen de nieuwe 'Wenken voor auteurs'. Ik lever mijn kopy niet op diskette aan, maar in de vorm van een getypte tekst, met duidelijke sporen van de witkwast. Computers vormen voor mij terra incognita. Mijn collega's zijn zo sportief, de tekst persklaar te maken. Het verleden is, zoals u zult weten, mijn passie. Het gaat voor mij leven, als ik kan zien en voelen hoe het door de verstreken eeuwen is getekend. In zijn welsprekend 'Redactioneel' in de vorige Westerheem pleit mijn zeer gewaardeerde hoofdredacteur Paul van der Heijden voor virtuele reconstructies van het verleden. Als je weinig te vertonen hebt is dat misschien een oplossing. Toch houd ik mijn hart vast. Straks wordt ook het verleden zelf virtueel. Paul Stuurman
Afkomstig uit NRCHandelsblad, 31 december 1983.
Scheldevallei-amforen Belgisch bier voor Bataven en Cananefaten? J.H. van der Werff, H. Thoen en R.M. van Dierendonck
Amforen zijn een- en twee-orige aardewerken containers, bestemd als verpakkingsmateriaal voor het transport van gietbare stoffen (doorgaans olijfolie, wijn en vissaus). De oorsprong gaat terug tot het faraonische Egypte. Via de Phoeniciërs, Etrusken en Grieken raakten de amforen in het Romeinse Rijk ingeburgerd, en het is de Romeinse amforentraditie (met name de West-Romeinse) die vanaf het begin van onze jaartelling sporen in het bodemarchief van de Lage Landen heeft achtergelaten. De laatste decennia heeft het inzicht ingang gevonden dat amfoorvondsten de neerslag zijn van specifieke goederenstromen over lange afstand. En wel een afstand die onze streken verbond met het Middellandse-Zeegebied, vooral met Zuid-Spanje en Zuid-Frankrijk. Dat inzicht brengt een nieuw onderzoeksterrein binnen de horizon: bestond er tegelijkertijd een aan amforen gebonden goederenstroom over korte afstand, met (inter)regionale reikwijdte? Die vraag is voor de Noordwestelijke provincies van het Romeinse Rijk niet geheel nieuw. In de jaren zeventig werd in Brockley Hill (Verulamium) een productiecentrum van amforen Dressel 2-4 ontdekt.1 Dat dwong tot de erkenning dat een of andere gegiste drank binnen de grenzen van Britannia vervoerswaarde bezat. Meer onlangs is gebleken dat ook in de omgeving van Augst en op een nog niet bekende plaats in Germania Superior amforen werden gemaakt.2 Kennelijk dienden zij voor het vervoer (in het eerste geval van wijn) over afstanden van minder dan 100 km. In Brockley Hill, Augst en Germania Superior gaat het om kleine producties. Dat zij de
onderzoekers zijn opgevallen danken zij niet aan hun talrijkheid maar aan de gelijkvormigheid aan gangbare Mediterrane amfoortypen (Dressel 2-4 en Dressel 20). Regionale amfoortypen Intussen is er reden om aan te nemen dat de regionale amforen veel belangrijker waren dan onze drie voorbeelden doen vermoeden. Het bewijsmateriaal voor deze veronderstelling hoopt zich op in de oudheidkundige magazijnen. Af en toe dringt er iets van door in de publicaties. In pottenbakkerscentra van Xanten en Soller zijn scherven gevonden die door vorm en afmeting passen in onze definitie van amforen.' Het is niet duidelijk hoe die amforen werden gebruikt. Als opslagamfoor? Als transportamfoor? Het onderscheid is essentieel, maar de praktijk stoort zich zelden aan scherpe scheidslijnen. Wie een waterkruik nodig had, of een voorraadvat of een kruik om wijn in door te verkopen en in de buurt van een pottenbakkerij woonde, kon gemakkelijk aan een nog niet gebruikte amfoor komen. Maar als de afstand tussen de plaats waar een amfoor is gemaakt en waar ze is gevonden groter is, moet het om de inhoud zijn gegaan. Je zeult immers niet 50 km met een partij lege amforen, wel met een lading wijn verpakt in amforen. Zo reiken de amfoorscherven van Xanten en Soller problemen aan, maar geen oplossingen. En dat is symptomatisch. In het onderzoek naar Romeins aardewerk is geen materiaalgroep zo ontoegankelijk als de regionale amforen. 'Rode amforen' Er is op die regel, althans voor onze streken, één uitzondering. Dat betreft
een materiaalgroep die we voor 't moment als 'rode amforen' zullen aanduiden. Deze danken hun naam aan de opvallende oranje-bruine tot rode klei (merendeels Munsell 2.5-5 Y R 6/8) met grijze kern. Verse breuken zijn fijnkorrelig van structuur. Het oppervlak voelt fĂŻjnzandig aan en heeft doorgaans dezelfde kleur als de klei. Grote exemplaren hebben vaak een grijs oppervlak. Dikwijls is opzettelijk een witte sliblaag aangebracht. De rode amforen zijn onderdeel van een omvangrijke materiaalgroep, die in een studie van M. Brouwer uit 1986 is aangeduid als "blauw-grijze en rode waar".4 De kleurgroepen hangen blijkens bakselproeven samen met het milieu in de pottenbakkersoven: grijs met een zuurstofarm, rood met een zuurstofrijk milieu.5 In het vormenrepertorium van de grijs-blauwe waar overheersen de voorraadpotten (Holwerda 1923, typen 140-143)6; dolia en amforen maken het leeuwendeel van de rode waar uit.7 Scheldevallei Het verspreidingsgebied van de rode amforen beslaat het uiterste Noordwesten van Gallia Belgica en Germania Inferior. Nijmegen, Tienen en Tonge-
Ajbeelding 1: Vindplaatsen van Scheldevallei-amforen vermeld in de tekst. 1 Wijnaldum; 2 Valkenburg; 3 Nijmegen (Ulpia Noviomagus en Nijmegen-Hatert); 4 Waasmunster-Pontrave; 5 Tienen; 6 Tongeren; 7 Velzeke; 8 Melden.
ren liggen kennelijk aan de oostelijke rand van het verspreidingsgebied (Afb. i).8 Westwaarts, in het mondingsgebied van Rijn, Maas en Schel-
Afbeelding 2: Het gebied van de beneden Schelde (naar een kaart van de Archeologische Dienst Waasland [ADW]). 1 2 3 4
Waasland; Zandig-Vlaanderen; Temse; WaasmunsterPontrave; 5 Velzeke; 6 Melden.
de, komen zij in ieder type nederzetting te voorschijn. De grootste vondstenconcentraties bevinden zich in de provincie Oost-Vlaanderen, in het bijzonder in de vici van WaasmunsterPontrave en Velzeke alsook in Oudenaarde-Melden (Afb. 2).9 De enige amfoorstempels die we tot dusver van de rode amforen kennen (ARC-VS FECIT, ..]DICA, IVSTVS FECIT) komen uit Oudenaarde-Melden en Velzeke.10 Dat kan geen toeval zijn. Het ligt voor de hand het productiegebied van de rode amforen te vermoeden in de omgeving van de Schelde. Al in 1967 wees Hugo Thoen op de samenhang tussen de Rupeliaanse klei (een tertiaire afzetting die in het Waasland en in de buurt van Boom opduikt) en de productie van roodbakkend aardewerk." In navolging daarvan duiken in de literatuur, ter aanduiding van de blauw-grijze en rode waar, steeds
3
o o o o o 0 o o o 0
2
0
6 5 4
Group 1 rims n>17 Ra 14.9 •
1
-
12
13 14
0
•
0
19
ie
•1
O'2
17
18 19 20 21
22 23
e
0
Group 2 rims
5
oo
n-ZB
4
00
R" 14.5
3
00
00
2
o*
• •
1
otottoo 12
Afbeelding y. Valkenburg-Marktveld: Randdiameters van Scheldevalleiamforen. 1 resten van pek-coating; 2 geen resten van pek-coating zichtbaar.
•
13 14
0 0
15
o
0
0
0
18
17
O 0
ie 19 20 21 22 23
10
o
Group 3 rims
9
n°29
7
o o o
e
0
S
B • 18.4
o
3
o o o 0 o o 0 o 0 o o o ooo
4' 3 2 1 12
13 14
19
vaker de termen 'Rupeliaans' en 'Waaslands' aardewerk op.12 Of die termen toepasselijk zijn is niet zo eenvoudig te verifiëren." De Rupeliaanse kleidepots hebben sterk te lijden gehad van de baksteenproductie in onze eeuw. Nu de Archeologische Dienst Waasland (Sint-Niklaas) zich om dit zo aangetaste bodemarchief is gaan bekommeren, gloort er weer hoop. In 1994 vond de ADW in Pontrave een atelier voor de productie van terra nigra; twee jaar later sneed de Dienst in de doipskern van Temse een serie dakpanovens aan.1' Van ateliers voor amforen en ander gebruiksaardewerk ontbreekt tot dusver ieder spoor. Maar ook zonder dat kan zeker worden aangenomen dat de rode amforen afkomstig zijn uit de Scheldevallei: onder meer het Waasland en de iets meer stroomopwaarts in de richting van Oudenaarde-Melden voorkomende kleiopduikingen langs de Schelde komen hiervoor in aanmerking. Scheldevallei-amforen dus.
16 17
18
19
0 O
O
0
0
OOO
20 21
22 23
Scheldevallei-amforen van Valkenburg-Marktveld In dit stadium laat de problematiek van de Scheldevallei-amforen zich het best illustreren aan de hand van het vondstenmateriaal van ValkenburgMarktveld. Over de opgravingen van Valkenburg-Marktveld (1985-1988) kunnen we hier kort zijn. Een overzicht is te vinden in het eerste hoofdstuk van het Valkenburgboek Nederlandse Oudheden deel 15.14 Voor ons doel is het van belang in herinnering te brengen dat grondsporen en mobilia op een militaire en een civiele aanwezigheid wijzen. De militaire aanwezigheid vanaf 39/40 na Chr. tot in het begin van de tweede eeuw (in de vorm van o.a. horrea, een klein fortje en een wachttoren) houdt verband met het nabijgelegen castellum Valkenburg. De civiele component kreeg gestalte in de vroege tweede eeuw met het ontstaan van een burgerlijke nederzetting, waarvan de waarschijnlijk oudere kern onder het vliegveld Valkenburg wordt
vermoed. In het westen van het opgravingsterrein zijn van deze nederzetting de uitlopers aangetroffen in de vorm van erven met boerderijen, die tot in de derde eeuw te dateren zijn.1' In het vondstenmateriaal is dan ook een militaire en een civiele component herkenbaar. Het vondstenmateriaal is voor het overgrote deel afkomstig uit een oude zijrivier van de Rijn, waarin militairen en vooral burgers hun afval hebben gedumpt. Bij de bespreking van de Scheldevalleiamforen van Valkenburg-Marktveld moeten we enkele kanttekeningen vooropstellen. Allereerst deze: alleen randen zullen hier ter sprake komen. Handvatten en bodems (overigens zonder uitzondering behorende tot wat onze oosterburen 'Standamphoren' zouden noemen) blijven hier buiten beeld. Voorts: de aantallen randen geven niet het totale aantal randfragmenten aan, maar het aantal amfoorindividuen. Tenslotte: tot de Scheldevallei-amforen rekenen we alleen randen met een diameter van 12 cm of meer (Afb. 3). Die grens is voor amforen in het algemeen onzinnig (een Kretenzische wijnamfoor Dressel 43 van het Marktveld heeft een diameter van 5,5 cm!), maar in ons geval bruikbaar. Diameters onder de 12 cm zijn flink wat kleiner (het gemiddelde ligt rond de 8 cm), zij zijn weinig talrijk en lijken te horen bij vaatwerk ter grootte van kruikjes. Ook als deze kleine Scheldevallei-amforen, zoals aannemelijk is, met inhoud zijn aangevoerd, vertegenwoordigen zij ten opzichte van de aanstonds uit te voeren berekeningen een 'quantité négligeable'. Dat geldt zeker niet voor de grotere, die met een diameter vanaf 12 cm. In Valkenburg-Marktveld hebben we te maken met 98 van zulke randen/individuen, bijna twee keer zoveel als de Mediterrane amforen (Dressel 20, Pélichet 47 en andere). En zij staan voor een aanzienlijke hoeveelheid handelswaar. Per Scheldevallei-amfoor nemen we een opslagcapaciteit aan van 17,5 liter. Dat is een enigszins willekeurige,
maar vermoedelijk te voorzichtige schatting. De enige amfoor die we tot dusver hebben kunnen reconstrueren (kennelijk een van de kleinste) blijkt bij een randdiameter van 13,5 cm een capaciteit van 15,3 liter te hebben (Afb. 4).16 Een secundair graffito op de wand van een middelgroot exemplaar gewaagt van 3 modii = 26,262 liter (Afb. 5).17 Hoe dan ook, bij de aanname van 17,5 liter komen we tot een totale opslagcapaciteit van 1715 liter voor de Scheldevallei-amforen. Dat is iets minder dan de opslagcapaciteit van de aanwezige Dressel 20 olijfolie-amforen, maar bijna drie keer zoveel als die
Afbeelding 4: Valkenburg-Marktveld: Scheldevalleiamfoor, Groep 2. Schaal 1:4.
Afbeeldingy. Valkenburg-Marktveld: Graffito m Ui op een wandscherf van een Scheldevallei-amfoor. Schaal 1:4.
Afbeedling 6: Valkenburg-Marktveld: Cirkeldiagrammen van de relatieve frequenties van amforen op basis van het aantal randen (links) en hun capaciteit (rechts). 1 Dressel 20 (olijfolie); 2 PĂŠlichet 47 (wijn);} Overige Mediterrane amforen; 4 Scheldevalleiamforen.
154rims
van de wijnamforen PĂŠlichet 47 uit Zuid-Frankrijk (Afb. 6). In morfologisch opzicht vormen de Scheldevalleiamforen - zoals alle regionale amforen - een weerbarstige materie. Worden de meeste Mediterrane amfoortypen gekenmerkt door een hoge graad van herhaalbaarheid, de makers van de Scheldevallei-amforen lijken nauwelijks standaardisatie van hun product (met name van randen en handvatten) te hebben nagestreefd. Niettemin zoekt de onderzoeker een ordenend principe - en vindt hij bijvoorbeeld deze:
Afbeelding 7: Valkenburg-Marktveld: Scheldevalleiamforen, Groep 1. Schaal 1:4.
Groep 1: sikkelvormige rand (Afb. j) De richel aan de binnenkant is in meer of mindere mate gearticuleerd. De nummers 1.4 en 1.5 wijken enigszins af van de voorafgaande. Groep 1 is op het Marktveld aanwezig vanaf de late eerste eeuw na Chr.
n = 4530 liters
Groep 2: schuinoplopende rand, aan de binnenzijde gegroefd (Afb. 8) Deze randen lijken weinig met elkaar te maken te hebben. Rand 2.4 herinnert aan een kruik, randen 2.51 en 2.52 zou men kunnen verwarren met randen van Dressel 20 uit de eerste helft van de tweede eeuw. De achterliggende gedachte, eerder toegepast op de 'amforen van Punische traditie' in Uzita (TunesiĂŤ)18 en gesuggereerd door de onderbroken verbindingslijnen, is dat een geringe verandering in de stand van de hand van de pottenbakker leidt tot een resultaat dat eender maar anders is. Deze groep komt vanaf het midden van de tweede eeuw voor op het Marktveld.
Groep y. schuin oplopende rand met profilering aan binnen- en buitenzijde (Afb. 9) Ook in dit geval gaat het om een ogenschijnlijk heterogeen gezelschap, dat voor de pottenbakker wellicht doorging voor meer-van-het-zelfde. Randen 3.21 en 3.41 zijn de meest gangbare; nummer 3.41 heeft bovendien het voor de Scheldevallei-amforen karakteristieke accolade-vormige handvat. Verpakkingsmateriaal voor bier? Wij houden de Scheldevallei-amforen, naar analogie van de Mediterrane amforen, voor verpakkingsmateriaal. De vraag is dan: verpakkingsmateriaal voor welk product? Die vraag is nog niet definitief te beantwoorden. Toch zijn er wel aanwijzingen en contra-indicaties. Om met de laatste te beginnen: de pek-coating op de binnenkant van een aantal scherven sluit de mogelijkheid van olijfolie of andere plantaardige olie uit. Olie verdampt immers niet of nauwelijks en een coating is in amforen die deze vloeistof vervoeren overbodig. Olijfolie komt voor OostVlaanderen trouwens toch al niet in aanmerking.1? Pek-coating vindt men wel in wijn- en vissausamforen. Die laatste mogelijkheid lijkt aantrekkelijk. Het wegvallen (nagenoeg) van de Mediterrane vissausaanvoer aan het begin van de tweede eeuw kan voor de regionale productie een stimulans hebben betekend. Er was in het mondingsgebied van Schelde, Maas en Rijn geen gebrek aan vis. Handelaren in zout en vissaus frequenteerden het Nehalennia-heiligdom van Colijnsplaat.20 Toch is er een bezwaar, en wel met betrekking tot de afstanden. Voor de vissaus kan men de vis desnoods hebben betrokken van de oevers van de Oosterschelde, maar dan toch altijd nog minstens 25 km ten noorden van het tegenwoordige Antwerpen; het benodigde zout kwam van de Vlaamse kustvlakte, minstens 50 km ten westen van Gent.21 Was het dan nog lonend om scheepsladingen vol lege Schelde-
vallei-amforen vele tientallen kilometers stroomafwaarts te zenden, te vullen en met inhoud te verhandelen? Daar zullen we wel nooit achter komen, maar het bezwaar is niet zomaar weg te wuiven. En alcoholische dranken? Wijn is, te oordelen naar de afwezigheid van druivenpitten, in het productiegebied van de Scheldevallei-amforen niet gemaakt - althans niet in de Romeinse tijd. Voor wijn op basis van andere vruchtensappen - bijvoorbeeld van kweepeer (Cydonia oblonga) - bestaan geen concrete aanwijzingen. Toch kunnen we ook deze mogelijkheid niet zonder meer uitsluiten. Maar de meeste kans maakt bier. Het vermoedelijke productiegebied van de Scheldevallei-amforen maakt deel uit van Zandig Vlaanderen, een voor akkerbouw tamelijk schraal gebied dat zich uitstrekt van Antwerpen tot Brugge, en dat tot vrij onlangs veel biergranen zoals gerst (Hordeum vulgare) en haver (Avena sativa) opbracht. Gemout graan, bewijs van bierproductie, is in de Romeinse tijd ge-
Afbeelding 8: Valkenburg-Marktveld: Schddevalleiamforen, Groep 2. Schaal 1:8.
Afbeelding 9: Valkenburg-Marktveld: Scheldevalleiamforen, Groep}. Schaal 1:10.
vonden op enkele plaatsen in Britannia en in Bad DĂźrkheim en wel op basis van emmertarwe (Triticum dicoccum) en spelttarwe (Triticum spelta).22 Gerst, haver, emmertarwe en spelttarwe komen alle voor in Romeinse vindplaatsen van Zandig-Vlaanderen.2' Het is in dit verband interessant kennis te nemen van een theorie van de Gentse mediĂŤvist Erik Thoen, volgens welke in het graafschap Vlaanderen in zijn vroegste periode (tiende-twaalfde eeuw) economische regio's zijn te onderscheiden.24 Iedere regio functioneerde op basis van haar eigen natuurlijke hulpbronnen. Zo wijst Thoen bier of 'ale' aan als een van de hoofdproducten van het centrale deel van Zandig-Vlaanderen. De sterke opkomst van de Vlaamse steden in de dertiende eeuw maakte een eind aan wat Thoen het 'agrarisch eco-systeem' noemt. Voor ons is de vraag relevant (zij het vooralsnog onbeantwoordbaar): bestond zo'n systeem waar bier in paste ook in de Romeinse tijd? Bier was in de Noordwestelijke provincies van het Romeinse rijk niet onbekend. Inscripties uit Parijs, Metz en
Trier spreken van bier (cervesia) - of van bierhandelaren (cervesarii).2-^ Volgens Tacitus hadden de Germanen "een drank uit gerst of graan, door gisting omgevormd tot iets dat op wijn lijkt".26 Tacitus had met dit vocht weinig op. Dat gold in het algemeen voor de antieke schrijvers, die immers van huis uit vertrouwd waren met de wijngebieden in het zuiden. In onze streken, waar het klimaat wijnbouw bemoeilijkt, lag dat anders. Hier moet bier het voor de hand liggende roesmiddel 2:ijn geweest. En het was toegankelijk voor de smalle beurs. In het 'Prijsedict' van Diocletianus is bier, afhankelijk van het type, twee- tot viermaal zo goedkoop als de eenvoudigste wijn.27 Zoals uit de schrijftafeltjes van Vindolanda blijkt, kregen de hulptroepen van het castellum bier voorgezet en werd het aangevoerd in hoeveelheden (1 metreta = 54,7 liter) die doen denken aan amforen, niet aan vaten.28 Volgens een recent ontdekt schrijftafeltje vroeg de decurio Masdus aan zijn kampcommandant Cerialis (ca. 100 na Chr.): "Mijn manschappen hebben geen bier; ik verzoek u dat te laten sturen".2?
Gaat het te ver hier bezorgdheid te vermoeden en in gedachten aan te vullen: "anders breken ze de tent af'? Laten we aan het slot van dit betoog opnieuw - en vanuit een nieuwe optiek - naar de cirkeldiagram van relatieve frequenties van aangevoerde liters kijken. Daaruit blijkt dat de Scheldevalleiamforen van Valkenburg-Marktveld bijna driemaal zoveel opslagcapaciteit vertegenwoordigen als de Pélichet 47 wijnamforen uit Zuid-Frankrijk. Wat kan dat anders betekenen dan dat de rijkeren (bijvoorbeeld de officieren uit het nabije castellum) Rhöne- en Roussillonwijnen dronken, en dat de minder draagkrachtigen (manschappen en plaatselijke boeren) genoegen moesten nemen met bier?!3° En zo komen amforen, inhoud en maatschappelijke gelaagdheid samen in een hypothese. Hopelijk inspireert deze tot het entameren van wat wij als een wezenlijke opdracht voor de komende decennia zien: het onderzoek naar het zo talrijke gebruiksaardewerk waarmee we nog zo weinig raad weten. Modieus ogende humbug als 'pilot studies' en 'peer groups' kunnen daarbij misschien gemist worden. Maar waar het op aankomt is het stellen van de juiste vragen, het vergaren van informatie, het doorploegen van stoffige depots, taaie volharding, en berusting in het tempo waarvan Vondel al wist: "dees langzaamheid past groote zaken".
Oproep aan de lezers Dit artikel is bedoeld als een eerste poging greep te krijgen op een belangrijke groep van regionale amforen. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of de hier uitgezette lijnen deugdelijk zijn. Wellicht kunt u als lezer daarbij helpen. Als u beschikt over informatie met betrekking tot de Scheldevallei-amforen (t.a.v. datering, verspreiding en/of anderszins) verzoeken wij u contact op te nemen met een van ons. H. Thoen Universiteit Gent Vakgroep Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa
Blandijnberg 2 9000 Gent (België) R.M. van Dierendonck en J.H. van der Werff ROB, Postbus 1600 3800 BP Amersfoort Noten De hier gepresenteerde tekst is een Nederlandse bewerking met aanvullingen van een Engelstalige lezing, gegeven in York in september 1996 en onlangs verschenen in de Rei Cretariae Romanae Fautorum Acta 35 (J997)> Abingdon, p. 63-71. De auteurs willen de volgende personen bedanken voor hun hulp en informatie: J. Bastiaens (Universiteit Gent), O. Brinkkemper (ROB, Amersfoort), M. Brouwer (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden), W. De Clercq en J. Deschieter (Provincie Oost-Vlaanderen), H. Kars (Vrije Universiteit Amsterdam), J.-L. Meulemeester (Oudenburg), P. Monsieur (Sint-Lievens-Houtem), E. Thoen (Universiteit Gent), J.R.A.M. Thijssen (Sectie Archeologie, Gemeente Nijmegen), A. Vanderhoeven (Instituut voor het Archeologisch Patrimonium, Asse-Zellik), R. Van Hove (Archeologische Dienst Waasland, Sint-Niklaas). De tekeningen werden drukklaar gemaakt door J. Hulst en H. de Kort (ROB, Amersfoort). 1 Castle 1978; Symonds 1993, p. 281-286. 2 Martin-Kilcher, Maggetti en Galetti 1987; Baudoux 1992; Schallmayer 1992. 3 Xanten: Liesen 1994, p. 42 en Taf. 8, 37; Solier: Haupt 1984, p. 445-446 en Taf. 184. 4 Brouwer 1986. Deze aardewerkgroep beslaat meer dan 20% van de gehele aardewerk assemblage van ValkenburgMarktveld. 5 Onderzoek door J.A. Brongers (ROB, Amersfoort) is tot nu toe beperkt gebleven tot macroscopie en delen van het bakproces: mededeling M. Brouwer (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden). 6 Brouwer 1986, p. 82. Grijs-blauwe waar: Brouwer 1986, p. 82-85. Het grijs-blauwe aardewerk van Valkenburg-Marktveld bestaat op basis van de randfragmenten voor 54% uit voorraadpotten. 7 Voor het vormenrepertoire in de rode waar: Brouwer 1986, p. 86-89. Dolia en amforen maken in Valkenburg-Marktveld 43% uit van de rode waar. 8 Ulpia Noviomagus: mededeling J.R.A.M. Thijssen (Sectie Archeologie,
Dienst Stadsontwikkeling, Nijmegen). Nijmegen-Hatert: Haalebos 1990, p. 174-175, nrs 8025, 8350, Afb. 93, 2 en 94, 2. Tongeren en Tienen: mededeling A. Vanderhoeven (Instituut voor het Archeologisch Patrimonium, AsseZellik). Ook ten noorden van de limes van Qe.rm.anxa Inferior is een vindplaats bekend, nl. de terp Wijnaldum. 9 Thoen 1967, p. 62-64; Rogge & Braeckman 1995, p. 222-228. 10 Rogge & Braeckman 1995, p. 227, p. 251 enfïg. 12,101-102. 11 Thoen 1967, p. 62-64; idem 1975, p. 57 enp. 61-63. 12 Verg. Brouwer 1986, p. 81; Aldred, Sprey en Wassink 1992, p. 163; Aldred 1994, p. 64-65; Groenewoudt en Wiemer 1993, p. 54, noot 18. 13 Pontrave: Archeologische Dienst Waasland, jaarverslag 1994 (Sint-Niklaas 1995), 20. Temse; opgraving 1996. 14 Hallewas & Van Dierendonck 1993, p. 11-46. 15 Van Dierendonck 1997, p. 552. 16 Capaciteit vastgesteld door J.B.H.D. de Graaf (Amersfoort) met behulp van de Jtr2-methode met schijven van 0,5 cm dikte. 17 Mogelijk moet het zeer kleine graffito iii op het handvat van type 2.22 (Afb. 8) op dezelfde wijze geïnterpreteerd worden. 18 Van der Werff 1977-1978, p. 198. 19 Het belangrijkste oliehoudende zaad in onze streken in de Romeinse tijd is lijnzaad (Linum usitatissimum): mededeling O. Brinkkemper, ROB, Amersfoort; verg. Brinkkemper 1993, p. 54-55, p. 127. Dit is van 22 vindplaatsen in Nederland bekend, o.a. MaastrichtHoutmaas, Oosterhout, Oss-Ussen, Wijk Bij Duurstede-De Horden en Valkenburg-Marktveld (!): resp. Kuijper 1984, p. 7, Tabel 1 en Fig. 3: 2 en 3; Buurman 1990, p. 288 en Table 2; Van der Sanden 1987, p. 88; Lange 1990, p. 141; mededeling O. Brinkkemper. In België is het bekend van twee vindplaatsen nl. Tongeren en Aalter: Vanderhoeven, Vynckier & Vynckier 1993, p. 191 en fig. 27, 2 en mededeling J. Bastiaens. Over olieproductie van deze grondstof is weinig tot niets bekend. 20 Bogaers 1971, p. 40. 21 Thoen 1987, p. 69-74; idem 1993; Van den Broeke 1986; idem 1996. 22 Van Zeist 1991, p. 118-121. 23 De archeobotanische gegevens werden verstrekt door J. Bastiaens (Universiteit Gent). 24 E. Thoen 1993, p. 273-274. 10
25 Parijs: CIL XIII10018, 7. - Metz: CIL XIII11360. - Trier: CIL XIII11319; AE 1928,183 Nr 41; Binsfeld 1972, p. 256-258. 26 Tacitus, Germania 23,1: "Potui umor ex hordeo aut frumento, in quendam similirudinem vini corruptus". De vertaling is van de auteurs. 27 De Pretiis 2,10-12: "vini rustici ital(icum) s(extarium) unum [denariis] octo, cervesiae (sive) cami italicum s. unum [denariis] quatt(u)or, zythi italicum s. unum [denariis] duobus" (Vertaling: "[prijs van] een eenvoudige wijn, 8 denarii per Italische sextarius, van bier of camum 4, van zythum 2 denarii"): Lauffer 1971, p. 102, p. 218. Vergelijk André 1981, p. 177:"... leur prix tiès bas (...) montre que (la bière) était 1e vin des pauvres ...". 28 Bowman en Thomas 1994, Nrs 182,14; 186,11, 23; 190, 6, 9, 20, 23; 482. 29 Bowman en Thomas 1996, p. 324, regels 1-5-15: "cervesam commilitones non habunt (sic!), quam rogó iubeas mitti". Vertaling van de auteurs. "Commilitones" moet hier begrepen worden als soldaten. 30 Het is misschien geen toeval dat een kennelijk regionale amfoor uit het 4deeeuwse castellum Alzey resten bevatte van een biermout, op basis van gerst: Unverzagt 1930, p. 314-315. Literatuur Aldred, J., S. Sprey en A. Wassink, 1992. Romeinse bewoningssporen langs de Oude Rijn ten westen van Alphen. Westerheem 41,158-167. Aldred,)., 1994. Romeins aardewerk uit de opgraving "Couvee", Alphen aan den Rijn. Westerheem 43, 63-66. André, J., 1981. L'alimentation et la cuisine a Rome. Paris. Baudoux, J., 1992. Production d'amphores dans 1' Est de la Gaule. In: F. Laubenheimer (ed.). les amphores en Gaule. Production et circulation. Table ronde internationale, Metz 4-6 octobre 1990. Paris, 59-67. Binsfeld, W., 1972. Eine Bierverlegerin aus Trier. Zu CIL XIII 450*. Germania 50, 256-258. Bogaers. J.E., 1971. Nehalennia en de epigrafische gegevens. In: Deae Nehalenniae. Gids bij de tentoonstelling Nehalennia de Zeeuwse godin. Middelburg/Leiden, 33-43. Bowman, A.K., en J.D. Thomas, 1994. The Vindolanda writing tablets. London (Tabulae Vindolandenses II). Bowman, A.K., en J.D. Thomas, 1996. New writing-tablets from Vindolanda.
Britannia 27, 299-328. Brinkkemper, O., 1993. Wetlandfarming in the area to the south of the Meuse estuary during the Iron Age and Roman Period. An environmental and palaeoeconomic reconstruction. Thesis Leiden (= Analecta Praehistorica Leidensia 24). Broeke, P.W. van den, 1986. Zeezout: een schakel tussen West- en Zuid-Nederland in de Ijzertijd en de Romeinse tijd. In: M.C. van Trierum en H.E. Henkes (red.), Landschap en bewoning rond de mondingen van Rijn, Maas en Schelde. Rotterdam (Rotterdam Papers, v), 91-114. Broeke, P.W. van den, 1996. Turfwinning en zoutwinning langs de Noordzeekust. Een verbond sinds de ijzertijd? Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 5, 2 (themanummer: Turfwinning in Laag Nederland voor 1530), 48-59. Brouwer, M., 1986. Het "Romeinse" aardewerk uit het Maasmondgebied. In: M.C. van Trierum en H.E. Henkes (red.), Landschap en bewoning rond de mondingen van de Rijn, Maas en Schelde. Rotterdam (Rotterdam Papers, v), 77-90. Buurman, J., 1990. Carbonised Plant Remains and Phosphate Analysis of two Roman Period House Plans with Sunken Byres at Oosterhout. Berichten ROB 40, 285-296. Castle, S., 1978. Amphorae from Brockley Hill, 1975. Britannia 9, 383-392. Dierendonck, R.M. van, 1997. ValkenburgMarktveld: military and civilian occupation in the vicinity of a frontier fort. In: W. Groenman-van Waateringe, B.L. van Beek, W.J.H. Willems en S.L. Wynia .(eds.), Roman Frontier Studies 1995. Proceedings of the XVIth International Congress of Roman Frontier Studies. Oxford (Oxbow Monograph, 91), 547-554. Groenewoudt, B.J., en R. Wiemer, 1993. Valkenburg-Marktveld: Analysing the Predictive Potential of Roman Surface Scatters using GIS. In: R.M. van Dierendonck, D.P. Hallewas en K.E. Waugh (eds.), The Valkenburg Project I: Introduction and Detail Studies. Amersfoort (Nederlandse Oudheden, 15), 47-81. Hallewas, D.P., en R.M. van Dierendonck, 1993. The Valkenburg-Marktveld and Valkenburg-the Woerd Excavations, 19851988: a Preliminary Report. In: R.M. van Dierendonck, D.P. Hallewas en K.E. Waugh (eds.), The Valkenburg Project i: Introduction and Detail Studies, Amersfoort (Nederlandse Oudheden, 15), 11-46. Haalebos, J.K., 1990. Het grafveldvan Nijmegen-Hatert: Een begraafplaats uit de eerste drie eeuwen na Chr. op het platteland
bij Noviomagus Batavorum. Nijmegen (Beschrijving van de verzamelingen in het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen, 11). Haupt.D., 1984. Römischer Töpfereibezirk bei Solier, Kreis Duren. Bericht über eine alte Ausgrabung. In: D. Haupt (Red.), Beitrage zur Archaologie des römischen Rheinlandes, 4. Bonn/Köln (Rheinische Ausgrabungen, 23), 391-476. Kuijper, W.J., 1984. Plantenresten uit Romeins Maastricht. Archeologie in Limburg 21, 3-8. Lange, A.G., 1990. De Horden near Wijk bij Duurstede. Plant remains from a native settlement at the Roman frontier: a numerical approach. Amersfoort (Nederlandse Oudheden 13/Kromme Rijn Projekt 3). Lauffer, S., 1971. Diokletians Preisedikt. Berlin. Liesen, B., 1994. Töpfereischutt des 1. fahrhunderts n. Chr. aus dem Bereich der Colonia Ulpia Traiana (Schnitt 76/20). Köln/Bonn (Xantener Berichte, GrabungForschung-Prasentation, 4). Martin-Kilcher, S., M. Maggetti en G. Galetti, 1987. Fabrikation von Weinamphoren der Form Dressel 2-4 in Augusta Rauricorum (Augst BL). Jahrbuch der Schweizerischen Gesellschaftfür Ur- und Frühgeschichte 70,113-132. Rogge, M., en K. Braeckman, 1995. De Gallo-Romeinse en vroeg-middeleeuwse vondsten uit het Schelde-alluvium te Oudenaarde-Melden. Handelingen van het Zottegems Genootschap voor Geschiedenis en Oudheidkunde 7 (Archeologische Kroniek van Zuid-oost-Vlaanderen, 4), 197-258. Sanden, W.A.B, van der, 1988. Oss-Ussen: ecologie en economie. In: W.A.B, van der Sanden & P.W. van den Broeke (red.), Getekend zand: Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, 31), 81-89. Schallmayer, E., 1992. Production d'amphores en Germanie Supérieure? In: F. Laubenheimer (ed.). Les amphores en Gaule. Production et circulation. Table ronde internationale, Metz 4-6 octobre 1990. Paris, 71-74. Symonds, R.P., 1993. Amphores romanobritanniques. SFECAG. Actes du Congres de Versailles, 281-290. Thoen, E., 1993. The count, the countryside and the economie development of the towns in Flanders from the eleventh to the thirteenth century. Some provisional remarks and hypotheses. In E. Aerts, B. Henau, P. Janssens en R. Van Uytven (eds.). Studia oeconomica. Liber amicorum
11
Herman Van der Wee. Leuven, 259-278. Thoen, H., 1967. De Gallo-Romeinse nederzetting van Waasmunster-Pontrave. Repertorium van de vondsten uit de verzamelingen M. Dewulf (Sint-Niklaas), B. Moens-Lambrechts (Waasmunster), A. Quintelier (Waasmunster), M. Van Cleemput (Waasmunster-Sombeke) en vroeger gepubliceerd materiaal. Brussel (Oudheidkundige Repertoria, reeks B, 3). Thoen, H., 1975. Het Land van Waas in de Romeinse Tijd. In: J.-P. d'Hanens (red.), Annalen van het 43e congres van de Federatie van Kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van België, Sint-NiklaasWaas 1974. Sint-Niklaas, 56-65. Thoen, H., 1987. De Gallo-Romeinse bewoning. In: H. Thoen (red.). De Romeinen langs de Vlaamse kust, 58-99. Thoen, H., 1993. De zoutproduktie in de ijzertijd en de Romeinse periode. In: Y. Roumegoux en J. Termote (red.). Kemmel - Cassel. De vroegste bewoningsgeschiedenis van de Vlaamse Heuvels. Kortrijk (= Westvlaamse Archaeologica, 9-2), 56"57Unverzagt, W., 1930. Römisches Dolium mit Biermaische aus Alzey. In: Schumacher-Festschrifi, zum 70. Geburtstag Karl Schumachers. Mainz, 314-315.
Vanderhoeven, A., G. Vynckier & P. Vynckier (=) et al., 1993. Het oudheidkundig bodemonderzoek aan de Veemarkt te Tongeren (prov. Limburg). Eindverslag 1988, Archeologie in Vlaanderen 3, 127-205.
Werff, J.H. van der, 1977-1978. Amphores de rradition punique a Uzita. Bulletin Antieke Beschaving 52-53,171-200. Zeist, W. van, 1991. Economie aspects. In W. van Zeist, K. Wasylikowa en K.E. Behre (eds.). Progress in old worldpalaeoethnobotany. A retrospective view on the occasion of20 years of the International Work Group for Palaeoethnobotany. Rotterdum/Brookfield, 109-130.
Afkortingen BROB: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. CIL: Corpus Inscriptionum Latinarum. AE: L'Année épigraphique. ROB: Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek SFECAG: Société Francaise d'Étude de la Céramique Antique en Gaule
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig: AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk Utrecht 1988,128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Praktische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden ƒ 15,00, voor niet-leden ƒ 22,75. Oude jaargangen Westerheem Informatie over oude jaargangen van Westerheem is te verkrijgen bij het algemene AWNsecretariaat in Amsterdam, zie adressenlijst achterin Westerheem. De prijs per jaargang is ƒ 27,50, voor leden inclusief verzendkosten. Zie ook de aanbiedingen in Westerheem jaargang 46 (1997) nummer 3, 4 en 5. Voor losse nummers kunt u zich wenden tot de AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad. Losse nummers kosten ƒ 7,50 per stuk. Bij gelijktijdig bestellen van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%.
12
De Noordenbergtoren Herman Luhberding
Inleiding In het voorjaar van 1988 werd ik geattendeerd op 'dik' muurwerk dat tijdens het slopen van een garagecomplex aan de Gen. Gibsonstraat in Deventer werd ontdekt. Het bestaande complex moest wijken voor kantoren, winkels en een parkeergarage. Het was inderdaad dik muurwerk, op één plek zelfs zeven meter dik en het behoorde onmiskenbaar toe aan de Noordenbergtoren, een verdedigingstoren die in 1487 is gebouwd en waarvan de laatste bovengrondse resten in 1775 zijn gesloopt. De exacte plaats van de toren was tot die bewuste dag in 1988 niet bekend.1 Al tijdens de sloop werd door de AWNafdeling Zd. Salland, begonnen met het blootleggen, inmeten en tekenen van het muurwerk. Omdat er echter
steeds meer muurwerk tevoorschijn kwam en de projectontwikkelaar beslist bereid was om mee te werken, maar wel een limiet stelde aan de tijdsduur van ons onderzoek, werd de hulp van de ROB ingeroepen. De ROB verrichtte een groot deel van het noodzakelijke tekenwerk.2 Twee jaar na de sloop in 1990 werd, ter hoogte van de toren, de bestrating van de Gen. Gibsonstraat hersteld en werd ons een 'inkijk-operatie' onder de straat gegund. En in 1996 en 1997 werden gebouwen aan de andere kant van de straat gesloopt en vond hier een onderzoek plaats. Het resultaat van de onderzoeken onder en aan weerszijden van de straat gaf een goed beeld van de toren, de weergang tussen toren en stadsmuur, het bastion, de
Afbeelding 1: Het onderzochte deel van de Noordenbergtoren, geprojecteerd op een plattegrond
uit J983. Schaal 1:1000. (tek.: H. Lubberding e[ B. Wagenaar)
H00RDèNBERG BOEDiKER
STR.
13
Afbeelding 2: Plattegrond van het opgegraven deel van het complex. Schaal 1:500. (tek.: H. Lubberding e[ B. Wagenaar)
10
15
20 m
overwelfde gracht en delen van de stadsmuur (afb. 1 en 2). Het onderzoek kan weliswaar nog worden uitgebreid. Over enkele jaren is ook het pand dat boven de noord-westhoek van de toren staat aan de beurt om gesloopt te worden. Maar ik neem niet aan dat een onderzoek onder dat pand veel informatie zal toevoegen aan hetgeen thans over dit verdedigingswerk is verzameld. Een brede coupe, ter hoogte van de weergang, dwars over de
14
Gen. Gibsonstraat, zou wél voor aanvullende gegevens kunnen zorgen. Maar onder de straat worden de resten zeker niet bedreigd, dus is dat onderzoek niet gewenst.
De functie Vóór 1487 werd Deventer beschermd door een dubbele stadsmuur met daarbuiten een gracht. De stad lag en ligt aan de IJssel. Aan de IJssel-zijde was wel de dubbele ommuring, maar
uiteraard geen gracht. De gracht werd gevoed door bovenstrooms water uit de IJssel in te laten. Met een stuw aan het andere eind van de gracht werd voorkomen dat bij een lage IJsselstand de gracht droog viel. Het vernielen van de stuw betekende dus onherroepelijk een droge gracht en, voor mogelijke aanvallers, een onbelemmerde doortocht tot aan de stadsmuur. De stad was te bereiken door een aantal poorten in de dubbele ommuring, de binnen- en buitenpoorten. Aan de noord-westkant van de stad lag een brug over de IJssel. De weg die erover liep sloot aan op de weg vanuit het noorden naar de stad. Via de Buitenen Binnen-Noordenbergpoort kwam men vervolgens binnen de muren. Om de stuw, de brug en de stad beter te beschermen, werd in 1487 een imposante toren, de Noordenbergtoren, gebouwd (afb. 3). De toren had (en dat bleek uit ons onderzoek) een doorsnede van 21.50 m en moet minimaal 35 m hoog zijn geweesU Tijdens de 80-jarige oorlog, bij het beleg van Rennenberg, lag de stad wekenlang onder vuur. Op 24 augustus 1578 werden grote delen van de weergang, de verbinding tussen toren en stadsmuur, weggeschoten en op 23 september tuimelde de spits van de Noordenbergtoren naar beneden. Een anonieme prent, gemaakt tijdens dit beleg (front-fotografen waren onbekend), toont onder meer het moment dat de spits omlaag komt (afb. 4).4 De spits is nooit herplaatst. De 'verbeterde' aanvalswapens aan het eind van de zestiende eeuw noodzaakten tot een andere verdedigingswijze; er kwam een stelsel van grachten en wallen. De Noordenbergtoren, het eens zo imposante bouwwerk, had voor de verdediging van de stad geen nut meer, raakte in verval en werd aan het eind van de achttiende eeuw afgebroken.
Afbeeldingja (boven): Maquette van de toren, gebouwd door E. Wagenaar. Afbeelding }b (onder): Reconstructie van de opbouw van de toren, (foto: Auke Pluim)
De gracht De dubbele stadsmuur liep evenwijdig aan de Smedenstraat en het Noorden-
15
den de plaats waar de gracht onder de weergang doorliep. In de negentiende eeuw heeft men deze gracht, die na de aanleg van het wallen- en grachtenstelsel was gedegradeerd tot binnengracht en nog later tot open riool, gedempt en voorzien van een gemetseld riool. Het tracé van de voormalige gracht is nog altijd gemeente-eigendom en het riool functioneert nog steeds. Aan de overzijde van de straat loopt de gracht (Q) langs een strekdam (P) die hoogstwaarschijnlijk bij de aanleg van de latere omwalling is gebouwd. Op de kaart van Blaeu uit 1649 is de gracht die in de zestiende eeuw beide zijden van de weergang omsloot, gedegradeerd tot een smalle binnengracht (afb. 5). Het ingemeten deel van de stadsmuur aan de noordzijde van de Gen. Gibsonstraat en de strekdam aan de zuidzijde ervan vormden de oostelijke begrenzing van ons onderzoek.
Het bastion
Afbeelding 4: Beschieting van de toren op 2yg-i^y8. (foto: Mus. De Waag)
16
Tegen de weergang die de toren met de stad verbond, lag een rechthoekig bastion (D) van 14 x 11 m met buitenmuren van baksteen, in Vlaams verband gemetseld, ruim 1.20 m dik. Voor de imlling was geen puin, maar waren uitsluitend gave stenen gebergschild, straten die binnen de ommuring lagen. Na afbraak van het gara- bruikt. Een speklaag van hardsteen was nog voor een deel aanwezig.5 Het gecomplex is op 3 m onder het straatbastion lag lager dan de weergang; een peil de bakstenen fundering van de buitenste stadsmuur (A) teruggevonden wenteltrapje van minstens vijf treden leidde van de weergang naar het basdie 1.55 m breed was (steenformaat: tion. (Het onderste deel van de trap 28/29 x 14 x 7/7.5 cm). was uitgebroken, daarom is niet na te Op ongeveer 7.5 m vóór de stadsmuur gaan hoe hoog het vloerniveau van het liep een ruim 50 cm brede kademuur bastion exact was.) (B) waar een klampmuur tegenaan was gemetseld. De stadsmuur kon alDe weeirgang leen op 2 m onder het maaiveld worDe weergang had vleugelmuren met den waargenomen en ingemeten. Van daarin openingen (E, F en N) van de kademuur is ook de onderkant, op waaruit met kanonnen en met lichte 4.22 m onder het bestaande straatpeil, wapens geschoten kon worden. De vastgesteld. De functie van een dwarsvleugelmuren waren 'slechts' 1.25 m muur, in verband gemetseld met de dik. Of geschoten werd vanaf de weerstadsmuur en koud tegen de kadegang of vanaf gangen onderlangs de muur, is onbekend. weergang, kan pas worden vastgesteld Restanten van een boogbrug (C) met als de straat ooit wordt doorgraven. een spanwijdte van 3.77 m markeer-
De noordelijke vleugelmuur van de weergang (afb. 6) was opgetrokken uit baksteen met op en onder de waterlijn een bekleding van zandsteen. Dit laatste kon slechts op enkele plekken worden vastgesteld. Bijna overal was de oorspronkelijke muur aan het oog onttrokken door een klampmuur (steenformaat 28/28 x 14 x 7 cm). De klampmuur was verankerd met behulp van grote rechthoekige stukken zandsteen die, gezien de mortelresten, secundair waren gebruikt.6 Resten van een waterlij st van twee tot drie lagen hardsteen, formaat 25 x 17 x 7 cm, waren over een lengte van ruim 8 m nog intact. In de vleugelmuur waren twee geschutsstellingen (E en F) uitgespaard van ruim 70 cm breed en 90 cm hoog. De stellingen waren zodanig ingericht dat alleen de gracht bestreken kon worden (afb. 7a en 7b). Het aanzicht van de zuidelijke vleugelmuur was niet identiek aan de noordelijke. Ter hoogte van de oorspronkelijke waterlijn was de muur bekleed met hardsteen en enkele decimeters onder het huidige straatniveau was een hardstenen waterlij st (steenformaat 40 x 40 x 50 cm) aangebracht. De onderkant van de fundering bestond uit grote brokken hardsteen van hetzelfde formaat als de waterlijst. (Deze funderingsmethode kon aan de noordkant van de weergang, vanwege de klampmuur, niet worden vastgesteld). Geschutsstellingen waren er niet. Wel
Afbeelding 5: Fragment van de kaart van Blaeu uit 1649.
Afbeelding 6: De noordelijke vleugelmuur van de weergang, (foto H. Lubberdingj
galerij •JiUllüÜ.
speklaag gracht 2m
Afbeelding y: De beide schietgaten in de noordelijke vleugelmuur. Schaal 1:50. (tek.: B. Wagenaar)
17
(afb. 8). Of dit als extra bescherming tegen stukvriezen van de baksteen was bedoeld, of dat dit diende als schouwpad, is niet na te gaan.
Afbeelding 8: Stapeling van dakpannen tegen de zuidelijke vleugelmuur, (foto: H. Lubberding)
was er een schietgat voor een handvuurwapen (N). Dit werd omlijst door een fraai behakt stuk zandsteen. Op de bakstenen vloer van de ruimte achter dit schietgat lag een dikke laag houtskool. Tegen de weergang, op de bodem van de gracht, werd een stapeling van holle en bolle dakpannen aangetroffen
Afbeelding 9: be kanonsstelling. Schaal 1:50. (tek. B. Wagenaar)
gracht
2m
18
De toren Vanaf de stadsmuur tot de toren was de weergang bijna 45 m lang. De toren had een doorsnede van 21.5 m. De dikte van het muurwerk kon op ĂŠĂŠn plek exact worden gemeten (tussen K en G), de enige plek waar aan de binnenzijde: nog drie lagen opgaand muurwerk aanwezig was. Hij was daar 6.95 m dik. De rest van de toren was afgebroken tot op de massieve fundering, waarin slechts hier en daar een lager deel en de iets lager liggende kanonsEitelling (H) aangetroffen werden. De toren was opgetrokken uit baksteen, formaat 28 x 14 x 7 cm. Voor de vulling waren gave stenen gebruikt. Het deel tussen de noordelijke vleugelmuur van de weergang en een in noord-oostelijke richting lopende keermuur, was vanaf de onderkant van de fundering tot op de waterlijn bekleed met zandsteen (afb. 10). Dit laatste diende niet alleen ter versiering, maar meer nog om stukvriezen van de zachte baksteen op en onder de waterlijn te voorkomen. Deze keermuur vormde de scheiding tussen de gracht en het 'eiland' waarop de toren was gebouwd (afb. 4 en 5). Rond de torenfundering kon vanaf deze keermuur tot en met de kleine zoeksleuf (R) het profiel van de luistergang worden gevolgd. Een dubbele rij inkassingen in de muur gaf de plaats aan waarin ooit de draagbalken van het dak van de luistergang hadden gerust. De luistergang was bedoeld voor het onderscheppen van vijandige mineurs.? De vloer van de kanonsstelling (H) (afb. 9) lag op ruim 3.60 m onder het huidige straatpeil en iets boven het vroegere waterpeil van de gracht. De stelling was 3 m diep. De opening in de buitenmuur was 75 cm breed, de boogvormige achterzijde was 1.90 m breed. Vanaf de kanons stelling kon
flankerend vuur langs toren en stadsmuur worden gegeven. De geringe hoogte ten opzichte van het grachtpeil doet vermoeden dat men toen al bekend was met het effect van ricocherende kogels. De zuidelijke vleugelmuur van de weergang (M) sloot aan op de toren. Op het aansluitpunt was een afvalkuil, hoofdzakelijk gevuld met slachtafval en zestiende-/zeventiende-eeuws aardewerk.8 Het door Groothedde genoemde riool sluit hierop aan en kan, gezien de geringe doorsnede, als overstort dienst hebben gedaan.9 Op afb. 4 is ook de buitenpoort, naast de toren, afgebeeld. Deze poort zal in de vleugelmuur tegen de toren hebben gestaan, maar de exacte plek kon niet worden vastgesteld.
Afbeelding 10: De (gedeeltelijk) uitgegraven toren, (foto: H. Lubberding)
Twee interessante (mobiele) vondsten Bij het onderzoek door de AWN is het accent gelegd op het onderzoek naar de funderingsresten en de luistergang. Aan de vulling van de gracht is weinig aandacht besteed omdat de bouw zo min mogelijk vertraging mocht oplopen. Toen wij echter de 'kijkoperatie' onder de straat konden uitvoeren, werd een rechthoekige put ontdekt van 1.97 lang en 1.20 m breed. De diepte ervan is niet vastgesteld; het onderste deel, uitsluitend gevuld met puin, lag onder het grondwaterpeil. In het bovenste deel van de vulling werden onder meer fragmenten van een steengoed-kruik met appliques met het Deventer wapen (afb. na en nb) gevonden die waarschijnlijk uit Frechen is geĂŻmporteerd, plus een klein muntgewichtje (14 x 14 mm) van 7.35 gr. (afb. 12); waarschijnlijk zeventiendeeeuws Keuls fabrikaat, met als blokbeeldenaar een schip, de letters HE en linksonder een gestileerde roos.10
Slotbeschouwing Het onderzoek 'Noordenbergtoren' was het omvangrijkste AWN-onderzoek in de binnenstad van Deventer. Alleen de buitencontouren van toren
Afbeelding na: Steengoedkan met Deventer-wapen. (foto: Auke Pluim)
19
Afbeelding nb: EĂŠn van de appliques. (foto Auke Pluim)
Afbeelding 12: Het muntgewichtje. (foto: B. Wagenaar)
en weergang plus het bastion zijn onderzocht. Het waren die onderdelen van het complex die moesten wijken voor nieuwbouw Ăłf die schade op konden lopen bij nieuwbouw in de directe omgeving. Het onderzoek in 1988 heeft ertoe geleid dat het complex op de Monumentenlijst werd geplaatst, maar desalniettemin is toch de nieuwe gevelwand, die in 1997 is opgetrokken langs de zuidzijde van de Gen. Gibsonstraat, zover naar voren verplaatst
dat de nieuw gebouwde gevels over de funderingen van de toren en de weergang kragen. Poeren, waarvoor in het begin van deze eeuw delen van de weergang waren uitgebroken en die half in het bewaard gebleven deel ervan waren ingemetseld, werden gesloopt (zie de halfronde uitsparingen in het muurwerk van de weergang op afb. 2). Hierbij liep de vleugelmuur flinke schade op (over Monumentenbeleid gesproken!). Positiever was de benadering van de toren, de luistergang en het noordelijk deel van de weergang. Om deze te handhaven en in het zicht te laten, zijn parkeerplaatsen in de parkeerkelder opgeofferd en, om een en ander te verduidelijken, zijn informatie-borden geplaatst. De toren kan worden aangemerkt als barbacane." Weinig steden in ons land beschikten over een dergelijk verdedigingswerk. Dankzij de oplettendheid van gemeentelijke ambtenaren, werknemers van de projectontwikkelaars en vooral van leden van de AWN kon dit unieke bouwwerk worden gered en beschermd. Verlengde Lindelaan 53 7391JH Twello Noten 1 Zie H.H.J.Lubberding. Westerheem 1991 blz. 356-358 waarin het verschil wordt aangetoond tussen de lokatie op de kaart van Jacob v. Deventer uit 1558 en die op de stadsplattegrond van Braun-Hogenberg uit 1581. 2 De veldtekeningen van het noordelijk deel van toren en weergang zijn vervaardigd door H. ter Schegget, hoofd velddienst ROB, de andere veldtekeningen door de auteur. 3 De hoogte van de toren is niet uit archiefstukken bekend. Op diverse prenten wordt weliswaar een imposante toren aangegeven, maar het is niet wenselijk om hiervan de hoogte af te meten. Uit een reconstructie, aan de hand van tekeningen van alle verdiepingen, gemaakt tijdens zijn latere functie van "KruytTooren", plus de meest voorkomende hellingshoek van daken (60 a 70
20
ffl), is de minimale hoogte van 35 m berekend (zie afb. 3a). Van deze tekening is ter gelegenheid van het 20-jarig bestaan van de afdeling Zd. Salland, IJsselstreek, O. Veluwezoom van de AWN een (verkleinde) overdruk gemaakt en door mij van commentaar voorzien. Informatie over de overdrukken verstrekt de secretaris van de AWN-afd. 18. Een speklaag is een natuurstenen band, ter versiering, in het metselwerk aangebracht. De klampmuur is hoogstwaarschijnlijk tegen de muur opgetrokken na de beschieting door Rennenberg, waarbij grote delen van de weergang zwaar zijn beschadigd. Zie H.H.J.Lubberding, "Een stille getuige van de chemische oorlogvoering op 3 oktober 1578". Westerheem 1991 blz. 356-358. In dit artikel wordt de opbouw en de functie van de luistergang beschreven. Opvallend was het grote aantal borjes van zwemvogels als zwaan, gans en eend en de vele vissenbotjes van schelvis, kabeljauw, haring en witvis. Verder botten van zoogdieren, met name die van koe, kalf, schaap, geit en varken. Van schelpdieren zijn uitsluitend schalen van de zoetwatermossel teruggevonden. Ook werden er botten van twee verschillende honden aangetroffen. De plaats en de functie van dit riool worden door hem beschreven in Deventer jaarboek 1996, pag. 94-99.
10 Determinatie Rijksmus. Kon. Penningkabinet drs: A.Pol. Het muntgewicht is bedoeld voor het (na)wegen van de ryal of de Nederlandse nabootsing ervan. Vanwege de roos wordt het wel rozenobel of, vanwege de letters HE . Henricusnobel genoemd. 11 Een barbacane (arab. barbak-kaneh) is een middeleeuws stenen bolwerk vóór een poort of brug. Meestal rond of halfrond van vorm. Literatuur Bloemink J.W., en Roetert Steenbruggen H.A.J., 1991. De Noordenbergtoren. Deventer jaarboek ïc/gi, 35-55.
Dumbar Gerhardi, 1722. Analecta Daventria, 92-93 Houck M.E., 1901. Gids van Deventer en omstreken, 95-96. Groothedde M., 1996. T.G.Gibsonstraat, Meelbrug fase 1. Deventer jaarboek 1996, 94-99. Lubberding H.H.J., 1988. De Noordenbergtoren. Hunnepers, 11-15. Lubberding H.H.J., 1991. Een stille getuige van de chemische oorlogvoering op 3 oktober 1578. Westerheem 1991-5, 356-358. Overijsselsche Almanak voor oudheden en let-
teren 1839. Het beleg van Deventer door den Graaf van Rennenberg. Pol A., 1990. Noord-Nederlandse muntgewichten, Leiden. Verlinde A.D., en ter Schegget H., 1988. Deventer Gibsonstraat. Jaarverslag ROB, 71-72.
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgave is nog voorradig: AWN - monografie 3 J.G.N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. fs-Gravenhage) 1976,123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen ƒ 15,00, niet-leden ƒ 20,00. De prijzen zijn exclusief verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van :o%. U dient uw bestelling te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
21
De archeologie van 'het Swormink' Over bewoningsexpansie en -continuïteit in Colmschate (gem. Deventer) Frits ten Bosch, Michel Groothedde en Bert Groenewoudt
Inleiding In oktober 1995 werd er een begin gemaakt met het bouwrijp maken van een groot handelspark (± 32 ha) aan de snelweg Ai ten zuid-oosten van de stad Deventer. Een groot gedeelte van dit handelspark is aangelegd over de westhelft van een oost-west-lopende dekzandrug die aan de zuidzijde wordt begrensd door het dal van de Schipbeek. Aan de noordzijde bevindt zich een laagte. Ten noorden daarvan ligt de Colmschater Enk. Het gedeelte van de Enk, waar nu het handelspark gerealiseerd wordt, ligt aan weerszijden van de Oxersteeg. Vanwege de hoge archeologische verwachtingen op grond van de resultaten van de opgravingen op de Colmschater Enk is door de ROB een onderzoek door middel van proefsleuven uitgevoerd op het hoogste deel van de Enk
Afbeelding 1: De situering van de vindplaatsen, geprojecteerd op de kadastrale situatie omstreeks 1830. MB: midden-bronstijd; A,B,C,: ijzertijd; 1,11,111: Middeleeuwen. Voorde Swormertoren (links onder), zie Lubberding ig<)6.
22
direct ten oosten van de Oxersteeg. Dit onderzoek leverde vreemd genoeg geen bewoningssporen op. Tijdens de grootschalige ontgravingen zijn hier echter veel sporen uit de vroege ijzertijd waargenomen. Meer naar het oosten op deze Enk is de wijk SworminkZuid verrezen. Onderzoeken van de ROB en AWN hebben onder meer de sporen van twee boerderijen uit de vroege ijzertijd opgeleverd.1 Met het bouwrijp maken van het handelspark is het laatste deel van de Enk (± 20 ha) afgegraven om het lage gebied ten westen ervan te kunnen ophogen. De werkwijze van de aannemer bestond uit het verwijderen van de vruchtbare cultuurlaag en daarna het afgraven van de schone ondergrond. Hierbij deed zich de gelegenheid voor om het gebied, voor zover mogelijk, op archeologische sporen te controleren.
In de periode oktober 1995 tot in juni 1996 is een grote hoeveelheid archeologische sporen, variĂŤrend van de bronstijd tot en met de late Middeleeuwen gedocumenteerd (afb. 1). Het moge duidelijk zijn dat door de grote tijdsdruk van de aannemer de opgravingen niet altijd optimaal konden worden uitgevoerd en dat zeker een hoeveelheid sporen, met name uit de prehistorie op de hogere delen, ongedocumenteerd verloren is gegaan, al zijn deze sporen wel waargenomen. Prehistorie In het Swormink zijn op verschillende plaatsen sporen van prehistorische bewoning ontdekt. Deze worden besproken in relatie tot de informatie die het grootschalige onderzoek van de nabijgelegen Colmschater Enk heeft opgeleverd. Het Swormink en de Colmschater Enk zijn van elkaar gescheiden door de Lage Wetering, een smal laaggelegen gebied. In archeologisch opzicht is de regio Colmschate uitgesproken rijk. De dichtheid aan bewoningssporen is verreweg het grootst in 'de Scheg', het noordelijk deel van de voormalige Colmschater Enk, dat tussen 1984 en 1986 voor een groot deel is opgegraven door de ROB. Vermoedelijk was op deze plaats sprake van een continue bewoning vanaf de midden-bronstijd tot in de laat-Romeinse tijd.2 In de rest van de Colmschater Enk en directe omgeving is de dichtheid aan bewoningssporen beduidend geringer. Daarbij gaat het om herhaaldelijk verplaatste erven. Het ziet er naar uit dat de Scheg de bewoningskern vormde van Colmschate en dat elders in dit gebied slechts incidenteel sprake was van bewoning. Naar zal blijken is dit laatste ook kenmerkend voor het Swormink. De vondsten uit dit gebied komen in chronologische volgorde aan de orde. De oudste sporen van menselijke aanwezigheid in het Swormink bestaan uit werktuigen van vuursteen en afval van de vervaardiging daarvan. Deze
vondsten zijn verspreid over het terrein gevonden. De meeste dateren waarschijnlijk in de midden-steentijd (Mesolithicum: 8800-4900 v. Chr.). Mogelijk is ook materiaal uit het laatste deel van de steentijd, het Neolithicura (5300-2000 v. Chr.), vertegenwoordigd. Dat is niet vast te stellen, want met zekerheid in deze periode te dateren werktuigen ontbreken. In het oosten van het Swormink is een diepe, steilwandige haardkuil waargenomen, die veel houtskool bevatte. Waarschijnlijk dateert deze kuil in het Mesolithicum. In de omgeving van de haardkuil is een werktuig van zandsteen gevonden dat is voorzien van een ondiepe groef.3 Het betreft een pijlschachtpolijster. Dit type werktuig diende om de schacht van pijlen recht en glad te maken. Het feit dat er relatief weinig vuursteen is gevonden, duidt er op dat het Swormink in de steentijd slechts incidenteel door de mens werd bezocht, waarschijnlijk om te jagen ofte vissen in het voorheen waterrijke gebied ten zuiden van het Swormink. Vermeldenswaard is de vondst van een vuurstenen bijl. Het betreft een kleine 'Flint-Rechteckbeil' uit het midden- of laat-Neolithicum (4200-2000 v. Chr.)4 (afb. 2). Deze bijl is gevonden in zand dat naar alle waarschijnlijkheid afkomstig is van hooggelegen terrein aan de oostzijde van de Oxersteeg. De bijl kan als een aanwijzing voor neolithische bewoning worden opgevat, maar het is
Afbeelding 2: Flint-Rechteckbeil uit het midden- of laat-Neolithicum. (4200-2000 v. Chr.)
23
ook mogelijk dat de bijl heeft behoord tot de inventaris van een graf. Dat is wellicht de meest voor de hand liggende verklaring voor de aanwezigheid van de andere (hamer)bijl die in 1985 aan de zuidzijde van de Colmschater Enk is gevonden, eveneens op een hoog gelegen locatie. Ook daar ontbreken aanwijzingen voor bewoning.5 Bewoning in de midden-bronstijd Er is in 1995 een kleine opgraving verricht op een hooggelegen zandkop aan de westzijde van de Oxersteeg, een uitloper van het hogere terrein aan de oostzijde van de steeg. Verspreid werden veel paalsporen aangetroffen, alsmede een rij afvalkuilen. Sommige kuilen bevatten veel dikwandige, zacht gebakken en met grof steengruis gemagerde scherven. Andere kuilen waren minder vondstrij k maar gevuld met veel organisch humeus materiaal dat de kuil een donkere kleur gaf. In de hoek van één van de kuilen lagen een brok graniet, een brok vergruisd graniet (kooksteen?) en twee brokken natuursteen. Ook werd een concentratie granietsplinters aangetroffen (kooksteenresten?) en een concentratie houtskool. De kuil diende vermoedelijk als afvalkuil van een kookplaats. In een deel van het onderzoeksterrein kwamen ploegsporen aan het licht van een eergetouw (onderlinge afstand 1015 cm). De enige structuur die uit de samenhang van sporen kon worden herkend was die van een vierpalige spieker (graanopslagplaats). Deze bevond zich in het noordelijk deel van de opgraving. We mogen veronderstellen dat de meeste aangetroffen sporen uit dezelfde periode dateren en behoren bij één nederzettingsfase. Vermoedelijk betreft dit de midden-bronstijd (18001100 voor Chr.). Het vondstmateriaal uit de afvalkuilen bestaat grotendeels uit scherven van potten, waarvan de eenvoudige vorm kenmerkend is voor de midden-bronstijd. Eveneens karakteristiek voor deze periode is dat de scherven opvallend dik zijn en ook dat 24
het baksel sterk is gemagerd met grof steengruis;. Ook het archeologisch onderzoek van het op korte afstand gelegen klooster 'Ter Hunnepe' heeft vondsten uit de midden-bronstijd opgeleverd.6 De reeks afvalkuilen, die min of meer in een lijn van zuid naar noord langs de westrand van de zandrug zijn aangetroffen, en de vierpalige spieker zijn duidelijk randverschijnselen van een woonplaats. De woonplaats zelf, de boerderij, zal meer oostelijk gezocht moeten worden. Dit terreindeel was echter zwaar verstoord door inkuilingen, vergravingen en de aanwezigheid van de Oxersteeg. Huisplaatsen uit de vroege ijzertijd Het meest talrijk zijn bewoningsporen uit de vroege ijzertijd (800-500 v. Chr.). Waarschijnlijk gaat het daarbij om kortstondig bewoonde huisplaatsen. De eerste daarvan is in 1986 ontdekt bij de aanleg van een sportterrein (huisplaats A).7 Het betreft de resten van een kleine drie-schepige boerderij met wandgreppels.8 Op korte afstand van deze boerderij bevond zich een voorraadfcuil. Daaruit kwam een grote hoeveelheid aardewerk tevoorschijn en verder stukken van minimaal 12 weefgewichten, 2 spinklosjes, stukken van een bronzen spiraalring, een klopsteen, delen van maalstenen en tenslotte vele brokken natuursteen en gebrande leem. Onder het aardewerk bevinden zich vormen die het mogelijk maken de huisplaats in de laatste fase van de vroege ijzertijd (omstreeks 500 v. Chr.) te dateren. In de nabijheid van huisplaats A zijn in 1995 de resten gevonden van een ongeveer 3.5 m breed eenschepig gebouwtje, vermoedelijk een schuur. De lengte kon niet worden vastgesteld. Uit één van de paalkuilen kwam de helft van een drieledige gladwandige schaal uit de vroege of midden-ij zertijd tevoorschijn (afb. 3). De schaal vertoont een grote gelijkenis met een schaal van huisplaats A.9 Het baksel is vrij hard en de magering bestaat uit steen-
gruis, hoofdzakelijk kwarts. De vulling van de overige paalkuilen was vondstloos. Sporen die duiden op de nabijheid van een boerderij zijn in de omgeving van de schuur niet aangetroffen. Dat zou kunnen betekenen dat de schuur bij huisplaats A hoort. Op korte afstand is een ongeveer 50 cm diepe kuil gevonden die bijzondere aandacht verdient. Op de bodem van deze kuil lagen vier weefgewichten, afgedekt met een randscherf van een grote pot (afb. 4). De weefgewichten lagen twee aan twee op elkaar. De vondstomstandigheden suggereren dat het hier geen gewone afvalkuil betreft, maar dat de weefgewichten met een bepaalde bedoeling zijn begraven. Het zou om een depositie met een ritueel karakter kunnen gaan. Tegen deze interpretatie pleit het gegeven dat de kuil ook 'gewoon' afval bevatte in de vorm van potscherven en het feit dat de weefgewichten zonder uitzondering beschadigd zijn. Drie van de weefgewichten zijn gemagerd met een mengsel van fijn grind en potgruis, de vierde met plantaardig materiaal, waaronder kaf. De weefgewichten lijken als twee druppels water op die uit de voorraadkuil van huisplaats A. Ongeveer 400 m ten oosten van huisplaats A zijn in 1994 de resten ontdekt van een andere huisplaats (huisplaats B).'° Zowel de hier opgegraven boerderij als het vondstmateriaal dat er is gevonden vertoont een sterke overeenkomst met boerderij A. Nog een overeenkomst bestaat uit het feit dat de omgeving van de boerderij arm was aan grondsporen. Dat pleit voor een kortstondige bewoning. Wel is de aanwezigheid van enkele bijgebouwtjes vastgesteld. Het betreft een kleine tweeschepige schuur met een formaat van 3 x 6.5 m en een zespalige spieker (formaat van 4 x 2 m). Ongeveer 60 m westelijker zijn ook nog enige ijzertijdkuilen waargenomen. Door de beperkte schaal van het onderzoek op deze locatie kon niet worden vastgesteld of die bij de opgegraven boerderij horen of dat ze deel uitmaken van een andere huisplaats.
Afbeelding y. Keramiek uit de vroege ijzertijd. Een kom uit een paalspoor van een ijzertijd-schuurtje nabij het Karolingische erf. Schaal 1:4.
Bij het onderzoek in 1995 is gebleken dat er in de ijzertijd ook nabij de Oxersteeg een huisplaats moet hebben gelegen (huisplaats C). Op verschillende plaatsen zijn daarvoor aanwijzingen gevonden. Ten westen van de Oxersteeg is een concentratie paalkuilen opgetekend die misschien van een boerderij afkomstig is. De grond was op deze plaats al dermate diep uitgegraven dat vermoedelijk veel gebouwsporen zijn verdwenen. De resterende paalkuilen bevatten geen dateerbaar vondstmateriaal. Op korte afstand van de (mogelijke) boerderij bevond zich een zespalige spieker. Ook is een rechthoekige kuil aangetroffen die met een paalzetting was omgeven. De vulling van deze kuil was rijk aan houtskool. Vermoedelijk betreft het een voorraadkuil (silo), waarin (vooral) graan werd opgeslagen (afb. 5). Zoals reeds vermeld heeft de kleine opgraving ten westen van de Oxersteeg behalve vondsten uit de midden-brons-
Afbeelding 4: Vier weefgewichten uit de vroege ijzertijd uit de in de tekst genoemde kuil. Schaal 1 :4.
O
25
Afbeelding 5: Voorraadkuil of (graan)silo.
Afbeelding 6: Keramiek uit de vroege ijzertijd. Een pot en een schaal uit een afvalkuil ten westen van de Oxersteeg. Schaal 1 :4.
26
tijd ook grondsporen en vondstmateriaal uit de ijzertijd opgeleverd. Pal naast de Oxersteeg kon ook nog een afvalkuil worden onderzocht. Deze bevatte tientallen scherven, waaronder een randscherf van een ruwwandige pot met uitstaande hals. Het baksel is vrij sterk gemagerd met grof kwartsgruis. Goed dateerbaar is een fragment van een schaal met een 'haak'rand (afb. 6). Volgens Van den Broeke (1987:36) dateert dit soort schalen in de zesde eeuw vóór het begin van de jaartelling. Huisplaats A heeft ook fragmenten van dat type schaal opgeleverd.11 Aan de oostzijde van de Oxersteeg kwam uit een kuil een grote klopsteen van kwartsitische zandsteen tevoorschijn. Uit de voorraadkuil van huisplaats A kwam een soortgelijke klopsteen tevoorschijn. Verder leverde deze kuil slechts enkele minieme, ondateerbare, scherfjes op. Uit de gepresenteerde gegevens is af te leiden dat er in de ijzertijd in het
Swormink op minstens drie, maar mogelijk meer plaatsen boerderijen stonden. Tot op ruime afstand van deze boerderijen stonden schuren en spiekers. De huisplaatsen waren slechts kort bewoond; aanwijzingen voor herbouw of reparatie van de boerderijen ontbreken. De onderlinge afstand bedroeg maximaal 400-500 m. Het meest voor de hand liggend is dat de onderzochte huisplaatsen verschillende fasen representeren van één en hetzelfde boerenbedrijf dat telkens op een andere plaats is herbouwd. In de prehistorie was dit gebruikelijk. Gezien de opvallende overeenkomsten tussen het vondstmateriaal van de afzonderlijke huisplaatsen is gelijktijdigheid echter zeker niet uit te sluiten. Bewoningsexpansie in de vroege ijzertijd Afgezien van incidentele activiteiten in het Mesolithicum, wellicht in het Neolithicum en een huisplaats in de midden-bronstijd, heeft het onderzoek van het Swormink, wat de prehistorie betreft, dus uitsluitend aanwijzingen opgeleverd voor bewoning gedurende een klein deel van de ijzertijd. Dat is verrassend, want op een landschappelijk zo gunstig gelegen terrein als het Swormink is een veel intensievere bewoning te verwachten. De vraag is bijvoorbeeld, waarom de bewoning zich na de vroege ijzertijd niet heeft voortgezet. In dit verband is het interessant dat de bewoningssporen van na de vroege ijzertijd en vóór de middenRomeinse tijd zich in de regio Colmschate concentreren op de Scheg. Blijkbaar was het hier al omstreeks 500 v. Chr. gedaan met het gebruikelijke 'zwerven' van de erven. Dit verklaart overigens niet waarom het juist bewoningssporen uit de vroege ijzertijd zijn die op het Swormink zijn aangetroffen. Vermoedelijk heeft dit ermee te maken dat de vroege ijzertijd een periode van groei was. Op verschillende plaatsen is vastgesteld dat toen delen van het landschap bewoond raakten die daarvoor en daarna niet
bewoond werden. Dit zou kunnen betekenen dat het Swormink indertijd deel uitmaakte van de periferie van het bewoningsareaal van Colmschate. Ook het feit dat er op het Swormink geen spoor van een grafveld is gevonden doet vermoeden dat we niet te maken hebben met een 'zelfstandig' bewoningsareaal. Waarschijnlijk heeft men zijn doden elders begraven, bijvoorbeeld in het grafveld ColmschateBramelt, dat aan de zuidzijde van de voormalige Colmschater Enk lag.12 Over de middelen van bestaan van de ijzertijd-bewoners van het Swormink zijn maar weinig gegevens beschikbaar. Zeker is dat men zich met akkerbouw bezig hield. Uit het onderzoek van de plantenresten die als mageringsmateriaal zijn gebruikt in één van de genoemde weefgewichten van woonplaats A is gebleken dat verschillende graansoorten werden verbouwd, te weten twee primitieve tarwesoorten (emmertarwe en spelttarwe) en gerst.1' Huttentut, een aan koolzaad verwant gewas, zal men hebben geteeld voor de winning van spijsolie.'4 Het is moeilijk voorstelbaar dat in de kleine boerderijen van de huisplaatsen A en B rundvee werd gestald. Uit dit gegeven en uit de vondst van spinklosjes en een opvallend groot aantal weefgewichten zou men kunnen afleiden dat een belangrijk deel van de veestapel uit schapen bestond.1' Dat men zich met weven bezighield is evident. Na de korte bewoningsfase in de ijzertijd lijkt het gebied van het Swormink lange tijd onbewoond te zijn geweest. Vondsten uit de latere ijzertijd, Romeinse tijd en het begin van de vroege Middeleeuwen (ca. 500 voor tot ca. 600 na. Chr.) ontbreken. Pas vanaf de Merovingische tijd is er weer sprake van enige bewoning, maar dan geheel in het westen van de reeks zandruggen langs de Schipbeek; op Kloosterlanden.'6 De mogelijkheid bestaat dat het terrein gedurende (een deel van) de tussenliggende periode als landbouwgrond is gebruikt door de bewoners van de Colmschater Enk. Hiervoor zijn
echter geen aanwijzingen gevonden. Bewoningssporen uit de Middeleeuwen tussen 750 en 1100 waren tot nu toe in heel Colmschate schaars. De Middeleeuwen werden slechts vertegenwoordigd door twee plattegronden van boerderijen uit de 12e eeuw op de Colmschater Enk.17 Er is zelfs geopperd dat het gebied tot de 12e eeuw onbewoond zou zijn geweest.18 De vondst van een reeks middeleeuwse gebouwsporen op het Swormink in 1995 was dan ook een grote verrassing en werpt een heel nieuw licht op de bewoningsgeschiedenis van Colmschate.
De middeleeuwse erven van het Swormink: een solitair gebouw uit de 12e eeuw Aan de westzijde van de Oxersteeg werd in een relatief groot terrein zonder archeologische sporen een oost-westgeoriënteerde 18-palige constructie aangetroffen (afb 1; vindplaats I en afb. 7). Het ging om een 21.5 m lange en 6 m brede schuur. De schuur heeft 9 gebinten waarvan de tegenoverliggende palen keurig in lijn staan. De beide wanden zijn licht gebogen. De hartafstand van de palen in de wanden bedraagt ± 2.60 m. De grootste twee hartafstanden bedragen 3.00 m en 3.20 m. Deze twee afstanden liggen tegenover elkaar en zouden de ingangen kunnen zijn. Uit de paalkuilen zijn, buiten veel ijzeroer, slechts enkele kleine fragmentjes kogelpot afkomstig. Uit een direct naast de schuur gelegen houten tonput komt een scherf van Pingsdorfkeramiek. Deze schaarse vondsten en de grootte van de paalkuilen wijzen op een datering in de ne of 12e eeuw. Opvallend is de ligging van de schuur, naast de zuidrand van de Enk, in relatief laag vochtig terrein nabij de winterbedding van de Schipbeek. In de directe omgeving werd ook een aantal vaag verkleurde, 50 tot 60 cm diepe, kuilen aangetroffen die mogelijk als welkuilen voor water dienden. In de directe omgeving zijn geen sporen aangetroffen die tot een ander gebouw zouden kunnen behoren.
27
Afbeelding j : middeleeuwse schuur ten westen van de Oxersteeg. Schaal 1:200.
O
0 §
0
O
0 0 00
Een ander solitair gebouwtje is niet ver daar vandaan in het noordwesten aangetroffen. '9 Het gaat om een vergelijkbare schuur, waarvan de sporen van de gebinten zijn teruggevonden onder de Schipbeekdijk bij het Bramelt. De paalkernen waren gevuld met leem. Dit bouwsel lag eveneens op de zuidflank van de hoge zandgronden onder het Bramelt, midden tussen de oudere sporen van het grafveld uit de ijzertijd ter plaatse.
Afbeelding 8: ijzeren sikkel. Schaal 1:4.
28
De functie van deze gebouwen is niet duidelijk. Een stalling voor vee is gezien de perifere ligging en het gevaar van diefstal niet waarschijnlijk. Vee werd gebruikelijkerwijs in de boerderij gestald (de 'woon-stalboerderijen'). Een mogelijkheid is dat de schuren als opslagplaats hebben gediend'voor graan, vlas of hooi. De vondst van een ijzeren sikkel in een van de paalkuilen pleit hiervoor (afb. 8). Een vergelijkbare vondst van een solitair gelegen bouwsel werd in 1995 gedaan op de Revelhorst te Zutphen in de bouwput van de Penitentiaire Inrichting. Deze schuur lag op de Boggelderenk of 'Boeckelttiend', een bouwland van het Kapittel van St. Walburg te Zutphen.20 De opbrengsten van dergelijke landerijen werden mogelijk tijdens het oogsten in deze schuren opgeslagen, alvorens een deel van de opbrengst werd afgestaan aan de grondheer, in dit geval het kapittel. Door archeobotanisch onderzoek is de functie van de eerste beschreven schuur niet te achterhalen. Wel zegt dit onderzoek iets over de natuurlijke vegetatie in de omgeving van de schuur in de 12e eeuw. Er zijn aanwijzingen voor akkerbouw. Bovendien is er een duidelijk ruderaal aspect in de zadensamenstelling te herkennen. Dit kan een natuurlijke oorzaak hebben (beekbegeleidende vegetatie). Echter de vrij hoge aantallen van melganzevoet duiden op een voedselrijk (mest)milieu.21 Middeleeuwse gebouwen bij boerderij Groot Swormink (afb. 1; vindplaats II en afb. 9). Inmiddels hadden de graafwerkzaamheden van de aannemer zich verplaatst naar de oostzijde van de Oxersteeg. In een aan de uiterste noordrand van de Enk gegraven cunet werden enkele paalsporen en afvalkuilen aangetroffen. EĂŠn van deze kuilen bleek laatKarolingische scherven te bevatten. Ook werd er in hetzelfde cunet, op enige meters afstand, een waterput aangetroffen die een dendrochronologische datering heeft van 999 A.D.
Afbeelding g: Overzicht van het opgegraven terrein van lokatie II. Schaal 1:1000.
plus maximaal 9 jaar. De veldatum van de boom lag dus in de eerste tien jaar na het jaar 1000." Ten oosten van de waterput bevonden zich diverse grondsporen, waarvan er enkele op een rij lagen. Vermoedelijk lag hier een boerderij. Helaas konden de sporen niet gedocumenteerd worden. De vondst van laat-Karolingische sporen is van groot belang omdat sporen uit de 10e en begin ne eeuw in de provincie. Overijssel, buiten de stedelijke nederzetting Deventer, zeldzaam zijn.23 Onderrussen werd 100 m zuidelijker opnieuw een groot aantal sporen aangetroffen die duidelijk behoorden tot de wand van een groot, noordoost-/ zuidwest-georiĂŤnteerd, gebouw (afb. 10). Bij het noodonderzoek, dat direct op de vondst volgde, kon een complete huisplaats met waterput en bijgebouwen ingetekend worden. Het hoofdgebouw (de woon-stalboerderij) is 24.5 m lang, bestaande uit 11 gebinten. Het heeft licht gebogen wanden en is wat betreft de gebinten op zijn breedst 7 m
breed. De breedte van de oostwand is 5.5 m en de westwand 6 m. Aan de zuidzijde is sprake van een verdubbeling van de palen, wat wijst op een overhangend dak of kubbing. De paalkuilen met een diameter tot 1 m en een diepte tot 0.9 m, bevatten grote hoeveelheden verbrande leem, wat er op wijst dat de boerderij door brand verwoest is. De keramiekscherven uit de paalkuilen dateren het gebouw in de eerste helft van de 12e eeuw. Verreweg het meeste vondstmateriaal is afkomstig uit de naastliggende waterput. De put is wegens tijdgebrek machinaal ontgraven. Wel is het materiaal zo goed mogelijk in drie fasen verzameld, namelijk uit de insteek, uit de putschacht en uit de put zelf. De waterput bestond uit een uitgeholde boomstam die in twee helften was ingegraven. De twee helften waren naast elkaar geplaatst en werden door twee
29
palen op de naden aan elkaar verbonden. Het vondstmateriaal uit de put dateert uit de 12e eeuw, maar zeker voor het laatste kwart van die eeuw (afb. 11).24 Direct ten noordoosten van de boerderij is ook een schuur aangetroffen (afb. 12). De schuur heeft een lengte van 12,5 m en een breedte van 6,5 m. De schuur lijkt in twee compartimenten te zijn verdeeld en ligt min of meer haaks op de boerderij. Rondom de boerderijplattegrond liggen enkele gebogen rijen palen die wijzen op de omheining van het erf en een toegangsweg naar het erf aan de noord-westzijde. Er is zelfs een uitbreiding te zien in westelijke richting in de vorm van een tweede rij palen. Halverwege de noordwand van de boerderij bevindt zich een ronde negenpalige constructie, mogelijk een Afbeelding 10: Boerderij (etfi). Schaal 1:200. 1
%%
o
i
*
i O
30
o
O
spieker. Het is duidelijk dat dit gebouwtje niet bij deze boerderij hoort maar het is ook niet zeker of het er eerder of later heeft gestaan. In het uiterste oosten van het op dat moment zichtbare vlak, bevond zich een uit het oosten komende greppel die met een bocht van 90 0 in noordelijke richting weer onder het esdek verdween. In de greppel werd o.a. kogelpot- en Paffrath-aardewerk uit de 12e eeuw aangetroffen. Het vermoeden bestond dat de greppel behoorde tot een erfscheiding van een andere middeleeuwse boerderij. Het terreindeel aan de oostzijde werd door middel van een reguliere opgraving onderzocht. De ca. 50 m x 45 m grote opgravingsput bleek een groot aantal grondsporen te bevatten (afb. 9). Uit deze grondsporen konden vier (bij)gebouwen en een waterput worden herkend. Het erf lijkt inderdaad door een greppel van de omgeving gescheiden te zijn geweest. Zeker is dit niet omdat de noord- en oostzijde van de greppel niet opgegraven zijn. Het meest noord-oostelijk gelegen gebouw is noordoost-/zuidwest-georiënteerd (afb. 13). De lengte bedraagt 11.50 m, de maximale breedte 4.50 m. Er zijn zes overliggende palenparen (gebinten) aanwijsbaar. De gemiddelde afstand van de palen in de noordwand bedraagt 2.30 m. Het gaat waarschijnlijk om een schuur. Een vergelijkbaar smal, doch langer, gebouw is onlangs op een I2e-eeuws erf in Bathmen gevonden.25 Hier gaat het duidelijk om een schuur bij een grotere woon-stalboerderij. Direct ten zuiden van dit smalle gebouw ligt op ± 4 m een schuur die een wat zuidelijker oriëntatie heeft (afb. 14). De schuur, met een minimale lengte van 9.50 m en een breedte van 5 m, heeft een 10-palige constructie. De exacte lengte is door de putrand niet vast te stellen. De gemiddelde paalafstand bedraagt 2 m. Eén paal is door een recente sloot verstoord. Midden in de opgraving werden de sporen van zware gebintpalen van een bijzonder kort en breed gebouw gevon-
den (afb. 15). Dit gebouw, ook noordoost-/zuidwest-georiënteerd, heeft een lengte van 16 m. In het oosten is in de rand van de recente sloot nog een deel van een paalkuil van de kopse zijde aanwezig. De breedte van de schuur bedraagt maar liefst 9 m. Vier palen naast de zuidwand doen vermoeden dat het gebouw een overstekend dak heeft gehad. Aan de noordzijde is, wederom door de recente sloot, slechts één paal aangetroffen die het mogelijk overstekende dak gedragen kan hebben. Met het overstekende dak zou het gebouw 11 m breed zijn geweest. Ten oosten van de hierboven genoemde schuur werd nog een klein achtpalig schuurtje (spieker) aangetroffen (afb. 16). Zowel de smalle als de grote schuur hebben op grond van de keramiekvondsten in de paalkuilen dezelfde datering, namelijk het laatste kwart van de 12e eeuw. Beide gebouwen hebben dezelfde oriëntering. Ook op dit erf is een waterput aangetroffen. De put bestond uit een uitgeholde boomstam die uit zes segmenten was opgebouwd. De keramiekvondsten uit de put dateren ook uit het laatste kwart van de 12e eeuw (afb. 17). Uit de put is een groot aantal vondsten in de vorm van aardewerk, hout, steen en leer afkomstig. Onder het vele aardewerk bevindt zich ondermeer een gaaf, 7.5 cm hoog, 'Andenne'-potje met tinglazuur, vervaardigd in het Belgische Maasgebied (afb. 18). Onder de leervondsten bevinden zich de resten van een reconstrueerbare schoen (afb. 19). De schacht heeft langs de instaprand een randboordje gehad als afwerking. Op de wreef heeft de schacht een korte split, waardoor het aantrekken van de schoen makkelijker gaat. Op de grens van die split naar het voorblad, heeft een passepoil gezeten als versterking van dat punt, waarop vrij veel spanning komt, zowel bij het aantrekken van de schoen als bij het lopen. Sluitriem, randboord en passepoil ontbreken, maar indrukken en naaigaten bewijzen dat zij zijn toegepast. Ook de zool ontbreekt. Het
Afbeelding u: Kogelpot (boven), Pingsdorferkeramiek en Paffrath-keramiek (rechts onder) uit de eerste helft van de 12e eeuw, uit de putschachtvulling van de waterput op erfi. Schaal 1:4.
type dateert uit rond 1200. Twee versleten zolen, waarvan er een compleet is, kunnen vanwege hun karakteristieke vorm en het dichte patroon van naaigaten van de zooinaad, eveneens in de 12e of 13e eeuw worden gedateerd.26 Een andere bijzondere vondst is die van een houten fluitje. Het fluitje bestaat uit twee delen, namelijk het fluitje zelf, dat van vlier gemaakt is, en een binnenste deel van wilgenhout. De totale lengte bedraagt ca. 10 cm en het heeft een doorsnede van 1.8 cm. De wanddikte is 0.4 cm. Het binnenste deel van het fluitje is ook ongeveer 10 cm lang, voor de helft schuin afgesne-
AJbeelding 12: Schuur bij erfi. Schaal 1:200.
31
Afbeelding ïy. Schuur behorend bij erf 2. Schaal 1:200.
'
Afbeelding 14: Schuur behorend bij erf 2. Schaal 1:200.
Afbeelding J5: Schuur met zware constructie behorend bij erf 2. Schaal 1:200.
I
Afbeelding 16: Spieker behorend bij erf 2. Schaal 1 :200.
32
/
den met een doorsnede van 1.2 cm. Onder de stenen artefacten bevinden zich ondermeer twee wetstenen. Verder is er nog een kaardkam van been aangetroffen (afb. 20). Het opgravïhgsdeel aan de noord-oostzijde van het terrein heeft geen hoofdgebouw opgeleverd dat als woon-stalboerderij kan worden geïnterpreteerd. Het is echter onduidelijk of het grootste gebouw een forse schuur is, of een woonfunctie had. In dit laatste geval is er een parallel met de huistypen van Dommelen en St. Oedenrode.2? Het is opvallend dat naast het gebouw een waterput ligt, net als bij erf 1. Als dit gebouw als schuur geïnterpreteerd wordt moet het hoofdgebouw direct ten noorden of oosten van de opgravingsputten gezocht worden. Hier is nu een geluidswal aangebracht tussen de wijk en het handelspark. Aangezien de sporen van de gebouwen en de waterput in dit opgravingsdeel uit het laatste kwart van de 12e eeuw lijken te dateren, is een gelijktijdige relatie met het zuid-westelijk gelegen erf uit de eerste helft tot derde kwart 12e eeuw uit te sluiten. Wel kan gesteld worden dat het erf (erf 2) uit 1175-1200 het oudere erf (erf 1) uit 1100-1175 lijkt op te volgen. De bij de gebouwen aangetroffen perceelsafscheidingen (omheiningen en greppels) en de grote opslagcapaciteit van de gebouwen op beide erven kunnen aanwijzingen zijn voor de identificatie van een erf met een domaniale functie: een hofboerderij. Hier zou een ambtman van een mogelijk in Deventer zetelende macht kunnen hebben gewoond, die daar de afdrachten van de oogst en de veeteelt, de zogenaamde tienden, inde. De bewoners hebben in ieder geval ruim toegang gehad tot het luxere geïmporteerde vaatwerk. Bij erf 1 was het percentage importkeramiek ca. 10% (zie tabel 1) en bij erf 2 zelfs 42,7% (zie tabel 2; hierbij is een enkele, als opspit te betitelen, oudere scherf niet meegeteld). Het erf heeft zich in de loop van de 12e eeuw verplaatst in oostelijke richting.
Wanneer we dit opschuiven van het erf voortzetten dan komen we uit bij het huidige erf van Groot Swormink, zo'n ioo m ten oosten van de opgraving. Het is een welbekend fenomeen in de
archeologie dat de traceerbare bewoningssporen (paalkuilen) van boerderijen tot rond 1200 worden teruggevonden. Opgegraven gebouwen van na 1200 zijn uiterst schaars.28 De stand-
Afbeelding ĂŻya: Kogelpotten uit de putschachtvulling van de waterput op erf 2 (tweede helft 12e eeuw). De bovenste vier komen uit de jongste vulling, de overige uit de middelste vulling. Schaal 1:4.
33
S7--1 =//-
7
SS
tf
Afbeelding ĂŻjb: Kogelpotten uit de putschachtvulling van de waterput op erf 2 (tweede helft 12e eeuw). De linker rij komt uit de oudste vulling, de rechter rij komt uit het weizand. Schaal 1:4.
34
palen van de gebinten werden namelijk niet meer diep ingegraven maar zij werden op poeren of stiepen geplaatst en lieten geen sporen in de ondergrond na. Bovendien begon vanaf dat moment het maaiveld door ophoging van de enken als gevolg van bemesting te stijgen. In de loop van de Middeleeuwen werden steeds meer bouwdelen van de boerderij in baksteen opgetrokken. Dit laat-middeleeuwse erf liet zich dan ook steeds moeilijker verplaatsen. Bij onderzoek in de nederzetting Eme bij Zutphen is aangetoond dat de drie onderzochte erven in de nederzetting vanaf ca. 1100 zich niet meer
verplaatst hadden. Bovendien zijn de sporen van de laat-middeleeuwse boerderijen onder de recente boerderijen gevonden. Deze laatste boerderijen waren na de verwoesting in WO-II op de plaats van de verbrande i8e-eeuwse gebouwen herbouwd.29 Een dergelijke continuĂŻteit is ook te verwachten bij boerderij Groot Swormink. Het erf uit de late 12e eeuw werd mogelijk opgevolgd in de 13e eeuw door een erf op de huidige plaats van Groot Swormink. Deze boerderij wordt in de late Middeleeuwen genoemd als bezit van de prior van de Bergkerk te Deventer. Het was gelegen in de marke Lage Weteringen,
waar de Bergkerk veel bezittingen had. De Bergkerk is echter pas rond 1200 gesticht en kan dus op zijn vroegst in deze tijd in het bezit zijn gekomen van het Swormink. Het blijft een intrigerende historische vraag wie de schenker, en dus voor 1200 de eigenaar, is geweest van dit goed. Was dit de bisschop van Utrecht?, de schout van Colmschate?, de proost of het kapittel van St. Lebuinus? Een uitdaging voor doorgewinterde historici die ons archeologen wellicht uit het ongewisse kunnen helpen. In de late Middeleeuwen was Groot Swormink een aanzienlijk bezit van een geestelijke instelling en geen vrij geërfd goed. Mede uit het archeologisch en historisch onderzoek naar de erven in Eme is gebleken dat erven die in een domaniale structuur zijn opgenomen doorgaans rijker aan materiële cultuur zijn dan vrij geërfde erven, zeker als zij dicht bij een stedelijke nederzetting liggen.3° Via de domeinstructuur van het uitwisselen van goederen en diensten tussen domeinheer en zijn onderhorigen hadden ook de laatsten toegang tot een zekere welvaart in materiële zin. De nabijheid van de handelsstad Deventer zal deze uitwisseling alleen maar bevorderd hebben. Dit verklaart de relatief hoge importpercentages van keramiek (erf 1 10% en erf 2 42.7%). Ook in Eme, met de proost van het St. Walburgkapittel te Zutphen als domeinheer, zijn importpercentages van i5%-35% in de 12e eeuw aangetoond.31 Elders in OostNederland liggen deze percentages beduidend lager.
Een weg tussen erf 1 en 2 Aan de noordflank van de zandrug liep tot 1995 een zandweg die ter plekke van het erf Klein Swormink een knik maakte richting dit erf (zie kaart afb. 1). Men mag veronderstellen dat erf Klein Swormink een afsplitsing is van het goed Swormink, later ook Groot Swormink genoemd. Mogelijk is bij de stichting van het erf Klein Swormink de weg ter plekke iets verlegd.
Afbeelding 18: Andenne-potje met tinglazuur (ca. 1200) uit de putschachtvulling van de waterput op erf 2. Schaal 1 :2.
Dit betekent dat het oorspronkelijke tracé over het opgravingsterrein heeft gelopen. De oude weg zou dan pal ten zuiden van de greppel, die erf 2 omsluit, gelopen kunnen hebben. Er zijn inderdaad weinig sporen in dit tracé waargenomen. Erf 1 ligt daarmee direct ten zuiden van de hypothetische weg. Het hoofdgebouw ligt parallel aan de weg en de schuur er haaks op. Het erf zou dan naar de andere zijde van de weg verplaatst zijn (erf 2). Ten westen van het hoofdgebouw van erf 1 is een zuid-noord-lopende rij paalsporen waargenomen van postmiddeleeuwse datum. Deze palenrij wordt voorafgegaan door een greppel. Het lijkt een oude perceelsgrens te zijn die op de ige-eeuwse kadastrale kaart nog voorkomt (zie kaart afb. 1).
Afbeelding 29: i2e-eeuwse schoen. Schaal 1:3. A Schaal 1 :4. •
35
Tabel i Overzicht vondsten behorend bij erf i 327 Kogelpot Pingsdorf 34 2 Paffrath ? Badorf Mayen 1 1 Walberberg 1 Hessens-Schortens 1 AWH ijzertijd 1 AWH grijs 172 Totaal
Tabel 2 Overzicht vondsten behorend bij erf 2 Kogelpot 319 Pingsdorf 155 Paffrath 76 Badorf 1 Protosteengoed 7 1 Andenne Totaal 559
88 % 9 .2%
o.5% o.8% 0.3% 0.3% 0.3% 0.3% 0.3% %
100
57.1% 27.7% 13.5% 0.2%
1.3% 0.2%
100
%
Afbeelding 20: Boven links: een halffabrikaat van langwerpige wetstenen uit de putschachtvulling van de waterput op erfi. Onder links: een gebruikte wetsteen, en rechts een wolkaardkam, beiden uit de putschachtvulling van de waterpui op erf 2. Schaal 1 :4.
36
Het vroeg-Karolingische erf Iets ten zuidoosten van het erf uit de eerste helft van de 12e eeuw werd in april 1995 nog een terreindeel gedocumenteerd dat onder de geluidswal zou komen te liggen. Het terrein werd desondanks afgegraven voor zandwinning en rioolaanleg. Er kwam een plattegrond van een groot gebouw aan het licht, oost-west-georiënteerd, 28 m lang en in liet midden op zijn breedst 8.5 m breed (afb. 21). De plattegrond heeft gebogen wanden aan de lange zijden en loopt merkwaardig smal toe tot een breedte van 3.5 m aan de westzijde en 5 ra aan de oostzijde. Het gaat ongetwijfeld om een fors hoofdgebouw; een woon-stalboerderij. De kleinere diameter van de paalsporen (30 tot 50 cm) en de wat vagere verkleuring in de schone grond deed vermoeden dat deze boerderij een hogere ouderdom zou hebben dan de eerder aangetroffen middeleeuwse gebouwen. De bootvorm van de plattegrond en de minder prominent aanwezige gebintconstructie, die hier meer in de wand opgenomen is, doet denken aan opgegraven gebouwen te Borne, Kootwijk en Eme.'2 Deze boerderijvorm lijkt een vroeg voorbeeld te zijn van het type 'Gasselte A'. Dit type is met name in Drenthe goed bekend." De boerderij heeft één en mogelijk twee scheidingswanden gehad. Dergelijke wanden scheidden de ruimtes in het gebouw in een woon- en een stalgedeelte. Op dezelfde plaats is in de boerderij een plattegrond van een 18-palige ovale constructie te herkennen (afb. 22). Een datering van deze constructie is aan de hand van vondsten niet mogelijk. Het behoort zeker niet bij dit Karolingische erf en wijkt bovendien af van de oriëntering van de Karolingische gebouwsporen. Ongeveer 14 m noord-oostelijk van de boerderij is ook nog een zevenpalige constructie, mogelijk een spieker, aangetroffen, eveneens met een onbekende datering. Over de datering van de boerderij zelf zijn we inmiddels een stuk zekerder.
<0
u
m~~- m
0\ .
o >±
0O0
O
De grootte van de paaldiameters, de vorm van de plattegrond en de constructie-kenmerken dateren het gebouw in de Karolingische periode (750 - 900 na Chr.). In enkele paalkuilen is inheems zogenaamd 'HessensSchortens-aardewerk' en geïmporteerd Badorfaardewerk gevonden. Het inheemse Hessens-Schortens-aardewerk raakte in de loop van de 9e eeuw in deze streek buiten gebruik.'4 De buidel- of eivormige kookpotjes worden vervangen door de kogelpot, de kogelronde kookpot die tot ca. 1300 op het platteland in gebruik bleef. Direct ten noorden van de boerderij
CEP
>
0 >
o
_
Afbeelding 21 (l.): Karolingische boerderij uit de tweede helft van de 8e eeuw. Schaal ï: 200. Afbeelding 22 (r.): Ovalen constructie door de Karolingische boerderij. Schaal 1 :200.
O
o °oc>
werd een waterput gevonden, waarin ook Hessens-Schortensaardewerk en Badorfkeramiek is aangetroffen. Het hout van de uitgeholde eiken putschacht is dendrochronologisch gedateerd: de veldatum van de eik was in 751 A.D.35 De put is dus korte tijd later, aangelegd en in de tweede helft van de 8e eeuw in gebruik geweest. Hiermee is een datering van het erf in de tweede helft van de 8e eeuw zeker. De losse vondst van een fragment van een Reliëfbandamfoor even ten oosten van de boerderij mag niet onvermeld blijven. De scherf zou op een 9e-eeuwse bewoningsfase in het niet onderzochte terrein aan de oostzijde kunnen wijzen. Het zou ook aan het opgegraven erf uit de late 8e eeuw toegeschreven kunnen worden.36 De vondst van deze vroeg-Karolingische boerderij maakt een continuïteit met de sporen uit de 10e en ne eeuw aan de noordzijde van het opgravingsterrein aannemelijk. Alleen de 9e eeuw is niet door gebouwsporen vertegenwoordigd. Wel zijn tegen de voormalige sportvelden ten zuiden van het opgravingsterrein twee waterputten uit de 10e of ne eeuw gevonden (afb. 1; vindplaats III). Er is in het grotendeels verstoorde terrein rond de putten gezocht naar gebouwsporen. Er werden slechts paalsporen en een greppel uit de 12e eeuw gevonden. De oudere be-
37
Afbeelding 2y Merovingisch zwaardschede beslag.
woningslokatie is vermoedelijk in de directe omgeving van de waterputten ontgrond. Men bedenke dat slechts een beperkt deel van het terrein goed bekeken kon worden tijdens de grootschalige ontgrondingen. Een groot deel van het nederzettingsterrein ligt nog ongeschonden onder de geluidswallen aan de noord- en oostzijde. Continuïteit in Colmschate De bewoningscontinuïteit van dit middeleeuwse erf Swormink vanaf het midden van de 8e eeuw is opmerkelijk. Het is een goede parallel voor een vergelijkbare ontwikkeling van de drie erven in Eme. De vondsten staan echter in schril contrast met de vondst van twee grote I2e-eeuwse boerderijen in Colmschate.37 Deze erven lijken geheel op zichzelf te staan, zonder voorgangers. Dat de bebouwing op deze erven wordt opgevolgd door laat-middeleeuwse gebouwen is vrijwel zeker.38 Bij beide I2e-eeuwse gebouwen werden laat-middeleeuwse en post-middeleeuwse kuilen, greppels, een waterput, mobiele vondsten en bakstenen in
38
de directe nabijheid gevonden. Dit wijst op een bewoningsexpansie in Colmschate in de 12e eeuw. Tot nu toe ging men er van uit dat met deze boerderijen in de 12e eeuw de bewoning in Colmschate weer een nieuwe aanvang nam, nadat de bewoning aan het eind van de Merovingische tijd leek op te houden.39 Sporen en vondsten van Merovingische bewoning concentreerden zich in het westen van Colmschate, op het huidige industrieterrein Kloosterlanden. In deze nederzettingscontext zal ook de vondst van een bijzonder vroeg-middeleeuws zwaardschedebeslag gezien moeten worden (afb. 2})SI Hierop is een stilistische weergave van een mens met opgeheven armen te zien. Dergelijke bijzondere objecten worden doorgaans in graven aangetroffen. Wellicht dat in de directe omgeving van de Merovingische nederzetting een grafveld lag. Het jongste vondstcomplex in deze yeeeuwse nederzetting wordt in de eerste helft van de 8e eeuw gedateerd.40 Het einde van de bewoning hier valt geheel samen met het begin van de bewoning op het Swormink vanaf het midden van de 8e eeuw. Continuïteit door verplaatsing van de woonplaats van de westzijde naar de oostzijde van de enk ligt voor de hand. De middeleeuwse nederzetting van het Swormink; verbindt de oude bewoning uit de bronstijd, ijzertijd, Romeinse tijd en Merovingische periode op de Colmschater Enk met die van de 12e eeuw en later. De hypothese dat de bewoning te Colmschate na de Merovingische periode verdwenen was ten bate van de opkomst van de handelsplaats Deventer vanaf de tweede helft van de achtste eeuw lijkt hiermee van de baan.42 De opkomst van Deventer als kerkelijk centrum, koninklijk domeincentrum en handelscentrum valt wel geheel samen met het begin van het erf Swormink. Met deze constatering zou het begin van het Frankische koninklijke centrum Deventer en het goed Swormink in de tweede helft van de 8e eeuw niet geheel toevallig behoe-
ven te zijn. Was het Swormink wellicht een van de door de Frankische vorsten vanuit Deventer geĂŤxploiteerde domeingoederen? En is daarom de 'stichting' kort na 750 en de continuĂŻteit van het erf te verklaren? Kreeg de ruimtelijke organisatie van het cultuurlandschap rond Deventer onder de Frankische koning een nieuw beslag en vormde dit de aanzet tot een domeinstructuur met hoven en hofhorige boerderijen rond de stad? Het zijn voorzichtige nieuwe hypotheses die nog veel aanvullend onderzoek vragen. Maar het zal duidelijk zijn dat het onderzoek naar de bewoning te Colmschate met de vondst van het middeleeuwse erf Swormink een geheel nieuwe dimensie gekregen heeft. De laatste nazaat van deze boerderijenfamilie werd onlangs gerestaureerd en gaat nu verscholen tussen de alsmaar oprukkende nieuwbouw als stille getuige van ruim 1200 jaar boerenbedrijf (afb. 24). Hackfortweg 19 7391 TT Twello Spittaalstraat 12a 7201 ED Zutphen Worp 103 7491 AD Deventer Noten 1 Groenewoudt 1984, Groenewoudt en Verlinde 1989, Ten Bosch 1995. 2 Voor de prehistorische component van < deze vindplaats, zie Verlinde 1991. Ten Bosch 1995. Schut 1991. Groenewoudt 1986. Groenewoudt 1991. Groenewoudt en Verlinde 1989. Een identieke boerderij is in 1991 aan de Waterdijk in Epse (gem. Gorssel) opgegraven. Deze vindplaats ligt op korte afstand van het Swormink aan de zuidzijde van het dal van de Schipbeek (Hulst 1992, pp. 173-5). 9 Groenewoudt en Verlinde 1989: abb 13, tweede van links. 10 Ten Bosch 1995. 11 Groenewoudt en Verlinde 1989: abb. ir. 12 Verlinde in voorbereiding. 13 Onderzoek door J. Buurman ROB. 14 Groenewoudt en Verlinde 1989, 290. 15 Een ten oosten van het Swormink aan-
getroffen palenconfiguratie (Colmschate-Danzigweg) zou van een schaapskooi afkomstig kunnen zijn (Verlinde 1990, zie ook Groenewoudt 1991, pp. 351-352). 16 Groenewoudt 1987, Groenewoudt 1990, Groenewoudt, Van Nie en Schotten 1990. 17 Groenewoudt 1986 en Schotten 1990. 18 Groenewoudt, Van Nie en Schotten 1990, p. 12 en Spitzers 1992, p. 12. 19 Het betreft het vervolgonderzoek door de ROB naar het grafveld uit de Ijzertijd onder de Schipbeekdijk aan de Hondsroos (Bramelt) in 1996. 20 Zie bijdrage Hermans, in: Groothedde 1996. 21 Determinatie R. de Man, afd. archeobotanie ROB. Er werden de volgende zaden en houtsoorten aangetroffen: planten van akkers en ruderale standplaatsen; haver, perzikkruid, uitstaande melde, herderstasje, melganzevoet, straatgras, vogelmuur en brandnetel. Planten van oevers/waterkanten: sterrekroos, scherpe zegge-type, gewone/slanke waterbies en wolfspoot. Planten van graslanden: kruipend zenegroen. Voorts bomen: els, berk, beuk, hulst, eik en wilg. 22 Datering door Instituut voor Bouwhistorische Inventarisatie en Documentatie, Den Bosch/Deventer. 23 Verlinde 1983, Verlinde en Waterbolk 1983. 24 Een vergelijkbaar vondstcomplex uit de vulling van een hutkom in de Ooyerhoek V-925 werd gepubliceerd in: Groothedde 1996, hoofdstuk 11. 25 Groenewoudt en Verlinde in voorbereiding. 26 Determinatie O. Goubitz, ROB. 27 Zie Theuws et al. 1988, pp. 283-288 28 Zie bijdrage Reuselaars, in: Groothedde 1996. 29 Groothedde 1996, ondermeer hoofdstuk 1, 8,14,16. 30 Groothedde 1996, hoofdstuk 11. 31 Als noot 13.
Afbeelding 24: Het huidige erf Swormink.
39
32 Verlinde en Waterbolk 1983, Verlinde 1989, Heidinga 1984, Reuselaars, hoofdstuk 8, huis 24. In: Groothedde 1996. 33 Gasselte 11, Pesse 5 en 13, zie ook in: Huijts 1991. 34 Groothedde 1996, hoofdstuk 7. 35 Datering door Stichting Nederlands Centrum voor Dendrochronologie RING, Amersfoort. 36 Het gaat om een vroeg baksel (Dorestad WI) dat, gezien de bakselvoorkomens in de binnenstad van Deventer, zeker voor het laatste kwart van de 9e eeuw dateert. 37 Groenewoudt 1986, Schotten 1990. 38 Schotten 1990, p. 165. 39 Groenewoudt, Van Nie en Schotten
1990. 40 Groenewoudt 1987, Groenewoudt, Van Nie en Schotten 1990, p. 9. 41 Mondelinge mededeling A.D. Verlinde, ROB. 42 Groenewoudt, Van Nie en Schotten 1990, pag. 12 en Spitzers 1992, p. 12.
Illustratieverantwoording: Lijntekeningen: gemaakt door B. Wagenaar, behalve afbeelding 19; gemaakt door O. Goubitz.
40
Literatuur Bosch, F. ten, 1995, Een boerderij uit de Vroege Ijzertijd in het uitbreidingsplan Swormink-zuid (gem. Deventer) Westerheem 44, 240-244. Broeke, P. van den, 1987, De dateringsmiddelen voor de Ijzertijd in Zuid-Nederland, in: W.A.B, van der Sanden & P.W. van den Broeke (red.), Getekend zand, tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen, 23-43. Groenewoudt, B.J., 1984. IJzertijdvondsten uit Colmschate (gem. Deventer). De inhoud van een zestal afvalkuilen. Westerheem 32, 46-63. Groenewoudt. B.J., 1986, Een i2e-eeuwse boerderij bij Colmschate (gem. Deventer). Westerheem 35, 230-235 Groenewoudt, B.J., 1986, ColmschateKloosterlanden, gem. Deventer, in: A.D. Verlinde, Archeologische kroniek van Overijssel over 1985,139-140. Groenewoudt, B.J., 1987, DeventerKloosterlanden: Pottery and Settlement traces from the Merovingian Period. Berichten ROB 37, Amersfoort. Groenewoudt, B.J., 1991, De prehistorie van 'Ter Hunnepe', Westerheem 4 0 , 347-352Groenewoudt, B.J., en A.D. Verlinde, 1989. Ein Haustypus der NGK u n d ein Vorratsgrube aus der FrĂźhen Eisenzeit in Colmschate, gem. Deventer, mit einem Beitrag von J. Buurman. In: Berichten ROB 39, 269-295. Groenewoudt, B.J., 1990, Colmschate, gem. Deventer. In: A.D. Verlinde, Archeologische kroniek van Overijssel over 1989,145-146. Groenewoudt B.J., M. van Nie en J. Schotten, 1990. Import en Ijzer: nieuwe Merovingische vondsten uit de gemeente
Deventer. In: Westerheem 39, 7-16. Groothedde, M., 1996, Leesten en Eme. Archeologisch en historisch onderzoek naar verdwenen buurschappen bij Zutphen. Kampen. Hermans, M.R., 1996, Goederenbezit in Eme tussen 1200 en 1600. In: M. Groothedde, Leesten en Eme; Archeologisch en historisch onderzoek naar verdwenen buurschappen bij Zutphen, Kampen, 137-150. Heidinga, H.A., 1984, De Veluwe in de Vroege Middeleeuwen: aspecten van de nederzettingsarcheologie van Kootwijk en zijn buren, proefschrift Universiteit van Amsterdam. Huijts, C.S.T.J., 1992, De voor-historische boerderijbouw in Drenthe. Reconstructiemodellen van 3300 voor tot 1300 na Chr. Arnhem. Hulst, R.S., 1992, 5. Gorssel, in: Archeologische kroniek van Gelderland over 1990-3991,173-5. Kleij, G. van der, 1996, Het vuursteen in de Ooyerhoek, in: M. Groothedde, Leesten en Eme; Archeologisch en historisch onderzoek naar verdwenen buurschappen bij Zutphen, Kampen, 19-31. Lubberding, H.H.J., 1996, De Swormertoren, Westerheem 45, 57-62. Reuselaars, I., 1996, Boerderijen en h u n bewoners. In: M. Groothedde, Leesten en Eme; Archeologisch en historisch onderzoek naar verdwenen buurschappen bij Zutphen, Kampen, 77-104. Schotten. J., 1990, Opnieuw I2e-eeuwse bewoningssporen te Colmschate (gem. Deventer). Westerheem 39,162-168. Schut, P., 1991, Een inventarisatie van neolithische bijlen uit Gelderland, ten noorden van de Rijn (NAR 11). Spitzers, T.A., 1992, De ontwikkeling van Deventer als kerkelijke vestigingsplaats tot aan de bouw van de zogenoemde Bernoldkerk. In: A.J.J. Mekking e.a. (red.), De Grote of Lebuinuskerk te Deventer, Zutphen. Theuws, F., Verhoeven, A., in: H . H . van Regteren Altena 1988, Medieval Settlement at Dommelen. BROB 38, 229-430 Verlinde, A.D. 1983, Karolingische bewoning te Baaider, gem. Hardenberg, Overijssel. Westerheem 32, 20-24. Verlinde, A.D., Waterbolk, H.T. 1983, Een her interpretatie van de karolingische sporen te Baaider (Ov). Westerheem 32, 365-369. Verlinde, A.D., 1990, ColmschateDanzigweg, gem. Deventer, in: A.D. Verlinde, Archeologische kroniek van Overijssel, over ig8g, 133-134. Verlinde, A.D., 1991, Huizen uit de Bronstijd en de Vroege Ijzertijd te Colmschate, in: H. Fokkens & N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de Bronstijd en de Vroege Ijzertijd inde lage landen (NAR 13), 31-40.
Kort archeologisch nieuws Romeinse weg en schip De door velen gezochte Romeinse limesweg is gevonden op een Vinex-lokatie nabij De Meern. De weg, die in theorie bekend is van de Tabula Peutingeriana, liep langs de toenmalige loop van de Rijn en verbond grensforten met elkaar. In sommige van die forten werd weliswaar een weg gevonden, maar het gedeelte dat nu is opgegraven is het eerste tracé dat het bestaan van een doorgaande weg werkelijk bewijst. De Romeinse ingenieurs hebben zich flink kunnen uitleven, want de weg blijkt te bestaan uit een enorme constructie. Twee houten schuttingen, die vijf meter uit elkaar geplaatst zijn, worden verbonden met een netwerk van dwarsbalken en planken. Deze bekisting is volgestort met achtereenvolgens aarde en sloophout, rieten of biezen matten, elzentakken en grind. Pal ernaast is in één van de oude Rijnlopen een schip teruggevonden van meer dan twintig meter lengte. Het schip lijkt niet bewust te zijn afgezonken, zoals de meeste gevonden schepen, en is bovendien beter geconserveerd dan de rest. Opmerkelijk is ook dat aan boord een houten kist is gevonden met een complete set gereedschap. De Volkskrant, 2j september 1997 Neanderthaler speelde fluit
Uit een bewerkt bot uit Slovenië heeft een wetenschapper afgeleid, dat de Neanderthaler muziek heeft voortgebracht. In dat bot waren drie gaatjes geboord op regelmatige afstand, terwijl het vierde op precies een halve lengte te vinden was. Niet alleen is dat het bewijs dat de Neanderthaler fluit kon spelen, ook komt deze opeenvolging verrassend overeen met onze hedendaagse, diatonische toonladder. Sceptici melden dat met deze toonsopvolging vele verschillende toonladders gemaakt kunnen worden. Mocht het beeld van de musicerende Neanderthaler waar zijn, dan krijgt de onterecht slechte reputatie van deze oermens een goede draai. Brabants Dagblad, 8 oktober 1997 Mummies Wiuwert
De merkwaardige, gemummificeerde lijken uit de kerk van Wiuwert zijn ouder dan gedacht. Voorheen werd aangenomen dat de mummies van na 1675 dateren. In dat
jaar vestigden de Labadisten zich in Wiuwert. Amateur-archeoloog Jaap Scheffer uit Winsum heeft echter aan de hand van een tekening aangetoond dat al in 1655 doodskisten in de kerk hebben gestaan. Een tekening uit die tijd laat dat duidelijk zien. Er wordt nu gedacht aan een veel oudere leeftijd van de mummies. Friesch Dagblad, 9 oktober 1997 Renovatie vuursteenmijn
De beroemde vuursteenmijn in Valkenburg zal binnenkort onder handen worden genomen. De schachten, waaruit onze steentijd-voorvaders hun grondstoffen haalden, moeten een unieke, toeristische attractie gaan vormen. Tegelijk zal het monument worden gerenoveerd en beschermd. Over deze plannen schijnen de ROB, Provincie en Gemeente het eens te zijn geworden. Hoe de renovatie betaald gaat worden, is nog onbekend. De Limburger, 10 oktober 1997 Archeon tevreden
Archeon is tevreden over het resultaat van dit jaar: zo'n 80.000 bezoekers. Vorig jaar waren dat er nog 200.000. Maar door faillisementsperikelen is Archeon slechts vijf maanden open geweest en kende daarenboven ook nauwelijks een voorbereiding. Het grote pluspunt is dat er dit jaar geen verlies meer is gedraaid. Overigens staat het Sevilla-paviljoen nog steeds te koop. De prijs: 1 gulden. Diverse gegadigden zijn afgehaakt op kosten voor verhuizing (vijf miljoen) en onderhoud (1 miljoen per jaar). Deze winter zal het park grondig worden verbouwd en ingekrompen tot 6,7 ha. Haarlems Dagblad/Leidsch Dagblad, 10/17 oktober 1997 Romeinse kano
De onderzoekingen bij de Vinex-lokatie Vleuten-De Meern hebben een nieuw succes opgeleverd. Niet ver van de plek van de eerder gevonden Romeinse weg en vrachtschip zijn de resten van een boomstamkano ontdekt. De kano is naar schatting zes a zeven meter lang en is gemaakt uit één massieve eik. Voor de helft is het vaartuig nog intact. De boot, die waarschijnlijk gebruikt werd door de inheemse bevolking uit de Romeinse tijd, is ter conservatie
41
overgebracht naar het Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie in Ketelhaven. Utrechts Nieuwsblad, u oktober 1997 Internationale samenwerking In het Nederlands-Duitse grensgebied bij Gennep (Noord-Limburg) zal in 1998 het archeologische samenwerkingsverband Niers-Kendel Project officieel van start gaan. Door middel van dit unieke project moet duidelijk worden hoe verschillende onderzoeksmethoden van beide landen op elkaar afgestemd kunnen worden. In het verlengde daarvan wordt gekeken naar regionale aandachtsvelden en mogelijke consequenties voor (internationale) wetgeving. Het project wordt gedragen door de ROB, het IPP en het Rheinisches Amt für Bodendenkmalpflege. De Limburger, 18 oktober 1997 Romeinse helm Amateurarcheologen hebben in de Limburgse Maasvallei fragmenten gevonden van een laat-Romeinse helm. Op zich is dat al markant, maar het bijzondere is dat er een chi-ro-monogram op te vinden is. Dit Christus-monogram, bestaande uit de letters X en P, is nog nooit op een helm in Nederland aangetroffen. De helm is bovendien nog met zilver en goud bekleed. Dat maakt het aannemelijk dat de bezitter van de helm een hoge legerofficier was in de periode tussen 350 en 400 na Chr. Om schatgraverij te voorkomen is de exacte vindplaats niet bekend gemaakt. NRC Handelsblad, 22 oktober ïggy Michelsbergcultuur in Heerlen Voor de eerste keer in Nederland is er een nederzetting gevonden uit de Michelsbergcultuur (4400-3500 v. Chr.) die omgeven is door 'aardwerken', een systeem van greppels en wallen. Deze greppels konden tussen de tien en tweehonderd hectare omsluiten. Hun precieze functie staat nog steeds niet vast. De vondst is gedaan aan de Heerenstraat in Heerlen. De Limburger, u oktober 1997 Zutphen geplunderd Zutphen is 1100 jaar geleden door vikingen uitgemoord en verwoest. Een onlangs ontdekt massagraf in het oude centrum van Zutphen lijkt te wijzen op een drama dat zich rond 900 heeft afgespeeld. De lijken
42
lagen allemaal kris-kras door elkaar, wat zeer ongewoon was in de zeer christelijke Middeleeuwen. Daarnaast is door stadsarcheoloog Michel Groothedde een unieke munt gevonden, die het spoor naar de vikingen leidt. Eén of twee maanden na de plundering van Zutphen zouden volgens Groothedde de lichamen door de nieuwe bewoners in ondiepe putten geschoven zijn. Leeuwarder Courant, 23 oktober 1997 Romeinse Lusthof Twee oud-Archeon-vrijwilligers hebben plannen om een Romeins villacomplex te bouwen in de Betuwe. Deze plek zou moeten fungeren als educatief centrum, waarbij verschillende aspecten van het Romeinse dagelijkse leven nagebootst worden, wat voor deelnemers ook 'voelbaar' wordt. Zulke projecten bestaan er reeds voor prehistorische tijden (Eindhoven, Apeldoorn, Enkhuizen en Lelystad) maar niet voor de Romeinse tijd. Eén van de twee initiatiefnemers is Bob Beerenhout, tevens actief als algemeen secretaris van de AWN. Extra Nieuws Geldermalsen, 22 oktober 3997 NVB wil fonds De Nederlandse Vereniging van Bouwondernemers (NVB) vindt het onjuist om de kosten voor archeologisch onderzoek te verhalen op projectontwikkelaars en aannemers. De NVB stelt dat projectontwikkelaars in hun lokatiekeuze gebonden zijn aan - en sterk beperkt worden door - ruimtelijke plannen van de overheid. In beginsel ligt de basis van de vernietiging dus niet bij de uitvoerders van het beleid (de projectontwikkelaars), maar bij de beleidsmakers. Omdat de NVB het belang van het archeologisch erfgoed wél onderstreept stelt zij voor om een archeologisch fonds in het leven te roepen, dat gevuld wordt door het Rijk en door lagere overheden. Cobouw, 24 oktober 1997 200 haardplaatsen Bij opgravingen in de Wildervanksterdallen (ten oosten van Stadskanaal) hebben archeologen meer dan 200 haardplaatsen gevonden uit het Mesolithicum (8800-6450 v. Chr.). Hieruit blijkt dat de plaats een meer dan regionale betekenis had en waarschijnlijk een centrale plek innam in de cultuur van deze stam. De Groningse Veenkoloniën lenen zich bij uitstek voor dit soort onderzoeken, omdat de streek niet
permanent bewoond is geweest. Daardoor zijn de opgegraven sporen meestal slechts uit één periode afkomstig. Nieuwsblad van het Noorden, 22 oktober 3997 'Vergeten' wijdingskruis
Tijdens een archeologisch onderzoek in de Hervormde kerk te Zalk (Ov.) is een wijdingskruis uit de veertiende eeuw gevonden. Dit was verborgen in het koor, dat voor de eredienst was afgesloten na de overname van de kerk door de protestanten in 1582. Hoewel de protestanten hun uiterste best hebben gedaan om alles wat katholiek was te verwijderen, is het kruis aan dat lot ontsnapt. Na het weghalen van de kerkbanken en de houten vloer kwam nog een andere verrassing tevoorschijn: een aantal monumentale grafzerken die waarschijnlijk toegang geven tot grafkelders van de familie Baron Bentinck tot de Buckhorst. Nieuw Kamper Dagblad, 30 oktober 1997 Dordtse visfuik
uit 1290, de tijd van graaf Floris V van Holland. Naast de fuik stonden drie huisjes met een opmerkelijke funderingsconstructie, waarbij een houten paal op ingenieuze wijze op een stootblok is bevestigd. Volgens stadsarcheoloog Johan Hendriks is dit bijzonder leerzaam voor de constructiewijze van huizen uit de veertiende eeuw. De Dordtenaar, 1 november 3997 Geslaagde reconstructie kogge
In Kampen is een replica van een kogge te water gelaten. Met dit schip bedwongen de middeleeuwse ommelandvaarders de noordelijke zeeën en verzorgden de verbinding tussen de Hanzesteden. Pas sinds kort is het bekend hoe zo'n kogge er uit zag. In Kampen (eveneens een gewezen Hanzestad) hebben vijftig mensen de afgelopen vier jaar, onder leiding van een bouwmeester, aan de reconstructie gewerkt. De deelnemers waren alle langdurig werklozen die met behoud van uitkering aan het project mee konden doen. De helft hiervan stroomde door naar een vervolgopleiding of betaalde baan.
Op het Statenplein van Dordrecht is een vissersfuik blootgelegd. Deze fuik dateert
Algemeen Dagblad, 3 november 3997
Literatuurbespreking G. Jurriaans-Helle (red.):, De Oudheid Verpakt. Amsterdam/Voorhout 1997, 126 pp., ISBN 90-9011008-9. Prijs ƒ 25,-. Naar aanleiding van de tentoonstelling De Oudheid Verpakt in het Amsterdamse Allard Pierson Museum is een catalogus verschenen met dezelfde titel. Direct moet ik zeggen dat met het predikaat 'catalogus' dit boekwerk ernstig tekort wordt gedaan. Maar daarover straks meer. Het boek gaat, evenals de tentoonstelling, in op de manier waarop de oude culturen (Egyptenaren, Mesopotamiërs, Grieken en Romeinen) hun handelswaren verpakten om te transporteren. Dit zeer alledaagse en tijdloze thema is een bijzonder originele invalshoek om de oudheid te bestuderen. Zo origineel zelfs, dat het nog nooit eerder is gebeurd. Zowel de tentoonstellingsmakers als de auteurs hebben dan ook diep moeten graven om het nodige materiaal bij elkaar te krijgen. Voor wat de schriftelijke versie
Stapeling van 6 amforen; reconstructie antieke stouwwijze in een schip Romeins, 330 v.350 n. Chr. Allard Pierson Museum, Amsterdam (foto: Erik Hesmerg, Sneekj
43
Mengvat voor wijn en water (krater) volgeladen met door lappen beschermde lekythen (olieflesjes). Moderne reconstructie met authentiek Grieks aardewerk; 5e en 6e eeuw v. Chr. Allard Pierson Museum, Amsterdam (foto: Erik Hesmerg, Sneek)
betreft is dat ruimschoots gelukt. De vijf auteurs geven een beschouwing over verschillende aspecten van de transportverpakking in de Oudheid. René van Beek, conservator van het Allard Pierson Museum, opent met een ruime, algemene inleiding. Willeke Wendrich neemt het stokje over met een bijdrage over manden en touw. Joost Crouwel gaat in op het landtransport. Vladimir Stissi schreef een relaas over transportverpakkingen 'in actie', terwijl Roald Docter afsluit met een betoog over amforen en andere antieke 'containers'. Het aardige van een dergelijk, alledaags onderwerp is dat de informatie uit meerdere bronnen afkomstig is. Het meest voor de hand liggend zijn archeologische vondsten van verpakkingen. Maar als we alleen naar deze vondsten zouden kijken, krijgen we een erg vertekenend beeld. Want van alle materialen die gebruikt werden, zoals touw, aardewerk, riet, leer, hout, brons en glas, zijn er slechts enkele die een redelijke kans hebben om de tand des tijds te overleven. Daarom is het prettig dat er ook volop epigrafische bronnen zijn, zoals tekeningen en reliëfs. Op Egyptische wandreliëfs kunnen we bijvoorbeeld niet alleen zien hoe verpakkingen eruit zagen, maar ook hoe ze vervoerd werden. En een afbeelding op een Griekse amfoor laat zien hoe een wijnzak werd gedragen door een satyr. Nog leuker worden de bronnen die helemaal niet bedoeld zijn om iets van verpakking of transport weer te geven, maar waar achteraf wél veel informatie uit te halen is. Zo zien we op een altaarsteen uit Zeeland naast de plaatselijke godin Nehalennia een perfect voorbeeld staan van een inheemsRomeinse rieten mand. De archeologie kan
44
zo'n voorbeeld niet leveren. En uit Egypte (i6e-i3e eeuw v. Chr.) stamt een houten beeldje van een vrouw die een vat op haar rug draagt. Dat vat heeft tegelijk een erg praktische functie: het fungeert als zalfpot. De auteurs hebben hun best gedaan om zich niet te verliezen in wetenschappelijk jargon, wat het boek erg toegankelijk maakt. Ook over het gehalte aan Nederlandse voorbeelden hoeft de lezer niet te vrezen: die zijn ruimschoots voorhanden. Wat echter het meest in het oog springt, is de luxueuze uitvoering. Het boek is niet alleen gebonden, maar ook nog geheel gedrukt in full colour. Het fotowerk en de layout zijn waarlijk van grote klasse, zodat elke pagina de lezer vol plezier tegemoet straalt. In een tijdperk waarin de Nederlandse musea ieder dubbeltje moeten omdraaien voordat het uitgegeven wordt, komt dat vreemd over. Is het Allard Pierson Museum gek geworden? Integendeel. Het boek is, evenals de hele tentoonstelling, in zijn geheel gefinancierd door een firma in verpakkingstechnieken. Deze firma bestaat dit jaar 75 jaar en wilde, in plaats van een saaie receptie, iets anders doen. Waar normaal gesproken het huwelijk tussen wetenschap en bedrijfsleven door de eerste partij met argusogen wordt bekeken, kan in dit geval de wereld opgelucht ademhalen. Het bedrijf heeft de tentoonstellingmakers en de auteurs volledig de vrije hand gelaten en zich gedragen als een ware Maecenas. Het enige gewin voor het bedrijf is dat dit boek kan fungeren als relatiegeschenk. De consequentie daarvan is wel, dat potentiële lezers het vergeefs in de boekhandel zullen zoeken. Het enige openbare verkooppunt is de balie van het museum. De doorsnee Nederlandse museumvorser zal zelden zo'n prachtig, uitgebreid verhaal onder ogen Icrijgen. Het is bijna ongeloofwaardig dat een weergaloos mooi boekwerk als dit 'slechts' een catalogus is voor een tijdelijke expositie, ook nog voor zo'n minimale prijs. Het boek is eigenlijk nog mooier, en in ieder geval veel uitgebreider, dan de tentoonstelling. En bovenal ook blijvender. Paul van der Heijden R.S. Kok, Graven in een gracht. Archeologisch onderzoek bij de rioolaanleg in de Nieuwe-
haven te Gouda, Gouda 1997, 50 pp., 46 afb. Prijs ƒ:15,-. In Gouda herinnert de straatnaam Nieuwehaven aan een gracht die aan de noordwestzijde van de Goudse binnenstad
lag. De gracht werd omstreeks 1350 aangelegd om het aantal ligplaatsen van binnenvaartschepen uit te breiden en werd in 1940 gedempt. In het voorjaar en de zomer van 1995 is de riolering in de Nieuwehaven vervangen. Aangezien daarbij ook de oude grachtbodem zou worden vergraven, besloot de gemeente Gouda om de rioleringswerkzaamheden door een archeoloog te laten volgen. De coördinatie van het archeologisch onderzoek was in handen van de projectarcheoloog in dienst van de gemeente en de uitvoering werd hoofdzakelijk gedaan door leden van de Archeologische Vereniging Golda. Zoals mocht worden verwacht stuitte men op de funderingen van verdwenen bruggehoofden, zodat gegevens konden worden verzameld over ouderdom en constructie van de bruggen die eertijds de oevers van de Nieuwehaven met elkaar verbonden. Baksteenformaten gaven een datering in de eerste helft van de vijftiende eeuw voor de vroegst aangetroffen fase van de Vuilsteegbrug. Vanzelfsprekend kon ook een grote hoeveelheid van de meest uiteenlopende soorten voorwerpen worden verzameld. Voorwerpen die men ooit tussen 1350 en 1940 al dan niet vrijwillig aan het grachtwater prijsgaf. De gracht neemt en de gracht geeft: variërend van laat-middeleeuwse potscherven tot botten, schoenen, kapotte voorraadblikken en fietsonderdelen, oud en jong en alles dooreen. Verschillende aardewerkvormen uit de Nieuwehaven lijken van lokale herkomst te zijn, op lepels zijn merktekens van Goudse tinnengieters terug te vinden en ... hoe kan het ook anders: verschillende stadia van de productie van de fameuze Goudse pijp konden in beeld worden gebracht. Zo trof men een pijpenstort aan, die afkomstig was van een werkplaats langs de gracht waar eeuwenlang pijpenbakkers actief waren. Er is bewust steeds getracht om de vondsten te koppelen aan de bebouwing langs de gracht, doch dat lukte alleen bij die pijpenstort. In Graven in een gracht wordt geen totaalbeeld gegeven van al het materiaal dat uit de grachtbodem kon worden verzameld. In tegendeel, een groot deel van dat materiaal wacht nog op bewerking en het thans verschenen rapport geeft daarover niet meer dan een eerste survey. Wel wordt wat extra aandacht geschonken aan bot en benen voorwerpen, aan vroeg-twintigste-eeuwse flessen en aan het eerder genoemde afval van de pijpenbakkers. In dit rapport wordt allereerst verslag gedaan van de wijze waarop men dit project heeft aangepakt. Wederom ondervindt men
ook hier hinder van schatgravers die de archeologen een slag voor proberen te zijn. Naar verwachting zou ook de onverstoorde grond onder de grachtvulling informatie kunnen verstrekken over de vroegste geschiedenis van Gouda, maar uit het rapport blijkt niet of dat uiteindelijk ook het geval was. Graven in een gracht geeft ook aan wat vervolgens de mogelijkheden van nader onderzoek aan het verzamelde materiaal zijn en welke vondsten zulk nader onderzoek verdienen. Zo kan het aardewerk onderzocht worden op Goudse produkten en kan geprobeerd worden een koppeling te maken met bekende pottenbakkers die o.a. langs de Nieuwehaven hebben gewerkt. Verder onderzoek van het afval van de pijpenbakkers kan nieuwe informatie opleveren over hun werkplaatsen en werkwijze. De grote hoeveelheid verzamelde oude schoenen zou de mogelijkheid kunnen bieden om een overzicht samen te stellen van de in Gouda gangbare typen. Ook de teksten op glas, aardewerk en metaal kunnen belangwekkende gegevens opleveren over de geschiedenis van Gouda. Graven in een gracht bevat zinvolle tips voor anderen die vergelijkbare graafwerkzaamheden op de voet willen gaan volgen. Het is vanzelfsprekend bijzonder boeiend voor allen die specifiek in de geschiedenis van Gouda zijn geïnteresseerd. Het is interessant voor liefhebbers van kleipijpen, maar het is vooral een eerste aanzet voor verder onderzoek aan veel materiaal dat straks een beeld kan geven over ambachtelijke activiteiten, die ook het lokaal belang te boven gaan, zoals bijvoorbeeld de produkten van Goudse pottten- en pijpenbakkers. Het rapport Graven in een gracht is voor ƒ 15,-- te bestellen bij de Gemeente Gouda, afdeling SVM, tel. 0182-588248. Gerrit Groeneweg Karin Anema, 1997, Archeologisch erfgoed goed beheerd; behoud, inrichting en beheer in het landelijk gebied. Den Haag:
Sdu uitgevers. (CRM-reeks deel 9). ISBN 90-12-083184. 101 pagina's, zwart-wit geïllustreerd, prijs ƒ 39,90. Wat kunnen we met een terp? Zou deze vraag tot een paar jaar geleden door archeologen nog volmondig zijn beantwoord met 'opgraven!', tegenwoordig zal 'behouden?' als antwoord klinken. Het'?' is essentieel en geeft aan dat behoud een mogelijkheid is, die afgewogen dient te worden tegen de belangen van andere betrokken partijen. Juist deze overige partijen komen met vra45
Inrichtingstekening/ inrichtingsontwerp van de veenweg. (lek. DLG en ROB)
NeoWtsohewemWQNteuw-DordrBcht
gen als 'Wat kunnen we met...?'. Antwoorden op deze en andere vragen zijn te vinden in Archeologisch erfgoed goed beheerd,
een ideëenboek voor het behoud van het archeologisch erfgoed. Het is geschreven door wetenschapsjournaliste Karin Anema en staat onder redactie van Monique Eerden (ROB), Monique Huisman (DLG) en Heleen Visscher (RAAP). De gepresenteerde ideeën beperken zich tot beheer van het erfgoed in het landelijk gebied. Het erfgoed in het stedelijk gebied valt dus andermaal buiten de boot. Een hoofdstuk over stedelijke inpassing van archeologische monumenten had zonder veel problemen kunnen worden toegevoegd; te denken valt aan (museum)kelders in de binnensteden of aan planologische aanpassingen bij stadsuitbreidingen. Het landelijke perspectief blijkt ook uit de partners die ter sprake komen zoals Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten, instanties die al vertrouwd zijn met het begrip behoud, zij het van natuurwaarden. Hoe gemeentebesturen, projectontwikkelaars, ingenieursbureaus, etcetera enthousiast gemaakt kunnen worden voor behoud van archeologisch erfgoed, blijft dus buiten beeld. Wat het boek wel biedt zijn vijftien projecten verspreid over acht verschillende landschapstypen; niet alleen de onvermijdelijke 46
grafheuvels en kasteelterreinen, maar ook een overstoven landschap en veenwegen komen aan de orde. De projecten worden ingeleid met een korte beschrijving van het betreffende monument, vervolgens wordt de bedreiging besproken, de mogelijkheden en bepierkingen voor het beheer en de uiteindelijke oplossing. De voorbeelden worden geïllustreerd met foto's en kaartjes. De betrokken instanties komen uitgebreid aan het woord en geven hun visie over de oplossing. Eén van de belangrijkste boodschappen van het boek is dat behoud van archeologisch erfgoed een kwestie is van • samenwerking. Communicatie en goede voorlichting blijken hierbij van groot belang. Het beheer van archeologisch erfgoed kent twee aspecten, enerzijds de fysieke bescherming van een monument en anderzijds het zichtbaar maken. De fysieke bescherming kan bestaan uit het aanbrengen van een beschermende laag, zoals bij vindplaatsen onder essen. Bij monumenten met organisch materiaal is een juiste grondwaterstand essentieel. Zo wordt in Waterland het waterpeil hoog gehouden in een gebied met terpen en worden in de IJsselmeerpolders scheepswrakken ingepakt in folie. Beplanting kan zowel een schadelijke als een beschermende werking hebben. Bomen op grafheuvels brengen met hun wortels schade aan en worden ge-
kapt, terwijl hagen in het Limburgse heuvelland bij erosie grond vasthouden en zo voor een natuurlijke afdekking zorgen van bijvoorbeeld Romeinse villa-terreinen. Het zichtbaar maken is minstens zo belangrijk als de fysieke bescherming, zoals Sake Jager (ROB) zegt over grafheuvels: "uit het oog, uit het hart" (p. 15). Ook hier speelt beplanting een dubbele rol. Begroeiing op grafheuvels wordt zoals gezegd verwijderd en dichtgegroeide (kasteel)grachten worden geschoond. Aan de andere kant kan beplanting aanwezige structuren juist accentueren. Op het kasteelterrein de Rondenborch (Brabant) moeten vijf kastanjes een middeleeuwse sfeer oproepen (?) en bij het voormalige kasteel van Schalkwijk (Utrecht) zijn eiken geplant langs de grachten en de slotlaan. Moeilijker is het zichtbaar maken van het onzichtbare. In de Ooijpolder bleek het visualiseren van een restgeul met vindplaatsen door middel van beplanting helaas niet te realiseren. Prachtig voorbeeld is het voorstel voor het visualiseren van een overstoven landschap bij Bergen-Egmond-Schoorl door profielen langs verdiepte fietspaden en door profielzuilen. De visualisatie van de veenweg bij Emmen, ĂŠĂŠn van Nederlands topmonumenten, door middel van een knik in Vvormige dijkjes steekt hier een beetje mager tegen af. Er moeten in het huidige virtual reality-tijdperk toch boeiender manieren zijn voor het zichtbaar maken van een weg die gebruikt werd voor ijzerwinning of voor rituelen in het veen? Op de bruikbaarheid van het boekje valt nog wel wat aan te merken. De indeling in landschapstypen is misschien een goed archeologisch gebruik, maar lijkt weinig gericht op de praktijk van beheer. Wat heeft het beheer van een ijzertijdvindplaats in Midden-Delfland gemeen met dat van een vliedberg op Walcheren, behalve dat ze allebei in het zeeklei-landschap liggen? Een thematische of probleemgerichte indeling zou wellicht praktischer zijn geweest: kasteelterreinen, terpen en vliedbergen, etcetera of erosie, uitdroging, beplanting etcetera. Het zou nog te overkomen zijn wanneer een onderwerp of probleem in de index kon worden opgezocht, maar die ontbreekt nu net. Verder is geen rekening gehouden met mensen die meer willen weten over de besproken projecten. Adressen van de genoemde instanties ontbreken en in de literatuurlijst is, het tevergeefs zoeken naar aangehaalde rapporten. Ondanks de vele genoemde RAAP-verkenningen, staat er geen enkel RAAP-rapport in. Ook korte verwijzingen naar vergelijkbare projecten zou-
den een handige aanvulling zijn, maar dit is waarschijnlijk te veel gevraagd. Ondanks deze beperkingen in het gebruik geeft Archeologisch erfgoed goed beheerd een
inspirerend overzicht van de huidige mogelijkheden voor beheer van archeologisch erfgoed. Elke archeoloog die met beheer bezig is zou het eigenlijk moeten hebben. Belangrijker is dat het boek zijn weg vindt naar de in de inleiding genoemde terreinbeherende instanties. Hieraan zouden nog planologen en ambtenaren ruimtelijke ordening moeten worden toegevoegd. De voorbeelden in het boek bieden niet alleen antwoord op vragen als 'Wat kunnen we met...?', maar helpen ook om diegenen te inspireren, die nog nooit over dergelijke vragen hebben nagedacht. Ik wacht met belangstelling op een tweede druk - met aanvullingen. Ruurd Kok
Q. (D
Plattegrond van Endelhoef
47
Werkgroep Archeologie Historische Kring Maarssen
Werkgroep Archeologie Historische Kring Maarssen, Henk Blaauw (red.), Cruydenborgh s[ Endelhoef, Geschiedenis en opgraving van twee verdwenen buitenplaatsen aan de
Vecht te Maarssen. Oss Kampert BV, 1997. ISBN 90-9010-339-2. 80 pp. Prijs ƒ25,-. Het boekje is niet verkrijgbaar bij de boekhandel maar bij de bestuursleden, tel. 0346-563599.
Afbeelding onder: Detail van de kaart (1660) "Een klein gedeelte van de Heerlijcheit van Maerseveen". 2. Cruydenborgh 3. Endelhoef
48
In 1991 is in Maarssen een opgraving uitgevoerd door de Werkgroep Archeologie van de Historische Kring Maarssen. De opgravingen vonden plaats op twee locaties, één op de plek van het vroegere buiten Endelhoven en de andere ter plaatse van het vroegere huis Cruydenborgh. De opgravingen waren noodzakelijk omdat ter plaatse een nieuw gemeentekantoor gebouwd werd en een wandel- en fietspad werd aangelegd. Het huis Endelhoef, later Endelhoven genoemd, werd gebouwd in 1646.
Een deel werd in 1880 gesloopt en een deel bleef in gebruik tot 1967, waarna het in eigendom kwam van de gemeente Maarssen. In circa 1977 stortte het in. De buitenplaats Cruydenborgh werd voor 1645 gebouwd en kreeg later de naam Bruynenburgh. Vanaf 1735 waren beide buitenplaatsen in het bezit van één eigenaar. Na 1783 werd Bruynenburgh ook in naam bij Endelhoven getrokken. In deze publicatie wordt op heldere en duidelijke wij2:e verslag gedaan van de werkzaamheden. Eerst komt het historisch onderzoek aan bod: de geschiedenis en de bewoners van beide buitenplaatsen worden beschreven. Dit wordt gevolgd door een opgravingsverslag, waarna het vondstmateriaal wordt beschreven. De bevindingen van het zoölogisch en botanisch onderzoek worden eveneens weergegeven. Het boekje wordt afgesloten met een catalogus. In grote lijnen vind ik het een aardige manier van uitgeven: een combinatie van een publieksvriendelijke uitgave met een wetenschappelijke component. Bovendien is het een uitgave die grotendeels door amateurs is samengesteld, die op een serieuze en grondige wijze het Deventer systeem hebben toegepast. Het zoölogische en botanische onderzoek wordt leuk: beschreven en geeft extra informatie over de eetgewoonten van de vroegere bewoners. Verder zijn er veel mooie afbeeldingen opgenomen in de publicatie. Een aantal punten van kritiek moeten mij als voormalige bewoonster van Maarssen toch van het hart. Allereerst heeft weinig afstemming plaatsgevonden tussen de verschillende auteurs, waardoor onnodige herhalingen voorkomen hadden kunnen worden. Zo wordt bijvoorbeeld aan het begin van de hoofdstukken 'De Opgravingen' en 'Het Botanisch onderzoek' herhaald wat in eerdere hoofdstukken uitgebreid is beschreven. Het boek begint met een aantal 'glossy' plaatjes die niet nader worden omschreven en die geen afbeeldingsnummer hebben gekregen. Dat vind ik jammer. Het vondstmateriaal wordt beschreven aan de hand van het Deventer systeem, er worden wat betreft het aardewerk en het glas geen vergelijkingen gemaakt met materiaal afkomstig uit Utrecht of Amsterdam. Bij de kleipijpen wordt wel degelijk naar Utrechts materiaal gekeken. Dit levert zeer interessante gegevens op. In de catalogus worden niet alle voorwerpen afgebeeld, het is handig als dat even van tevoren vermeld wordt, anders blijf je zoeken. Misschien is het eenvoudiger om
naar het catalogusnummer te verwijzen in plaats van naar de code van het type, zoals bijvoorbeeld s2-kan-5. Op bladzijde 17 zijn twee kaarten afgebeeld uit 1629 en 1660. Het is niet helemaal duidelijk over welk terrein het nu precies gaat. Op bladzijde 22 staat dat de gemeente Maarssen in 1963 eigenaar wordt van Endelhoven, terwijl op bladzijde 25 staat dat dat in 1967 was. Bij de plattegronden op bladzijde 26 en 30 ontbreekt een noordpijl. De verwijzing op bladzijde 29 naar een afbeelding op blz. ? is niet duidelijk. Waarschijnlijk wordt hier 23 bedoeld. Op bladzijde 33 wordt heel terecht gesteld: "Maar het aanzicht zoals het zich voordoet bij de plattegrond van het oorspronkelijke huis is vergelijkbaar met meerdere buitenhuizen, zoals die in Nederland in de 17de eeuw zijn gebouwd." Ik vind het jammer dat hier niet verder op ingegaan wordt. Echt bouwhistorisch onderzoek wat dat betreft ontbreekt en er wordt niet verwezen naar voorbeelden in de omgeving of literatuur hierover. Op bladzijde 43 wordt gesproken over zes lakzegels. Is daar geen verder onderzoek naar gedaan met betrekking tot de herkomst? De verantwoording van de illustraties op bladzijde 78 is niet zo overzichtelijk. Ik zou liever gewoon bij bladzijde 1 beginnen en niet de kleuren- en zwartwitfoto's apart beschrijven. Verder is naar mijn mening de literatuurlijst wat beperkt. Met name publicaties uit de directe omgeving ontbreken. Al met al nog aardig wat opmerkingen. Desalniettemin is het een overzichtelijke en duidelijke publicatie die ik iedereen kan aanbevelen. Jammer dat het boek niet verkrijgbaar is in de boekhandel in Maarssen. Het lijkt me dat er in Maarssen voldoende geĂŻnteresseerden zijn. Corien Bakker H.W.W. van Loenen e.a. (red.), Hervonden Stad 1996; jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente
Groningen (Groningen, 1996), Ć&#x2019; 23,50. De serie jaaroverzichten van werkzaamheden van gemeentelijke archeologische diensten mag zich sinds kort verheugen met een jonge, nieuwe telg; Hervonden Stad; jaarboek voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen. Zoals de
subtitel van dit Groningse jaarboek al verraadt komt niet alleen de archeologie aan de orde, maar ook het bouwhistorisch onderzoek en de verrichte restauraties. Deze symbiose binnen het cultuur historische
veld is een steeds frequenter optredend fenomeen, waarin Groningen reeds werd voorgegaan door gemeenten als 's-Hertogenbosch, Alkmaar en Utrecht. Het jaarboek is het resultaat van samenwerking tussen de Gemeente Groningen en de in deze stad actieve Stichting Monument en Materiaal. Ook dit samengaan van een gemeentelijke overheid en een particulier lichaam is exemplarisch voor de ontwikkeling binnen het cultuur historisch veld. Steeds nadrukkelijker wordt vanuit beide zijden ondersteuning en draagvlak gezocht en gevonden. Er zijn zo meer en meer gemeentelijk archeologische diensten die zich in hun activiteiten gestimuleerd weten door een dergelijke (steun-)stichting. Dat het samengaan van archeologie en bouwhistorie/restauratie aan de ene en overheid en particulier initiatief aan de andere kant een succesformule kan betekenen, bewijst het verschijnen van Hervonden Stad 1996. Het jaarboek is opgedeeld in twee onderdelen. Het begint met de chronologische overzichten (kroniek) van in 1995 verricht onderzoek op respectievelijk archeologisch, bouwhistorisch en restauratief gebied. In deze bespreking wordt slechts ingegaan op de archeologische component. Het tweede onderdeel behandelt de resultaten van onderzoek van de drie genoemde disciplines uitgebreid in deelstudies. De kronieken behandelen in het kort de resultaten van opgravingen, opmetingen, waarnemingen en prospectief onderzoek binnen de gemeentegrenzen. De onderzoekslocaties staan duidelijk vermeld op overzichtskaartjes en de resultaten worden kort maar krachtig beschreven. Foto's van wisselende kwaliteit geven een indruk van de opgegraven structuren. Kronieken vertonen een grote mate van overeenkomst. De korte beschrijvingen zijn naar vindplaats geordend, geven een overzicht van de aangetroffen sporen, hun datering en voorlopige interpretatie. Hiermee verschilt het Jaarboek Groningen weinig van andere kronieken. Ondanks dat deze kronieken in een duidelijke behoefte voorzien leeft er in Nederland een discussie over de functie en vorm van, met name archeologische, kronieken. Vragen die hierbij gesteld worden, hebben betrekking op de leesbaarheid van de bijdragen en het veelal ontbreken van een ruimer kader van vondsten en vondstanalyse. Het nieuwe Groningse Jaarboek heeft in deze discussie een duidelijke richting gekozen. Er wordt niet louter een opsomming van vindplaatsen en hun interpretatie gegeven maar ook wordt er door middel van genoemde deelstudies dieper op de resultaten ingegaan. De publi-
49
catiereeks BOOR-Balans, van de archeologische dienst van Rotterdam bijvoorbeeld heeft kennelijk als model gediend. Met succes wordt in deze reeks dezelfde formule van enerzijds kroniek en anderzijds detailstudies gehanteerd. Hiermee kan worden aangetoond dat een in de kroniek vermelde vindplaats bij verdere analyse nadrukkelijk kan bijdragen tot de kennis van het verleden. Een andere optie zou zijn om aan de hand van de in de kroniek vermelde vindplaatsen een inleidende ontwikkelingsschets van de stad of gemeente te schetsen. Hiermee vallen de individuele vindplaatsen als puzzelsrukjes op hun plaats en zijn ook voor een leek interpreteerbaar. In Hervonden Stad 1996 worden archeologie, bouwhistorie en restauratie als afzonderlijke onderdelen gepresenteerd. De relatie die de onderzoeksresultaten van de drie disciplines hebben, komt hierdoor wat minder duidelijk naar voren, dan waarschijnlijk van oorsprong wel het uitgangspunt is geweest. De verkregen data bevatten immers niet alleen informatie over het bestudeerde object zelf, maar vormen zeker ook een bijdrage aan de kennis van bijvoorbeeld de stads- c.q. dorpsontwikkeling, sociale geleding en kunsthistorische ontwikkelingen in het verleden. De synthese van de gegevens met andere woorden, komt niet echt aan de orde, met uitzondering van het artikel van Kortekaas Graven in Lieuwerderwolde. Een jaarboek is hier misschien niet het meest geĂŤigende middel voor, toch had wellicht meer aandacht voor de meerwaarde van de integratie van de gegevens mogen bestaan, zeker omdat in de inleiding de nadruk wordt gelegd op de bronnenintegratie. Hopelijk zal deze kritiek binnen een aantal jaren volstrekt voorbarig blijken te zijn geweest, met het verschijnen van synthetiserende overzichtswerken of deelstudies. Lezenswaardig is in dit kader het hoofdstuk Het Sint Janskerkhof als multi-disciplinair onderzoeksproject: een evaluatie in
het onlangs verschenen Bouwen en wonen in de schaduw van de Sint Jan; Kroniek bouwhistorisch en archeologisch onderzoek
's-Hertogenbosch nr.2 ('s-Hertogenbosch, 1997) van de gemeentelijk archeoloog van 's-Hertogenbosch, Hans Janssen. Janssen gaat hier in op de meerwaarde van de gebruikname van de diverse ter beschikking staande bronnen en maakt een onderscheid tussen drie soorten van bronnenintegratie. Bij het multi-disciplinaire onderzoek wordt door meer disciplines aan een zelfde onderwerp gewerkt, zonder dat er sprake is van directe samenwerking. Een tweede vorm in de visie van Janssen betreft
50
het inter-disciplinaire onderzoek, waarbij de onderzoekers van de diverse disciplines gebruik maken van eikaars bevindingen. Bij een werkelijk integraal onderzoek tenslotte staat de vraagstelling centraal, terwijl de vakdisciplines in gezamelijkheid hieraan werken. De meeste bijdragen in Hervonden Stad igg6 zijn in deze zin een voorbeeld van de eerste categorie, het multidisciplinaire onderzoek. De deelstudie van Kortekaas over Lieuwerderwolde is het enige dat neigt naar een inter-disciplinair onderzoek. De archeologische kroniek bevat, naast de welhaast gebruikelijke mededelingen over waarnemingen tijdens saneringen en rioleringswerkzaamheden, een aantal vondstmeldingen die een boven-lokaal belang hebben. Bijzonder mogen de restanten van de elfde- eeuwse Herepoort genoemd worden, die bij rioleringswerkzaamheden aan het licht kwamen. Met de tufstenen muurconstructie van het uit deze periode bekende vul- of kistwerk van mortel en kiezels en brokken tuf, is weer eens aangetoond dat er in de Volle Middeleeuwen op ruimere schaal in (natuur-)steen is gebouwd dan vroeger wel eens is gedacht. Waarschijnlijk valt de bouw van de Herepoort, zoals Kortekaas suggereert, gelijk in tijd met de aanleg van de stadswal. Deze wordt, op basis van de vondst van een klompje van zeven munten van graaf Wichman III van Hamaland, in de periode tussen of kort na 9941016 gedateerd. Vreemd is het daarom dat eerder in de tekst een datering van de oudste fase van de poort rond 1100 wordt gegeven. Een typfout? In de 13 of 14e eeuw moet de poort zijn vernieuwd. Reparaties uit deze periode in baksteen konden worden vastgelegd. Omdat een overzichtstekening ontbreekt moeten de lezers het nog doen met enkele foto's, die ondanks de tekst moeilijk duidbaar zijn. Met de vondst van de middeleeuwse Herepoort kon de vermeende plaatsbepaling van de poort door Van Giffen uit 1935 worden ontkracht. Waarschijnlijk nam hij tijdens de toenmalige rioleringsactiviteiten enkele achttiendeeeuwse fundamenten waar. De poort werd in 1575 wegens overtolligheid afgebroken, totdat deze door de opmerkzaamheid van de gemeentelijk archeoloog weer aan de vergetelheid werd ontrukt. Afwijkend van het oorspronkelijke plan werd het nieuwe riool niet door maar langs het fundament aangelegd. Bovendien werd de ligging van de oudste fase van de poort in het plaveisel met opgegraven veldkeien aangegeven. Hiermee is maar weer eens aangetoond dat ook in binnenstedelijke context, ondanks
alle druk op de beschikbare ruimte, gelegenheid bestaat voor de archeologische monumentenzorg. Deze gemeente-brede inspanning is een compliment waard en een voorbeeld voor andere steden. Ook op andere plaatsen in de stad wordt getracht de cultuurhistorie te integreren in een nieuwe stedebouwkundige invulling. Een weerstandsmeting door de Stichting R.A.A.P., aangevuld door enkele verkennende proefsleuven, leverden een deel van de zeventiende-eeuwse stadsgracht en de bijbehorende keermuren op. Getracht wordt deze resultaten als uitgangsbasis voor het nieuwe stedebouwkundige plan te gebruiken. De tijd dat in de stedelijke kern van een stad als Groningen het blanco schetspapier als beginpunt voor een nieuwe invulling werd genomen, lijkt langzamerhand tot de verleden tijd te gaan behoren. De inspanningen van de gemeentelijk archeologische dienst, uiteraard ondersteund door en in opdracht van het gemeentebestuur, hebben een belangrijk aandeel in deze visiewijziging gehad. Een interessante deelstudie van de hand van H. van Gangelen en K. Helfrich heeft een bijzondere vondstcategorie als onderwerp; een kommetje van vroeg- zeventiende-eeuwse berettino-faience. De uit NoordItalië geïmporteerde berettino-faience is gemaakt van witbakkende klei en heeft een karakteristieke dikke kobaltblauwe tinglazuur. In andere kleuren, doch veelal in een donkerder blauw, is een voorstelling aangebracht, zowel op de spiegel (binnenzijde) als op de buitenkant. De in Nederland aangetroffen exemplaren van berettino-faience betreffen schotels/borden en kommen. Het in een beerput van een huis aan de Folkingestraat gevonden kommetje vertoond het portret-en-profile van een man in de zogenaamde compendiario stijl. Deze schetsmatige stijl komt voort uit de meer verfijnde Italiaanse decoratiestijlen van de zestiende eeuw. Onderzoek naar de eigenaren en gebruikers van de panden waarbij de voorwerpen thuishoren, heeft aangetoond dat deze tot de gegoede of welvarende middenklasse hebben behoord. Begeleidende vondsten, in Groningen onder andere een blauw glazen kan en een Chinees porseleinen bord, vormen hier een bevestiging van. Het zijn deelstudies als deze die de archeoloog in staat stellen conclusies omtrent sociale context te verbinden aan vondstcomplexen. Gemeentelijk archeoloog Gert Kortekaas besteedt in zijn bijdrage Graven in Lieuwerderwolde aandacht aan het prospectief onderzoek dat in de uitleggebieden aan de
westzijde van de stad Groningen is uitgevoerd en de opgravingen die hierop het logisch vervolg waren. Van de uiteindelijk twintig vindplaatsen werden er vier opgegraven. Andere volgen in de komende jaren en weer andere zullen in de stedebouwkundige invulling worden ingepast. Kortekaas geeft een duidelijk overzicht van de onderzochte vindplaatsen, hun geologische ligging en eventuele historische bronnenvermeldingen. Hiermee wordt de in de inleiding aangekondigde integratie van de diverse disciplines gegeven. In een beknopte samenvatting wordt de ontginningsgeschiedenis van het veen- en kleigebied rond Lieuwerderwolde geschetst. Deze ontwikkeling begon in de n e eeuw en mogelijk nog iets eerder en is te volgen tot in de veertiende eeuw. De opgravingen hebben geen huisplattegronden opgeleverd, maar wel de gebruikelijke kuilen en waterputten uit omschreven periode, die bewoning in de directe omgeving waarschijnlijk maakt. Concluderend kan gesteld worden dat in Groningen veel onderzoek plaatsvindt op het gebied van het gehele cultuurhistorische veld. De jaaroverzichten (kronieken) over de werkzaamheden verricht in 1995 geven hiervan blijk. Dat het niet alleen bij het verrichten van waarnemingen, opmetingen en opgravingen blijft, wordt duidelijk na het lezen van de deelstudies. Hierin wordt een aantal analyses van gegevenscomplexen gepresenteerd, die diepgang geven aan alle noeste (veld-)arbeid. Het verschijnen van Hervonden Stad 1996" is een aanwinst voor de Nederlandse archeologie en bouwhistorie/monumentenzorg en zal als jaarboek in de komende jaren als reeks worden voortgezet. Voor de collega's en belangstellenden zijn het deze reeksen die laten zien wat er zoal in het land gebeurt. Hopelijk zal de bronnenintegratie in het komende jaarboek nog duidelijker naar voren komen dan in dit verder fraai opgemaakte en lezenswaardige boekwerkje. Waarom Hervonden Stad het jaartal 1996 heeft meegekregen is mij, na het een aantal malen doorgelezen te hebben, nog steeds onduidelijk. De enige reden zou het triviale feit dat hét nog net in 1996 is uitgegeven kunnen zijn. De besproken onderwerpen hebben echter alle betrekking op 1995. Beter had dus geweest Hervonden Stad 1995, dan weten we allemaal waarover we het hebben. Hervonden Stad kan besteld worden door overmaking van ƒ 23,50 op postbankrekening 25343, t-n-v- St. Monument en Materiaal te Groningen, o.v.v. Hervonden Stad. Jeroen ter Brugge
51
Literatuursignalement Zuidhollands landschap 26,1997, nr. 3: Themanummer Aardkundige waarden. Hierin S.W. Jager, Archeologie en natuurbeheer (pp. 6-7). G. Gonggrijp. Over donken en strandwallen (pp. 8-10). In het kader van de 'Week van het landschap', die in het teken staat van 'aardkundige en archeologische waarden' wordt in beide bijdragen aandacht besteed aan respectievelijk archeologische en geologische waarden. *** Vitrine 10, 1997, nr. 6, sept./okt., pp. 8-12: Th. Toebosch. Zwarte Farao's. De Egyptenaren noemde hen Koesjieten. Moderne geleerden spreken liever over het 'rijk van Napata en Meroë'. Wij kennen hen vooral als Nubiërs. Maar ja, wat heet 'kennen'. De kennis blijft waarschijnlijk beperkt tot het weten dat Kasper, de enige zwarte van de drie koningen uit het oosten, een Nubiër was. Wie weet dat er in Soedan, zoals Nubië tegenwoordig heet, 223 piramides zijn? Een tentoonstelling in de Nieuwe Kerk in Amsterdam geeft nu de gelegenheid om onze kennis weer wat op te vijzelen.
Archeobrief nr. 4, zomer 1997: Ook deze aflevering van de spreekbuis van de SNA is gewijd aan de Malta-brief van staatssecretaris Nuis. De commentaren uit de archeologische wereld zijn niet bepaald positief: tal van haken en ogen ... naar huis gestuurd met een schouderklopje ... een requiem voor het bodemarchief... het glas is niet halfvol of halfleeg, maar lék. Ga er maar aanstaan. Verder de zeer welkome rubrieken: promoties, publicaties, personalia, korte berichten en agenda.
Jan Kuipers. De stormvanger. Averbode, 1997. 32 pp. (Vlaamse filmpjes 68,1997, nr. 2277). Jan Kuipers. Nehalennia, het stenen raadsel. Middelburg, Zeeuw Museum, 1997.16 pp. Verschenen bij de tentoonstelling 'Nehalennia, een mysterieuze godin in de Romeinse tijd'. Jan Kuipers, medewerker van het
52
Provinciaal Depot voor Bodemvondsten in Zeeland, is een vruchtbaar auteur, De kunst van het vertellen is bij hem in goede handen. Het eerste verhaal heeft als hoofdpersoon Wacul, een jonge Menapiër, die in handen valt van piraten. Dankzij een hevige storm en de 'stormvangende' Druide Benorix loopt alles goed af. 'Nehalennia, het stenen raadsel' is een stripverhaal over de ontdekking (in 1647) en herontdekking (in 1970) van de Nehalennia-altaren. Alle ingrediënten zijn aanwezig: argh ... huh ... en een bouwplaat van een Nehalenniasteen. Beide boekjes vormen smakelijke kost voor de jeugd.
Spiegel Historiael 32,1997, 9, pp. 400-401: A. Pol. Gewapend met goud. Machtsstrijd in de vroege middeleeuwen. Tot het eind van oktober vond in Het Koninklijk Penningkabinet te Leiden de gelijknamige tentoonstelling plaats. Getoond werd belangwekkend materiaal dat inzicht gaf in de levensstijl van de vroegmiddeleeuwse elite. Van het gewone volk is hoegenaamd geen archeologisch materiaal overgeleverd. Het beeld dat we ons vormen van de samenleving in die tijd is dan ook tamelijk eenzijdig.
Scarabee nr. 30, okt. 1997: Er is veel buitenlands binnenland in deze aflevering: De tentoonstelling 'Zwarte Farao's, Koninkrijken langs de Nijl' in de Nieuwe Kerk te Amsterdam en de collectie Egyptische hartscarabeeën in het RMO te Leiden. 'Echt' binnenland is te vinden in een gesprek met Henriëtte van der Linden, directeur ROB, in de perikelen rond de gemeentelijke archeologie in Bergen op Zoom en in de aandacht voor het Museum G.M. Kam, dat nog slechts korte tijd zelfstandig bestaat. Het buitenland doet mee in bijdragen over het nieuwe Neanderthal Museum ('Ein Ufo im Tal'), over een opgraving van de VU in de 'hak' van Italië, het schiereiland Salento, en over het SintJanshospitaal te Brugge. Verder de vertrouwde rubrieken.
L. van Impe. Het bronsdepot van Heppeneert (Maaseik, 8ste eeuw v. Chr.j. Tongeren,
Provinciaal Gallo-Romeins Museum, 1995. 14 pp. Eind 1990 werd de familie Deckers geconfronteerd met vreemde voorwerpen tussen de nieuwe aardappeloogst. De herkenning van deze rariteiten als voorhistorische bijlen, samen met nieuwe vondsten op de akker, leidden naar de identificatie van het grootste bronsdepot uit de late Bronstijd in onze gewesten. Hiermee gaan we een heel eind in de tijd terug: de late Bronstijd beslaat de periode van c. 1100 tot in het begin van de 8ste eeuw v. Chr. De nieuwe vondst situeert zich in de eindfase van deze periode. Er wordt gepoogd om de betekenis van het bronsdepot toe te lichten.
M. Hegener. Het land van Folckerus. Een fietstocht in de omgeving van Ermelo. Amers-
foort, Rijksdienst voor het Oudheidskundig Bodemonderzoek, 1997. 48 pp. ISBN 90-76046--03-4. (Archeologische routes in Nederland 14). Prijs ƒ 7,50. Dit is het derde deeltje dat gesitueerd is op de Veluwe; aan Drenthe zijn nu zes deeltjes gewijd. Voeg daar de Acht Zaligheden en Lage Vuursche aan toe en maak de balans op. De uitkomst is dat de hoge zandgronden zwaar zijn oververtegenwoordigd. Over balans gesproken! Het te signaleren deeltje, van de hand van Michiel Hegener, is in het algemene gedeelte informatiever en minder anecdotisch dan zijn voorgangers. Maar het tussenkopje op p. 11 (De Veluwe van na Folckerus) doet pijn aan mijn ogen en het verbaast me dat de schrijver geen aandacht besteedt aan een van de oudste kerkjes van ons land. En dat staat toevalling in Ermelo.
Archéologia, no. 337, septembre 1997, pp. 40-49: N. Ginoux. L'Art de la guerre. Armes ornées des anciens Celtes. Boeiende studie over de symbolische betekenis van de ornamentiek op Keltische zwaarden, met name op de zwaardscheden. Een en ander gezien in het licht van de ontwikkeling van de decoratieve kunst van de Kelten.
H. Schlichtherle (Hrsg.). Pfahlbauten rund um die Alpen; hrsg. in Verbindung mit der
Kommission für Unterwasserarchaologie beim Verband der Landesarchaologen in der Bundesrepublik Deutschland; mit Beitragen von A. Aspes, H. Beer, A. Billambooz u.a. Stuttgart, Theiss Verlag, 1997. 131 S. ISBN 3-8062-1146-9. (Sonderheft 1997 der Zeitschrift "Archaologie in Deutschland"). Prijs ca. DM 40,--. Pfahlbauten! Sinds 1854 is er een, bij tijd en wijle, verbitterde discussie gaande over de interpretatie ervan: 'Wasser- oder Landsiedlung'? Tegenwoordig gebruikt men in het duits 'Feuchtbodensiedlung', in het Nederlands meestal meeroevernederzetting. Aan bod komen de nederzettingen in Duitsland zelf, Zwitserland, Oostenrijk, Slovenië, Noord-Italië en Oost-Frankrijk. 'Pfahlbauten' komen, met name in Zuidwest-Duitsland (Federsee) en Slovenië, al vanaf ca. 4200 v. Chr. voor. Ze worden tot de Urnenveldentijd (tot ca. 850 v. Chr.) aangetroffen in Frankrijk, Zwitserland en Zuid-Duitsland. Een fascinerend boek over een fascinerend onderwerp, met schitterende illustraties in kleur en zwartwit.
Ton Lemaire. Wandelenderwijs. Sporen in
het landschap. Amsterdam, Ambo, 1997. 217 pp. ISBN 90 263 1487 6. Prijs ƒ 29,90. "Ook mensen laten op vele manieren sporen op aarde achter, veel nadrukkelijker dan dieren gewoonlijk en naargelang we het heden naderen, steeds massiever en duurzamer in de ruimte aanwezig: wegen, graven, akkers, monumenten, steden. Archeologen zijn erin gespecialiseerd sporen van verdwenen culturen te herkennen en te interpreteren. Die sporen zijn vaak zo gering dat de meeste mensen ze niet zouden opmerken. Landschappen zijn vol met dergelijke tekens van vroegere mensen, vol met herinneringen, vol met tijd." Er is veel natuur en (voor)geschiedenis in de trektochten van Ton Lemaire door de uithoeken van Europa: van Lapland via Frankrijk naar Spanje en Portugal, maar ook naar Griekenland. De Vézère-vallei, open plekken in het bos, prehistorische huisvormen in Noord-west-Spanje. Van harte aanbevolen!
Archéologia, no. 338, octobre 1997: In mijn favoriete archeologische tijdschrift weer de nodige aandacht voor de Lage landen: Arlette Kouwenhoven schenkt aandacht
53
aan de tentoonstelling 'Mummies!' in het RMO te Leiden (pp. 14-15). Zij wijst erop, dat het museum op dat gebied een van de omvangrijkste collecties ter wereld bezit (31 ex. van mensen en 62 ex. van dieren) en zij roemt de pedagogische opzet van de tentoonstelling. Kortom: une exposition intelligente. Evelyne Gillet, Leonce Demarez, Dominique Deroissart en Alain Henton behandelen in "Un théatre gallo-romain a Blicquy" (pp. 36-42) een op een stenen fundament opgetrokken houten theater, behorend tot een landelijk inheems heiligdom, een van de noordelijkste van Gallië (in het huidige Henegouwen). In het archeologisch themapark "Archéosite" te Aubechies heeft men de tempel van het heiligdom gereconstrueerd. Marcel Otte, Ignacio López Bayón en Laurent Straus geven in "Une halte de chasse magdalénienne a Profondeville" (pp. 52-59) inzicht in de wijze waarop een groep jagers zo'n 13.000 jaar geleden op doortocht zich tijdelijk vestigde in de Grot van Bois-Laiterie, ten zuiden van Namen. De aanwijzingen die hun dagelijkse activiteiten verschaften, stelden de archeologen in staat, de organisatie van een gemeenschap in haar regionale context te reconstrueren.
In tegenstelling tot de grote aantallen gouden, zilveren en koperen munten die in de zeekleigebieden van Groningen en Friesland zijn gevonden, is dit aantal op de zandgronden van Drenthe en Overijssel veel geringer. Daar komt, anders dan in eerstgenoemde twee provincies, aan het gebruik erven na 400 AD een abrupt einde. P.J. Frikken. Van voorde tot kasteelbrug: waarnemingen in een bouwput in Coevorden (pp. 74-90). Noodonderzoek in de vulling van een gracht rond het voormalige motteksteel in Coevorden bracht in 1993, mede dankzij het gebruik van metaaldetectors, vele metaalvondsten aan het licht: militaria, voorwerpen voor huishoudelijk gebruik en kledingsaccessoires, voornamelijk daterend uit de i5e/::6e eeuw. Tot slot de archeologische kroniek van Drenthe over 1993-1994.
Paleo-Aktu&d 8, onder redactie van M. Bierma, J.M. Bos en O.H. Harsema. Groningen, Vakgroep Archeologie, 1997. In deze aflevering wordt een eerste indruk gegeven van een aantal onderzoeksactiviteiten van de vakgroep in 1996, in binnen- en buitenland. Belangrijk was de toewijzing van twee grote projecten: Het Italische project (zuidelijk Latium), samen met de VU, en De opkomst van het Friese koninkrijk, samen met de UvA. Van rendierjager tot ontginner. Nieuwe oud- De bijdragen bewegen zich tussen reuzenheidkundige ontdekkingen in Drenthe XLI. - herten en blokhuizen, met daartussenin Overdruk uit: Nieuwe Drentse Volksalmanak geen hunebed te Rijs, maar wel offers en slachtoffers. 113 (1996). (Varia Bio - Archaeologica 83). J.R. Beuker en M.J.L.Th. Niekus. Verder met Vledder; rendierjagers aan de rand van een ven (pp. 3-41). In 1951 groeven amateur-archeologen een Heemschut 74,1997, 4: Monument en landschap. vindplaats van de Hamburgercultuur te Ons landschap verloedert: wegen, spoorweVledder op. Opvallend was het hoge pergen, reclameborden en geluidschermen centage werktuigen (50,87%) en het ontversnipperen het beeld. Voorafgegaan door breken van grote afslagen en kernstukken. een inleidende bijdrage van prof. Vervloet Een recent aanvullend onderzoek toonde over de aantasting van ons landschap, met aan dat het percentage werktuigen lager is, name de uiterwaarden, passeren in dit themaar dat het vuursteenafval uitsluitend uit manummer diverse onderwerpen de revue: kleine afslagen bestaat. landgoederen, beschermde landschapsgeV.T. van Vilsteren. Pars pro toto; over zichten (bijv. huisterpen), waardekaarten, offers, wagenwielen, haarvlechten en nog cultuurhistorische verkenningen, aardkunzo wat (pp. 42-59). dige waarden, het Limburgse landschap en Het principe, dat een deel wordt geofferd monumentenzorg in zo maar een doorsnee als substituut voor het geheel waarvan het Brabantse gemeente, Sprang-Kapelle. deel (!) uitmaakt, wordt beargumenteerd en geïllustreerd aan de hand van een aantal veenvondsten. J.P.A. van der Vin. Romeinse munten in Noord-Nederland (pp. 60-73).
54
Fibula 38,1997, nr. 3: H. Hayes. Moord in het veen (pp. 4-5). E. Weber. Het meisje van Yde (archeologiereeks; pp. 12-14). Beide artikelen zijn gebaseerd op boeken van Wijnand van der Sanden: "Het meisje van Yde" en "Vereeuwigd in het veen". Aan deze publicaties is destijds in de vorm van recensies uitvoerig aandacht besteed. Bovendien heeft de reconstructie van het hoofd van 'het' meisje maandenlang behoord tot de museale top-tien. Ook ik ben in het voorjaar naar Assen getogen om haar te zien en ja, dit aandoenlijke meisjeskopje van een tiener die 2000 jaar geleden leefde en waarvan het lijk 100 jaar geleden uit het veen werd opgebaggerd, doet je wel wat.
Den Haag Agenda 1998. Utrecht, Uitg. Prestige. Ten Stadhuize, in het Gemeentelijk Informatiecentrum, verkrijgbaar voor ƒ 25,-, in de boekhandel voor ƒ 29,90. In 1998 viert Den Haag, al dan niet terecht, haar 750-jarig bestaan. Dit jaar bestaat de Afd. Archeologie van de Dienst Stadsbeheer 13 jaar en dat feit is wèl duidelijk geboekstaafd. Beide gelegenheden vormen meer dan voldoende aanleiding voor de presentatie van deze prachtig uitgevoerde agenda, waarin in woord en - vooral beeld de balans van 13 jaar archeologiebeoefening en (meer dan) 5000 jaar bewoning in Den Haag en omstreken wordt opgemaakt. Vooral de kleurenfoto's zijn een lust voor het oog.
Zandmaas. Het zijn archeologisch rijke gebieden; hoe rijk zullen veldkarteringen en boringen moeten aantonen. Leo Verhart behandelt de archeologische gevolgen van de aanleg van de A 73-zuid door het Roerdal. Hij beklemtoont de belangrijke rol van amateur-archeologen in het veilig stellen van het archeologisch bodemarchief. Verder literatuursignalementen, boekbesprekingen en wat kleingoed.
Archaologie in Deutschland, Heft 4,1997, pp. 18-35: Schwerpunktthema "Römische Küche". Achtereenvolgens passeren de revue: Anita Rieche. Rezepte und Rezeption. Michael Gechter. Von Küche und Keiler. Karel-Josef Gilles. Bene tibi sit (Auf dein Wohl). Stefanie Martin-Kilcher. Tischkultur und Küche im Spiegel des Geschirrs. Ulrich Brandl. Gehaltvoll und gesund. Haarscherpe kleurenillustraties van voedsel èn van de archeologische context waarin het werd bereid en genuttigd. Ook aan eet-
Den Haag Agenda igg8.
Archeologie in Limburg, nr. 73, sept. 1997: Ook deze aflevering van het periodiek van onze zustervereniging in Limburg is weer zeer de moeite waard. Wim Hupperetz betoogt dat uit de vroegmiddeleeuwse aardewerkvondsten in de binnenstad van Venlo (500-1250) geconcludeerd kan worden, dat reeds in de 6e eeuw sprake is van pre-stedelijke bewoning in hoogstwaarschijnlijk twee nederzettingskernen. Marjorie de Grooth preludeert op de archeologische tentoonstelling die van december 1997-december 1998 plaatsvindt in het Bonnefanterimuseum te Maastricht met als pièce de résistance de sarcofaag van Simpelfeld: Een huis voor altijd. Eelco Rensink gaat nader in op dé verwachtingen omtrent de archeologische begeleiding van de projecten A 73-zuid, Grensmaas en
55
en tafelgewoonten wordt aandacht besteed, een eetlustopwekeknd geheel!
Uitleg 13,1997, nr. 25, pp. 8-11: Y. van Eekelen. Musea en archieven moeten collectie 'managen'. De afgelopen jaren zijn er in Westerheem nogal wat artikelen over museale presentatie verschenen. "Op zaal, de etalage van het museum." Maar hoe ziet het depot eruit? Zijn daar nog verborgen schatten op donkere plekjes? In dit korte artikel veel van wat u moet weten over rationeel collectiebeheer: weten wat je in huis hebt en wat je ermee wilt doen. Selecteren, misschien zelfs afstoten. Het Instituut Collectie Nederland, een fusie van de Rijksdienst Beeldende Kunst, het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap en de Opleiding restauratoren, kan behulpzaam zijn. En hoe is het met de depots van archeologische instellingen gesteld?
Quintessence van logistiek <% management 1,
1997, 3, pp. 36-39: P. van der Heijden. De glorietijd van de amfoor. Handel is van alle tijden. In de oudheid was er al een wijdvertakt netwerk van handelscontacten. Goederen werden ook toen al over grote afstanden getransporteerd. Met veel beperktere middelen dan nu moesten goederen verplaatst worden in elementaire verpakkingsmaterialen, zoals hout, glas, aardewerk, stof en touw. In het Allard Piersonmuseum te Amsterdam kan men t/m 1 februari een en ander aanschou-
Tijdschrift Historische Vereniging Vleuten, De Meern, Haarzuilens 17,1997, nr. 2:
E.P. Graafstal. Archeologisch onderzoek in Veldhuizen (pp. 31-35). In juni van dit jaar was al wel bekend dat het gebied Veldhuizen in de Romeinse tijd intensief werd bewoond: een lint van agrarische nederzettingen strekte zich langs de Heidammer stroom uit. In de ne eeuw werd het gebied ontgonnen en opnieuw
56
bewoond. Eie schrijver geeft inzicht in deze ontwikkeling. Wat hij toen nog niet kon vermelden was de ontdekking, in september, van "de" weg, aan de voet van de zuidelijke oeverwal. In de rivierbedding van de Heidammer stroom zijn toen ook de resten van een Romeins schip gelokaliseerd. J.H.J. Joosteri. Fletione, Fectione en Fictione (pp. 38-42). Fletione: Vleuten of Vechten? De schrijver zet de gegevens, ontleend aan de Tabula Peutingeriana en de Cosmographia van de Anonymus van Ravenna nog eens onder elkaar en komt opnieuw tot de overtuiging, dat Vleuten-De Meern toch wel heel goede papieren heeft. Paul Stuurman
Archeoforum, periodiek over prehistorische
archeologie, jaargang 1, nr. 1,1997. Een heel nieuw Nederlands blad over de prehistorische archeologie, dat belooft wat! Een mooie kaft, in full-colour maar liefst en een heel moderne lay-out, ook voor het binnenwerk. Achtergrond is, volgens de redactie, dat er in Nederland te weinig schriftelijk van gedachten wordt gewisseld door vak- en amateurarcheologen. Men wil meer discussie, ook over publicaties, ideeĂŤn en onderzoek. Overigens niet alleen over archeologie, maar ook over bijvoorbeeld geologie, methodologie, educatie en antropologie. In dit eerste nummer drie artikelen over uiteenlopende onderwerpen nl. de opgraving 'de Tsjoegen' (Bergumermeer), een inventarisatie van artefacten uit Tytsjerksteradiel en een beschrijving van een toverlantaarnplaatje van een Neanderthaler. Zeker lezenswaardig. Vervolgens komt de rubriek 'De Vermaning-artefacten' met maar liefst vier artikelen. De redactie is van mening dat er in deze discussie nogal wat onjuiste argumenten gebruilrt zijn en wil trachten via discussie in dit blad te komen tot een bredere consensus over deze artefacten. De redactieleden geven in de vier artikelen een voorzet die gepaard gaat met een heleboel wetenschapsfilosofie. Nogal een zware benadering, die bij mij niet echt verhelderend werkte. En vier artikelen, is dat niet een beetje veel? Marie-France van Oorsouw
Reacties van lezers Naar aanleiding van Paul van der Heijden's artikel 'een merkwaardige mijlpaal in Wijk', Westerheem nr. 5,199J, pag. }o Een merkwaardige kaart naast een merkwaardige mijlpaal in Wijk
Niet alleen dat men aandacht aan de cultuurhistorie besteedt, maar ook de wijze waarop dat gebeurt, is van belang. Dat schrijft P. van der Heijden in zijn artikel naar aanleiding van de onthulling van de mijlpaal in Wijk. Volgens de auteur staan er nog al wat onjuistheden op de mijlpaal, hetgeen bij een dergelijk positief initiatief zeer betreurenswaardig is. Onvermeld is overigens dat het niet is aan te raden de aangegeven richtingen te volgen. De paal 90 graden draaien zou al een hele verbetering zijn. Met de auteur hopen wij dat het met de andere, nog in de provincie Utrecht te plaatsen mijlpalen, beter zal gaan. Het in het kader van het Romeinenjaar Utrecht opgezette mijlpalenproject is een uitstekende manier om het grote publiek met het 'Romeinse' verleden te confronteren. In een goede vorm uitgevoerd is het te hopen dat de mijlpalen niet alleen tot het Utrechtse beperkt zullen blijven, maar dat ook in Zuid-Holland en Gelderland dergelijke herinneringen aan het verleden worden geplaatst. In tegenstelling tot de paal komt de erbij geplaatste kaart er in het artikel veel beter af: "accuraat, overzichtelijk en zeer goed verzorgd". Dat moet een vergissing zijn, want ook hier is helaas geklungel troef. Dit informatiebord heeft met het Romeinenjaar niets meer uitstaande dan dat het toevallig ook in 1997 aan het publiek wordt gepresenteerd. Initiatiefnemer is de Stichting Castellum, die in samenwerking met de gemeente Wijk bij Duurstede het bord heeft gerealiseerd. Helaas heeft men hierbij verzuimd de ROB of andere archeologische instituten om advies te vragen. Wijk bij Duurstede is bekend vanwege de ligging van de vroeg-middeleeuwse handelsnederzetting Dorestad. Wat ligt er . meer voor de hand dan daarop de aandacht te vestigen? Nee, dachten de initiatiefnemers, wij vinden de Rijn het belangrijkst en dan in het bijzonder "de invloed van de verplaatsing van de Rijn op de bewoningsgeschiedenis". Dat de bewoners van het gebied zich hebben aangepast aan het gedrag van de rivier ligt voor de hand. Uit het bord
blijkt echter nauwelijks iets van deze relatie, en de toevallig passerende leek zal er al helemaal niets van begrijpen. De Romeinse Rijn wordt op de kaart afgebeeld als een min of meer rechte stippellijn, maar het bijschrift doet ons geloven dat deze rivier meandert. Voor de stichting van het Romeinse fort (inderdaad vermoed in het Gelderse Rijswijk) lijkt om verschillende redenen de keuze gevallen te zijn op een aantrekkelijke plek nabij de splitsing van de Rijn en de Lek. De Rijn was in deze periode nog de hoofdtak, die het meeste water voerde. De Lek zou pas aan het einde van Dorestad's bestaan de rol overnemen; hiervoor was het een secundair riviertje van gering belang. Daarover is op de kaart niets terug te vinden. Alleen zijn de huidige Lek, het 'Rijnkanaal' (wat dat ook moge zijn) en de (Kromme) Rijn (vertaald als Actual Rhine) aangegeven. Jammer genoeg vermeldt het bord niet dat een Romeins fort in het Latijn 'Castellum' heet. De naam van de stichting zou dan ook meteen verklaard zijn. Niet alleen wordt op de kaart aandacht geschonken aan de landschappelijke situatie, zoals het opschrift doet vermoeden, maar ook aan de resultaten van het archeologisch onderzoek. Bij het onderzoek in De Horden en De Geer zijn de opgravingsjaren vermeld, zij ontbreken bij Dorestad waar tussen 1967 en 1977 door de ROB onder leiding van prof. dr. W.A. van Es grootschalig en baanbrekend onderzoek is uitgevoerd. Recente publicaties spreken van een driedeling van Dorestad: de haven, de erachter gelegen handelszone en het meest westelijke, agrarische gedeelte. Daarover is onvoldoende informatie op de kaart te vinden. De Horden zou een geromaniseerde landbouwnederzetting (vertaald als 'settlements') zijn, maar men heeft zich toch ook met veeteelt beziggehouden? Of is hier een agrarische nederzetting bedoeld? Wat is er op De Geer gevonden? Had de hier opgegraven vroeg-middeleeuwse agrarische nederzetting ook niet vermeld moeten worden? Vermoedelijk wordt met een soort harkje ten zuiden van het Kasteel de afsluitdam van 1122 bedoeld, die Halbertsma nog in het huidige stadje situeert. Absolute zekerheid over de positie van de dam bestaat nog niet. De gepresenteerde waarheid behoeft dus nog enige nuancering. Veel onjuistheden en onduidelijkheden
57
DE RIJN EN WIJK BIJ DUURSTEDE DOOR DE EEUWEN HEE Dit informatiebord geeft een overzicht van de invloed van de verplaatsing van de Rijn op de bewonings geschiedenis vanaf de romeinse tijd, tot het jaar 1122 waarin de Rijn werd afgedamd.
Oortltu) !i|d *n oMei NowdwunU ktcrtoltnd*
• D D Q
Informatiebord met gegevens over de invloed van de Rijn op de bewoningsgeschiedenis vanaf de Romeinse tijd in Wijk bij Duurstede.
OtSOMtM wchjototM ««wUeM 0 Höittnurd nMMdvhg Rcmtn Rhto [knel)
Dorulid hvdtltiun • Dwoiid hivtn Q Oéwvuptutüng 5OO-1Ü0 D Onwncptutilng 800-iia D
Domitd lt*da v u Dotttud pori Wilttfionl Irom SdO-tOÖ Winrhont trom
dus. Dat wordt nog eens geïllustreerd door de opmerking van de schrijver in Westerheem die op de kaart de laat-Romeinse en vroeg-middeleeuwse situatie vermoed. Het een en ander maakt duidelijk dat er eerst een goed plan gemaakt moet worden, waarin helder is aangegeven wat men wil: aandacht voor de ontwikkeling van het landschap, voor de plaatsen waar gegraven is, aandacht voor de resultaten van het archeologisch onderzoek, of ....etc. Een combinatie van gegevens kan natuurlijk wel, maar het hinken op twee gedachten heeft er nu voor gezorgd dat beide niet uit de
verf komen. Daarbij dient men zich te realiseren dat een kaart slechts een beperkte hoeveelheid informatie kan bevatten. Dat is op zich niet erg, als de erop vermelde gegevens dan ook goed zijn. Dat is helaas op de kaart in Wijk niet het geval. Bovendien laat de kaart in Wijk zien dat het ontbreken van een goed plan niet bijdraagt tot een positief resultaat. Ook de technische uitvoering van het bord is beneden peil. Afgezien van het feit dat binnen de kortste keren aan de binnenzijde van de perspexplaat mos zal groeien, is er sprake van een zeer matige lay-out en een kreupel taalgebruik. Het woord 'noordwaarts' wordt tenslotte als 'noordwaards' gespeld; een spelfout die op een dergelijk bord niet mag voorkomen. Wij hopen dat zowel de Stichting Castellum en de gemeente Wijk bij Duurstede zich zullen realiseren dat zij met het plaatsen van dit bord het cultuurhistorisch bewustwordingsproces geen goede dienst hebben bewezen. Ondergetekenden zijn graag bereid ondersteuning te verlenen bij het verwezenlijken van een nieuw bord. W.f.H. Verwers (ROB/periodespecialist Vroege Middeleeuwen) en J.P. ter Brugge (ROB/provinciaal archeoloog Utrecht) De redactie, draagt geen verantwoordelijkheid voor de inhoud van geplaatste brieven.
Tentoonstellingsladder NEDERLAND Beverwijks verleden op de schop, t / m 4 januari 1998.
Museum Kennemerland, Westerhoutplein 1, Beverwijk Het stenen geheugen. Archeologie en bouwhistorie, t / m 4 januari 1998.
Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. Een ouwe mammoet uit de sloot; de mammoet van Borne en zijn tijdgenoten, t / m 31 januari 1998.
Natuurmuseum, M.A. de Ruyterlaan 2, Enschede De Oudheid verpakt, t/m 1 februari 1998. Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127, Amsterdam. - Bijzondere expositie over welke soorten verpakkingsmaterialen er in diverse culturen in de oudheid gebruikt werden.
58
De zwarte farao's; koninkrijken aan de Nijl, t/m i februari 1998. De Nieuwe Kerk, Dam, Amsterdam. • De Egyptenaren noemden de inwoners 'Koesjieten', de Romeinen hadden het over 'Nubiërs'. Huidige wetenschappers spreken over het 'Rijk van Napata en More': Soedan, waar 223 piramides liggen. Wonen op niveau. Een opgraving in de Langestraat, t/m maart 1998. Archeologisch Centrum, Oudegracht 245, Alkmaar (vr. en za.) Nehalennia, een mysterieuze godin uit de Romeinse tijd, t/m 1 maart 1998. Zeeuws Museum, Abdij 3-4, Middelburg. - Een expositie over deze inheems-Romeinse godin aan de hand van de tientallen gevonden altaarstenen. De weg terug, archeologische vondsten rond Rijksweg A jj, t/m 19 april 1998. Geschied- en Oudheidkundig Museum 't Freulekeshuis, Eindstraat 8, Venray. - Klein maar fijn: de tentoonstelling over de inheems-Romeinse nederzettingen die doorsneden zijn door de A 73. Eerder te zien in Venlo en Maastricht. Laatste kans! Bij Jupiter! Romeinse Forten bij Velsen, t/m 20 juni. Archeologisch Museum, Grote Markt i8k, Haarlem - Ingrediënten: een in 1989 gevonden 'heilige plaats' bij Velserbroek met Romeins en Germaans materiaal, het dagelijkse leven in de forten Velsen I en II én natuurlijk de slag van de Romeinen met de Friezen. Ook Malorix is present. De Musschenberg, archeologische expositie, t/m augustus 1998. Stedelijk Museum, Andersonweg 8, Roermond. - Waar straks 700 woningen verrijzen ligt een groot urnenveld uit ± 750 v.Chr., precies op de overgang van Bronstijd naar Ijzertijd. Een huis voor altijd, van 11 december 1997 t/m 31 december 1998. Bonnefantenmuseum, Avenue Ceramique 250, Maastricht. - Deze expositie heeft de ondertitel: De sarcofaag van Simpelveld en andere rijke Romeinse graven uit Zuid-Limburg. De kenners weten dan genoeg. Mummies!, t/m eind 1998 Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - De mummie als griezel en als mens: veel achtergronden van dit Egyptische fenomeen. !Actie Romein!, t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - Kindertentoonstelling waar spelenderwijs kennis wordt gemaakt met het (inheems-) Romeinse leven. Antiek toerisme, t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - Sfeervolle overzichtstentoonstelling. Een reis langs het mooiste van het Museum van Oudheden. Who's afraid ofancient blue?, t/m eind 1998. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. - Monumentale beeldhouwkunst in een sfeervol decor rond de Egyptische Isis-tempel uit Taffeh. • BUITENLAND Zimbabwe, stenen getuigenissen, t/m 30 april 1998. Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, Leuvensesteenweg 13, Tervuren (B.).
59
Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA): vacature Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS): G. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, tel. 035-5387851. Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU): W. Schmidt, Duvenvoordestraat 17, 2013 AA Haarlem, tel. 023-5325528. Landelijke Werkgroep Betuwelijn: J. Osinga, W. Mechteldsstraat 22 4196 AN Tricht, tel. 0345-575223 Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW): Regio coördinatoren: Regio Noord-West: Ed Beugel, Kostverlorenstr. 62, 2042 PJ Zandvoort, tel. 023-5712184. Max Franken, Takkenburg 15, 2135 BT Hoofddorp, tel. 023-5653031.
Regio Noord-Oost-Zuid: Hans Bruggeman, Roer 16, 8032 GG Zwolle, tel. 038-4546192. Regio Noord-Oost-Noord: Wijnand Baerken, de Havens 5, 8635 ME Bozum, tel. 0515-521047. Regio Zuid-West: Fred Talie, Korte Kerkstr. 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387/06-53365319. Ad Beerens, Franselaan 220b, 3028 AN Rotterdam, tel. 010-2623839. Regio Zuid-Oost: Joost van den Besselaar, Zoetendaalstr. 10. 5443 AM Haps, tel. 0485-314925. Nout Comelissen, Pater Gymardstr. 4, 5844 AK Stevensbeek, tel. 0485-383743. Voorzitter: Boudewijn Goudswaard, Bodegraafsestraatweg 23, 2805 GK Gouda, tel. 0182-571656. Secretariaat: Marion Burger, Korte Kerkstr. 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387/06-53531885. Penningmeester: Jan Bakker, Neckarstr. 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808.
AWN-lidmaatschappen In 1997 kent de AWN de volgende lidmaatschappen: A basislidmaatschap (men dient het basislidmaatschap zonder aftrek van kosten over te maken) B studentlidmaatschap (korting 40%) C jeugdlidmaatschap (korting 50%) D geassocieerd lidmaatschap (korting 60%) E huisgenoot-lidmaatschap (korting 70%) in principe een eenmalig inschrijfgeld van
Rechten en plichten verbonden aan het lidmaatschap Alleen lidmaatschap A, B en C geven recht op toezending van het verenigingsblad 'Westerheem'. Het basislidmaatschap verleent de volgende rechten: - toezending Westerheem - AWN-verzekering op AWN-opgravingen - toegang tot excursies van de Afdelingen en het Hoofdbestuur - toegang tot graafactiviteiten onder de vlag van de AWN - toegang tot de graafkampen van de AWN - stemrecht op de Alg. Ledenvergadering De rechten van het basislidmaatschap zijn ook van toepassing op het studentenlidmaatschap en het jeugdlidmaatschap (14 t/m 18 jaar). Voor het huisgenootlidmaatschap geldt hetzelfde, maar zonder recht op Westerheem. Ten aanzien van het basislidmaatschap kent het geassocieerde lidmaatschap
60
ƒ
70,00
ƒ 42,00 ƒ 35,00 ƒ 28,00 ƒ 21,00 ƒ 8,00
de volgende beperkingen: - geen toezending van Westerheem en - geen stemrecht op de Algemene Ledenvergadering - aan het geassocieerde lidmaatschap kan geen huisgenootlidmaatschap verbonden worden (wat wel mogelijk is bij het basislidmaatschap) Het geassocieerde lidmaatschap staat open voor allen die lid zijn van een zusterorganisatie (Historische Kringen, Oudheidskamers, etc.) met een geldig basislidmaatschap. Nadere informatie over de lidmaatschappen kan verkregen worden bij de Leden- en Abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, of het landelijk secretariaat. Zij die zich voor het studentenlidmaatschap of geassocieerde lidmaatschap aanmelden, dienen bij hun aanmelding een kopie te voegen van hun geldige studentenkaart of het lidmaatschap van de aangesloten zusterorganisatie.
Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur Alg. voorzitter (a.L): P.K.J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189. Vice-voorzitter: H.H.J. Lubberding (afdelingen en regio's), Verlengde Lindelaan 53, 7391JH Twello, tel. 0571-275706. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2,1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808 t.n.v. alg. penningmeester AWN Lelystad. Bestuursleden: G.J. Sopm'e (public relations), Kwekerij plein 20, 2315 SE Leiden, tel. 071-5222244. Mw. A.E. Oostdijk (professionalisering), Willemstraat 9, 2275 CN Voorburg, tel. 070-3869222. Mw. C. Vandepoel (Kampen, a.i.), Tiboel Siegenbeekstraat 12, 2313 HB Leiden, tel. 071-5132055. Ereleden E.H.P. Cordfunke, P. Stuurman, P. Vons, S. Pos. Algemeen secretariaat AWN Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. Leden- en abonnementenadministratie AWN Accountantskantoor N.L. van Dinther & Partners, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen 1. Noord-Nederland: K.J. Bekkema (a.i.), Schoolstraat 16, 9201 GE Drachten, tel. 0512-532109. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15,1816 CM Alkmaar, tel. 072-5142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mw. A. Tromp-Veeter, T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem en omstreken): Mw. D.C.M. Beemster, Nieuwe Gracht 31, 2011 NC Haarlem, tel. 023-5315151. 5. Amsterdam en omstreken: R. Tousain, M. Yourcenarstraat 17,1102 AJ Amsterdam ZO, tel. 020-6005179. 6. Rijnstreek: E.E.A. van der Kuyl, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-5226453.
7. Den Haag en omstreken: A.P. van den Band (a.i.), Prins Frederiklaan 334, 2263 HM Leidschendam, tel. 070-3175534. 8. Helinium (Waterweg Noord): Mw. P.S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam en omstreken): Mw. J.C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mw. L.C.J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 11. Lek- en Merwestreek: N.F.A. Zaalberg, Tolbrugstraat waterzijde 31, 3311 EX Dordrecht, tel. 078-6133645. 12. Utrecht en omstreken: H. Doornenbal, Torontodreef 22, 3564 KR Utrecht, tel. 030-2620188. 13. Naerdincklant (Hilversum en omstreken): vacature; informatie bij landelijk secretariaat. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort en omstreken): A.P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: A. Haneveer (contactpersoon), Achterweg 39, 4112 JD Beusichem, tel. 0345-502351. Zie ook J. Osinga, Landelijke Werkgroep Betuwelijn. 16. Nijmegen en omstreken: Mw. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mw. A.M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek â&#x20AC;˘ Oost-Veluwezoom: L.G. Heij, Ordermolenweg 11, 7312 SC Apeldoorn, tel. 055-3553688. 19. Twente: Mw. N. Otto, Lavendelhof 9, 7641 GG Wierden, tel. 0546-577248. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Pr. Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 038-4216418. 21. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 22. West-Brabant: Mw. A.-M. Visser, Zomerland 17, 4761 TA Zevenbergen, tel. 0168-327096. http://gen-www.uia.ac.be/u/overveld/archeology/ awn22.html 23. Archeologische Vereniging Kempen en Peelland: J. Dekker, Heggeranklaan 10, 5643 BR Eindhoven, tel. 040-2111489. 24. Midden-Brabant: C.C.J.M. Cornelissen, Aalstraat 73, 5126 CR Gilze, tel. 0161-453867.
Sinds 1951 zijn amateur-archeologen verenigd in de AWN. Inmiddels is deze organisatie uitgegroeid tot de grootste in Nederland. De leden vervullen een onmisbare functie in het archeologisch onderzoek. AWN-leden maken geschiedenis!
VERENIGINGSNIEUWS februari 1997 Redactie: mevr. M.F. van Oorsouw, Lamarckhof 10-1, 1098 TK Amsterdam
Uitnodiging Het hoofdbestuur van de AWN heeft het genoegen de leden uit te nodigen tot het bijwonen van de ALGEMENE LEDENVERGADERING In tegenstelling tot vorige jaren wordt de Algemene Ledenvergadering niet in de tweede week van mei gehouden, maar op zaterdag 24 mei 1997. Die dag zijn wij te gast bij AWN-afdeling 16 Nijmegen en omstreken en de gemeentelijke archeoloog Jan Thijssen. Voor het officiële deel van de vergadering zullen wij bijeenkomen in een goed geoutilleerd schoolgebouw, waar men ook over goede faciliteiten beschikt om ongedwongen de lunch te gebruiken. Deze school is makkelijk te bereiken en gelegen in de nabijheid van het Goffert-stadion. Na aanmelding ontvangt u een routebeschrijving. Het middagprogramma bestaat uit het bezoek aan een opgraving binnen de gemeente en aan het nieuw ingerichte Kasteel Wijchen, waar wij zullen worden rondgeleid in het archeologisch centrum Frans Bloemen en de dag zullen afsluiten met een drankje. Welke opgraving wij gaan bezoeken is afhankelijk van de opgravingsactiviteiten op dat moment. Momenteel worden opgravingen uitgevoerd in de stad en wanneer wij zo'n plek zouden kunnen bezoeken, wordt een blik op het Romeinse verleden van Nijmegen geworpen. Wanneer zoiets niet mogelijk mocht zijn, zal een bezoek gebracht
worden aan een prehistorische vindplaats aan de andere zijde van de Waal. Op deze VTNEX-locatie vindt uitgebreid archeologisch onderzoek plaats. Net als vorig jaar zal bij het middagprogramma van een of meer bussen gebruik gemaakt worden. Na afloop zal de bus eerst het NS-station Nijmegen aandoen en daarna naar het Goffertstadion rijden om diegenen af te zetten die bij de school hun auto hebben geparkeerd. Leden die alleen 's morgens de vergadering willen bijwonen wordt verzocht dit duidelijk op het aanmeldingsformulier aan te geven. Zij die het volledige programma inclusief de lunch willen volgen, wordt verzocht de deelnemerskosten ad ƒ 25,~ per persoon te storten op postgironummer 577808 t.n.v. penningmeester AWN dhr J. Bakker, Lelystad. Om organisatorische redenen moeten aanmelding bij de algemeen secretaris en betaling bij de algemeen penningmeester vóór 15 april geschieden. Daarna zullen u de agenda en de jaarstukken worden toegezonden. Wij hopen u op 24 mei in Nijmegen te mogen begroeten. Het programma van 24 mei is globaal als volgt: 10.00-10.30 10.30-12.30 12.30-13.30 13.30-16.00
uur ontvangst met koffie of thee uur jaarvergadering uur lunch uur bezoek aan een opgraving, gevolgd door een rondleiding in het archeologisch centrum Frans Bloemen te Wijchen 16.00-16.30 uur terugreis naar Nijmegen
Namens het hoofdbestuur, Herman Lubberding, vice-voorzitter Bob Beerenhout, algemeen secretaris
Aanmelding Algemene Ledenvergadering 24 mei '97 in Nijmegen naam:. adres:. postcode: woonplaats: . Ik kom met personen en volg wel/niet het dagprogramma. Voor de lunch en de excursie maak ik p.p. ƒ 25,-- over op de postbankrekening 577808 van de AWN, totaal: Opsturen naar (vóór 15-4-'97): Algemeen secretaris AWN, Bob Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8B/2, 1075 BV Amsterdam
Schervendag bij de Landelijke Werkgroep Archeologie Onderwater De sinds 1994 opererende Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water hield op 7 december weer een schervendag. Op deze dag kwam van de inmiddels ruim honderd leden tellende werkgroep ongeveer de helft opdraven, zodat zeker van een succes mag worden gesproken. Zoals bekend brengt de werkgroep duikers met een archeologische belangstelling en beroepsarcheologen bijeen, om van eikaars ervaringen en informatie te kunnen leren. Een doel dat, gezien de groei van het aantal leden, zeker aanslaat. Voorzitter Boudewijn Goudswaard toonde zich verheugd met het grote aantal 'gekken', dat op een vrije dag de moeite had
genomen om naar Amersfoort af te reizen. Na een korte herhaling van de doelen en organisatie van de werkgroep benadrukte hij het streven om het komende jaar meer regionale activiteiten te organiseren. De vele toegestroomde leden èn de meldingen van vondstpla.atsen door het hele land geven hier een goede aanleiding toe. Een ander belangrijk punt vormt hierbij het aanleren van de benodigde technieken ein methoden. De werkgroep zal hier meer aandacht aan gaan schenken en mogelijk zal er zelfs een graafkamp worden georganiseerd, zoals de AWN die voor archeologie op het land reeds aanbiedt. Bouwdewijn stelde tenslotte Marion Burger voor als de nieuwe contactpersoon van het secretariaat. De eerste lezing werd gegeven door Ben van den Heuvel uit de regio Delta. Aan de hand van een diaserie schetste hij een beeld van het ontstaan van het Oostvoornse Meer. Het huidige Waterweggebied bestond in de Middeleeuwen nog grotendeels uit water. Pas in later eeuwen ontstonden steeds meer zandbanken en groeide het eiland Rozenburg uit tot een langgerekte strook land. Uit de historische veranderingen in het hele gebied bleek, waarom juist in het Oostvoornse Meer nog zoveel wrakken zijn terug te vinden: hier bevond zich nog lange tijd een directe waterweg naar Rotterdam. Vergelijking van historische kaarten kan zo een goed beeld opleveren van mogelijke gebieden met vondsten en daarmee wordt aangetoond, dat ook onderzoek op het droge van groot belang kan zijn bij de speurtocht naar archeologische resten onder water. De volgende lezing werd gegeven door Joost van den Besselaar, van de Werkgroep Onderwaterarcheologie Oostelijk Rivierengebied (WOOR) uit de regio Zuidoost-Nederland. Joost gaf een algemeen overzicht van de activiteiten van de WOOR en gaf hierbij het belang van zorgvuldig documenteren aan. Gegevens over vondst, ligging en omstandigheden kunnen soms in een later onderzoeksstadium van belang
blijken te zijn en dan is het uitermate nuttig om alle informatie tijdig opgeschreven te hebben. Met een aantal dia's liet Joost vervolgens zien welke onderzoeken zijn groep heeft verricht en wat daarbij de werkomstandigheden waren. Vooral de berging van een mammoetschedel uit een plas bij Bergharen werd met uiterste precisie en onder veel aandacht van de media uitgevoerd. Een dergelijk evenement (dat overigens plaatsvond in 1994) kan veel betekenen voor de publieke belangstelling in archeologie onder water. Uit een ander project van WOOR bleek overigens ook hoe het mis kan gaan: een stapel wrakhout in de Waal werd door de vinder(s) grotendeels verwijderd en vernield, voordat de duikploeg haar onderzoek kon uitvoeren. Zo blijkt eens te meer, hoe belangrijk het is om vondsten snel te registreren en aktie te ondernemen voor het behoud ervan. De derde lezing, door Hans Bruggeman uit de regio Noordoost-Nederland, behandelde de zoektocht naar het uit bronnen bekende maar nooit teruggevonden kasteel 'Nieuwendam' van Floris V. Het onderzoek richt zich met name op de IJsselmeeroever bij het dorp Wijdenes, waar de namen 'Kraaienburg' en 'Het Hof mogelijk kunnen worden verbonden met de vroegere aanwezigheid van een kasteel. Het eerste duikseizoen bracht weliswaar de resten van een oudere zeedijk en enkele losse vondsten aan het licht, maar niets duidde tot nu toe op de daadwerkelijke aanwezigheid van resten van het kasteel. Uit het onderzoeksgebied was op de schervendag wel een prachtige oude fles te bezichtigen, maar deze dateerde uit de 18e eeuw en dus niet uit de juiste periode. Aan de hand van bronnenonderzoek is inmiddels gebleken, dat er mogelijk in een aangrenzend gebied van de huidige duikplaats meer te vinden is. Het volgende duikseizoen zal hier echter uitsluitsel over moeten geven. Het programma werd besloten met een lezing van Arent Vos (Nederlands
Instituut voor Scheeps- en onderwaterArcheologie) over historische scheepsconstructies. Hieruit bleek, hoe verwarrend het is om namen van scheepsonderdelen op,een rijtje te zetten. Verschillende bekende scheepsbouwers uit het verleden, zoals Van Yk en Nicolaas Witsen, gebruikten dezelfde naam voor verschillende scheepsdelen of juist verschillende namen voor hetzelfde deel. Ook geografisch gezien bestonden er grote verschillen in het aanduiden van scheepsdelen of zelfs hele scheepstypen. Hierdoor is in de praktijk nauwelijks een goed overzicht mogelijk van alle scheepstypen en onderdelen. Wel gaf Arent in de lezing een doorsnede met de meest elementaire delen van de scheepsconstructie van een houten, zeegaand schip. Wellicht handig voor wie ooit het geluk heeft aan een onderzoek naar een dergelijk wrak mee te mogen werken. Tot besluit volgde aan het eind van de schervendag een borreluurtje. Voor de vele deelnemers een uitstekende gelegenheid om nog even informeel met elkaar bij te praten en alvast over activiteiten in het komende jaar na te denken. Gezien het enthousiasme binnen de werkgroep, zouden dat er in de verschillende regio's wel eens heel veel kunnen worden. Het valt dan ook te hopen, dat het overleg over regionale activiteiten snel tot stand komt. Daarmee valt of staat immers de mogelijkheid om het aanwezige enthousiasme in verdere daden om te zetten. Dik Vuik
Eindredactie Met de aanvang van 1997 en de nieuwe vormgeving van Westerheem ben ik in het diepe van de Westerheemredactie gesprongen. In de toekomst zal ik de eindredactie verzorgen. Hoewel ik nog niet daadwerkelijk kan overzien of ik deze baan in kan passen
anderhalf jaar geleden) lid geworden van de AWN. Ik heb in die korte tijd wel gemerkt dat het soms moeilijk is om actieve vrijwilligers te vinden. Binnen de afdeling Midden-Brabant was er ruimte voor nieuwe bestuursleden. Zo was het mogelijk dat ik als kersvers lid zitting kon nemen in het afdelingsbestuur. Met San Vermaas bekleed ik nu een gedeelde functie als secretaris. We hebben samen veel plezier in het nadenken over activiteiten en het maken van o.a. een nieuwsbrief voor de regioleden. Misschien verneemt u uit het katern binnenkort iets van onze activiteiten. De eerste Westerheem van jaargang 1997 waaraan ik mijn bijdrage heb geleverd ligt nu voor u. Ik wens u veel leesplezier en hoop u, lezer of auteur, in de komende tijd van dienst te kunnen zijn. Masja Kooiman
Oproep
in mijn overige werk heb ik goede verwachtingen. Om mijzelf aan u voor te stellen zal ik u een beeld geven van mijn dagelijkse bezigheden. Na mijn afstuderen als literatuurwetenschapper aan de KUB in Tilburg begon ik met een postdoctorale lerarenopleiding Nederlands in Nijmegen. Ik ben daar nog steeds mee bezig. Concreet houdt het in dat ik als leraar Nederlands vele uren vertoef op een stageschool in het voortgezet onderwijs. Geschiedenis en archeologie hebben al lange tijd mijn interesse. Toch ben ik nog maar heel onlangs (ongeveer
Nog steeds worden door de redactie van Westerheem-Verenigingsnieuws niet van alle afdelingen en werkgroepen de periodieken ontvangen. Het is belangrijk, dat u deze periodieken toezendt, zo wordt het nieuws immers gevoed en actueel gehouden. Daarom graag al uw nieuws naar: Redactie Westerheem/Verenigingsnieuws mw M.F. van Oorsouw Lamarckhof 10-1 1098 TK Amsterdam
Troffelltjes "Troffeltjes" zijn gratis advertenties van AWN-leden. Inhoud van een "troffeltje" moet
direct met de AWN of de archeologie te maken hebben en mag geen commercieel doel nastreven. Een "troffeltje" kan max. 50 woorden bevatten. Sluitingsdatum kopij: zie colofon. De redactie behoudt zich het recht voor advertenties te wijzigen of te weigeren. Te koop gevraagd: Het handboek/naslagwerk "Archeologie in de praktijk, methoden en technieken voor de (amateur-) archeoloog". Geschreven door Steehouwer en Warringa en uitgegeven door FibulaVan Dishoeck in 1985 en mogelijk later. Door B.A.F.M. Clabbers (AWN-afdeling 17), tel/fax 026-4452678.
Agenda
Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Jaarvergadering en lezing "Valkuilen en verrassingen in de archeologie" door J.G.M. Verhagen (veldwerkcoördinator van de afdeling). Cultureel Centrum De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem (tegenover het station), 19.45 uur, toegang ƒ2,50. 13 maart: Afdeling Vallei en Eemland: Lezing in Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort, 20.00 uur, meer informatie bij het afdelingssecretariaat. 17 maart: Afdeling Kennemerland: T. Hazenberg (ROB). De opgraving LeidenRoomburg. Archeologisch Museum (kelder van de Vleeshal), Grote Markt 18, Haarlem, 20.00 uur. 18 maart: Afdeling Zaanstreek-Waterland en omstreken: A. Verhoeven. De kogelpot. Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur.
Afdelingsactiviteiten 10 maart: Afdeling De Nieuwe Maas: B. Klück (ABC Utrecht). Laat-middeleeuwse koopmanshuizen aan de Oude Gracht, Utrecht. St. Jobsweg 7 (tegenover de Mullerpier), Rotterdam, 20.00 uur.
24 maart: Afdeling Rijnstreek: T. Hazenberg (ROB). Het onderzoek naar het Romeinse castellum van Roomburg. Gemeentearchief, Boisotkade 2a, Leiden, 20.00 uur.
Afdeling Kennemerland: J. Besteman (IPP). De Vikingschat van Wieringen. 11 maart: Afdeling Nijmegen en omstreken: J. Teylermuseum, Spaarne 16, Haarlem, 20.00 uur. Kempkens en T. Lupak (restauratoren uit Roermond). Reinigen, restauratie en conservering van oudheidkundige voor- 8 april: werpen. Museum G.M Kam, Museum Afdeling Nijmegen en omstreken: Jaarvergadering en lezing "Vrijblijvend Kamstraat 45, Nijmegen, 19.30 uur. onderzoek van de Gallo-Romeinse tempels van Eist en Empel" door HJ.M. 12 maart: Burgers (AIVU). (LET OP: SPREKER GEWIJZIGD!) Afdeling Utrecht en omstreken: J. 9 april: Gawronski (IPP). Het VOC-schip (LET OP: SPREKER "Amsterdam". Kapittelzaal van de GEWIJZIGD!) Afdeling Utrecht en omstreken: D. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, Muller (ROB). Opgravingsproject Hoge 20.00 uur.
Vaart/A27. Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. Afdeling Zuid-Veluwe en OostGelderland: F.G.H. Veldt (afdeling 17). Philippus II, Koning van Macedonië van 359-336BC. Cultureel Centrum De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem (tegenover het station), 19.45 uur, toegang ƒ 2,50.
17 mei: Afdeling Nijmegen en omstreken: Excursie naar het Römisch-Germanisches Museum in Keulen, meer informatie bij het afdelingssecretariaat.
Algemene Ledenvergadering zaterdag 24 mei 1997
15 april: Afdeling Zaanstreek-Waterland en omstreken: J. Andréa (RAAP). Kaik wat legt daar? Nieuwe inzichten in ar- Bestuurlijke mededelingen cheologisch prospectie-onderzoek. Odd Fellows, Wederikstraat 2, Krommenie, I Statutenwijziging 20.00 uur. Conform de Statuten van de AWN, ar21 april: tikel 35 en het besluit op de Algemene Afdeling De Nieuwe Maas: jaarLedenvergadering op ll-5-'96 te vergadering en lezing door het BOOR. Haarzuilens, waarbij onder agendaSt. Jobsweg 7 (tegenover de Muller- punt 13 onder verwijzing naar de toepier), Rotterdam, 20.00 uur. lichting in het jaarverslag 1995 p. 33 en 34 de volgende nieuwe lidmaatAfdeling Kennemerland: L. Verhart schappen werden ingesteld: (RMO). List en bedrog. Archeologisch - het studentlidmaatschap Museum (kelder van de Vleeshal), [korting 40% op basislidmaatschap] Grote Markt 18, Haarlem, 20.00 uur. - het geassocieerd lidmaatschap [korting 60%, geen Westerheem] 12 mei: wordt mededeling gedaan dat de Afdeling Rijnstreek: Jaarvergadering Statuten waarin de lidmaatschappen en lezing "Bronstijd-strijd in Wasse- genoemd worden als volgt gewijzigd naar" door L.P. Louwe Kooijmans zullen worden [wijzigingen onder(IPL). Gemeentearchief, Boisotkade streept] : 2a, Leiden, 20.00 uur. 14 mei: Leden Afdeling Utrecht en omstreken: H. Wynia (ABC Utrecht). Archeologie van artikel 5 de VINEX-locatie "Leidsche Rijn". Kapittelzaal van de Pieterskerk, 1 De leden van de vereniging zijn gePieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. wone leden, jeugdleden, huisgenootleden, studentleden. geassocieerde leden en ereleden. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: F. Haans (bouwhistoricus). 2 Gewone leden zijn: Monumenten van Arnhem: het bouwhisa natuurlijke personen die als lid zijn torisch onderzoek in de binnenstad. toegelaten Cultureel Centrum De Coehoorn, b rechtspersonen die als lid zijn toeCoehoornstraat 17, Arnhem (tegengelaten over het station), 19.45 uur, toegang Tot een rechtspersoon behorende inƒ2,50. dividuen kunnen aan het lidmaatschap van die rechtspersoon geen
rechten ten opzichte van de AWN ontlenen. 3 Teugdleden zijn leden die de leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt hebben. Zij betalen een gereduceerd bedrag aan contributie. 4 Studentleden zijn leden met een geldig inschrijvingsbewijs van een universiteit of hogeschool. Zij betalen een gereduceerd bedrag aan contributie. 5 Huisgenootleden zijn natuurlijke personen, die op hetzelfde adres wonen als een gewoon- of erelid en als lid zijn toegelaten. Zij betalen een gereduceerd bedrag aan contributie. 6 Tot erelid kunnen, op voordracht van het hoofdbestuur, door de ledenvergadering met meerderheid van tenminste twee/derde der aanwezige leden, worden benoemd personen, die zich bijzonder hebben onderscheiden jegens de vereniging of op het gebied van de archeologie. 7 Geassocieerde leden zijn leden met een geldig lidmaatschap van een zusterorganisatie met het gewone lidmaatschap [art. 5. sub 2bl. Zij betalen een gereduceerd bedrag aan contributie en ontvangen geen Westerheem. 8 In bijzondere gevallen -ter beoordeling van het hoofdbestuur- kan aan andere leden dan bedoeld in art. 5 sub 3, 4. 5 en 7. een reductie van het bedrag aan contributie vastgesteld worden, [was art. 5 sub 4] 9 De leden worden naar hun woonplaats zoveel mogelijk ingedeeld in bestaande afdelingen, [was art. 5 sub 7] Toelating tot de vereniging en beĂŤindiging van het lidmaatschap artikel 6 1 Gewone leden, jeugdleden, huisgenootleden, studentleden en geassocieerde leden worden na aanmelding bij het algemeen secretariaat als zodanig toegelaten, tenzij het hoofdbestuur van mening is dat hun toelating
het aanzien en/of de belangen van de vereniging en de nagestreefde doelen zou kunnen schaden.
Rechten en plichten van de leden artikel 9 1 De leden hebben recht op toegang tot en deelname aan de activiteiten van de vereniging. De gewone leden, jeugdleden, studentleden en ereleden krijgen het tijdschrift en andere berichten van de vereniging toegezonden, met inachtneming van nadere regels zoals bedoeld in art. 25 lid 5. 2 Alle leden met uitzondering van de ereleden betalen binnen twee maanden na het begin van het verenigingsjaar hun jaarlijkse contributie, waarvan de hoogte door de ledenvergadering wordt vastgesteld. Ereleden zijn van contributie vrijgesteld. 3 Geassocieerde leden hebben geen stemrecht op de ledenvergadering.
II Bestuurswijzigingen Hoofdbestuur Op de algemene ledenvergadering van 24 mei 1997 zal om persoonlijke redenen aftreden: voorzitter Pieter van der Voorde [na 5 jaar voorzitterschap!] bestuurslid Peter Schut [contacten vakwereld] Verder treedt af: bestuurslid Paul v.d. Heijden [PR, heeft hoofdredacteurschap aanvaard] Ondanks vele pogingen is het hoofdbestuur er nog niet in geslaagd voor de heer Van der Voorde een opvolger te vinden. De contacten met de vakwereld worden m.i.v. dit jaar onderhou-
den door een Commissie van Advies, waarin de ROB, de Universiteiten en het Convent van Gemeentelijke Archeologen vertegenwoordigd zijn. Voor de behartiging van de PR heeft het hoofdbestuur twee kandidaten bereid gevonden zich gezamenlijk kandidaat te stellen: de heren Tim de Ridder en Gerjan Sophie, beiden woonachtig in Leiden. Kandidaten en tegenkandidaten kunnen door tenminste tien stemgerechtigde leden schriftelijk worden
ingediend bij de algemeen secretaris Bob Beerenhout tot uiterlijk zeven dagen voor de vergadering. Deze kandidaatstelling dient vergezeld te gaan van een schriftelijke accoordverklaring van de betrokken kandidaat [art. 16, lid 2 van de Statuten]. Namens het hoofdbestuur, Bob Beerenhout algemeen secretaris
ADRES LANDELIJK SECRETARIAAT AMSTERDAM Nog regelmatig zenden leden post naar het oude secretariaatsadres in Rotterdam. Hierdoor ontvangt de Ledenadministratie soms pas na een jaar een adreswijziging of overlijdensbericht, omdat de huidige eigenaar van Postbus 44120 zijn postbus slechts incidenteel kan ledigen. Wij kregen zojuist uit Rotterdam twee dozen vol poststukken, daar ontvangen in de periode eind 1995 t/m januari 1997! Ook Postbus 100 te Hillegom is al sedert vele jaren niet meer voor de AWN bestemd, maar in dit geval is men zo vriendelijk de ontvangen post zo spoedig mogelijk door te sturen. Ik roep alle leden en de abonnees op ons verenigingstijdschrift WESTERHEEM op van het juiste adres gebruik te maken, opdat ik of de Ledenadministratie in Poortugaal direct op uw schrijven kan reageren en wij anderen niet tot last zijn. Het adres van het landelijke secretariaat is: Waldeck Pyrmontlaan 8B/2 NL-1075 BV Amsterdam Bij voorbaat dank voor uw medewerking, Bob Beerenhout landelijk secretaris
VERENIGINGSNIEUWS april 1997 Redactie: mevr. M.F. van Oorsouw, Lamarckhof 10-1,1098 TK Amsterdam
Algemene Ledenvergadering Op 24 mei vindt de jaarlijkse Algemene Ledenvergadering van de AWN plaats, uiteraard, zoals u van de AWN gewend bent, gekoppeld aan een interessant middagprogramma. Plaatsen van handeling zijn Nijmegen en Wijchen en zowel gemeentelijk archeoloog Jan Thijssen als Afdeling 16 Nijmegen en omstreken dragen bij aan deze bijzondere dag.
Voor onze leden bestaat nog de mogelijkheid tot opgave voor de ALV. U dient dan wel per omgaande, maar uiterlijk vóór 16 mei (een copie van) onderstaand strookje op te sturen naar het algemeen secretariaat van de AWN. Eventueel kunt u ook bellen met de vice-voorzitter, Herman Lubberding (tel. 0571-275706) of de algemeen secretaris, Bob Beerenhout (tel. 020-6643354). Een uitgebreide aankondiging vindt u in het katern "Verenigingsnieuws" van Westerheem nr. 1/1997.
Bussen met bestemming GofFertweg: - lijn 4 (richting Hatert) halte Munrweg/Wezenlaan; - lijn 5 (richting Grootstal) halte Dacostastraat.
Het programma van 24 mei is globaal als volgt: 10.00-10.30 uur 10.30-12.30 uur 12.30-13.30 uur 13.30-16.00 uur
ontvangst met koffie of thee jaarvergadering lunch bezoek aan een opgraving, gevolgd door een rondleiding in het archeologisch centrum Frans Bloemen te Wijchen, alwaar ons een drankje zal worden aangeboden 16.00-16.30 uur terugreis naar Nijmegen
De jaarvergadering vindt plaats in het Economisch College Nijmegen, Goffertweg 18. Dit College bevindt zich in de nabijheid van het NECstadion (zie kaartje).
Nieuws van het Hoofdbestuur Bestuurswijzigingen Gezocht: een voorzitter! Ondanks vele pogingen is het hoofdbestuur er tot op heden niet in ge-
Aanmelding Algemene Ledenvergadering 24 mei '97 in Nijmegen
naam:. adres: postcode: woonplaats:. Ik kom met personen en volg wel/niet het dagprogramma. Voor de lunch en de excursie maak ik p.p. ƒ 25,- over op de postbankrekening 577808 van de AWN, totaal: Opsturen naar (vóór i5"5-'97):
Algemeen secretaris AWN, Bob Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8B/2, 1075 BV Amsterdam
slaagd een opvolger voor de -letterlijk onvervangbare?- huidige voorzitter te vinden. Dus nogmaals; bent of kent u misschien, iemand die deze belangrijke taak op zich zou willen nemen, neemt u dan vooral contact op met Pieter van der Voorde! In Westerheem 46 nr 1 meldde het Hoofdbestuur verheugd voor de PRfunctie twee kandidaten te hebben gevonden die gezamenlijk de taak wensten te behartigen. Kortelings moest de heer Tim de Ridder echter tot zijn spijt meedelen, dat hij door de onverwachte omvang van zijn werkzaamheden gedwongen was zijn kandidatuur in te trekken, maar wel zitting zal nemen in de Commissie PR die onze overgebleven kandidaat de heer Gerjan Sophie zal bijstaan. Kandidaten en tegenkandidaten voor de functie van voorzitter en hoofdbestuurslid PR kunnen door tenminste tien stemgerechtigde leden schriftelijk worden ingediend bij de algemeen secretaris Bob Beerenhout tot uiterlijk zeven dagen voor de vergadering. Deze kandidaatstelling dient vergezeld te gaan van een schriftelijke accoordverklaring van de betrokken kandidaat [art. 16, lid 2 van de Statuten]. Buitenlandse lidmaatschappen In 1996 werd voor de leden in het buitenland de contributie verhoogd. Die verhoging; ten opzichte van het basislidmaatschap zou alleen gelden voor nieuwe leden. Inmiddels heeft het Hoofdbestuur dit besluit met ingang van het kalenderjaar 1997 teruggenomen. Tenzij er sprake is van extreem hoge portokosten in verband met de verblijfplaats van het lid ergens buiten Europa, geldt voor alle buitenlandse leden het basislidmaatschap, of indien zij student zijn het studentlidmaatschap. Ook het geassocieerde lidmaatschap behoort tot de mogelijkheden, mits aan de daarvoor voorwaarden voldaan wordt.
In alle gevallen wordt wel de strikte voorwaarde gesteld, dat het contributiebedrag zonder aftrek van kosten etc. op de rekening van de AWN gestort wordt. Namens het Hoofdbestuur, Bob Beerenhout, algemeen secretaris AWN
Aanmeldingsformulier voor de AWN-kampen 1997
Ondergetekende: Adres: Postcode/woonplaats:
Het laatste nieuws over de AWN-graafkampen van deze zomer! De AWN-kampen voor beginners worden dit jaar in Nijmegen gehouden, die voor gevorderden in Assendelft en in Dordrecht. In Nijmegen wordt in de Waalsprong" (het nieuwe gedeelte van Nijmegen aan de overzijde van de Waal) een inheems-Romeinse site opgegraven. In Assendelft onder kan leiding van mw. Linda Therkorn (IPP) eveneens gewerkt worden op een inheemsRomeinse site, terwijl in Dordrecht onder leiding van de stadsarcheoloog Johan Hendriks in de binnenstad wordt gegraven. Voor alle graafweken geldt een beperkt aantal deelnemers, maar er zijn telkens twee weken waarvoor u zich kunt inschrijven. Hierbij wordt opgemerkt dat de tweede week voor Dordrecht nog zeer onder voorbehoud is. De exacte data ziet U hiernaast in het aanmeldingsformulier vermeld. De kosten bedragen ƒ 150 per persoon per week. Voor onderdak en eten wordt gezorgd op de gebruikelijke wijze.
Studiedag 'Money and Banking in the Age of Augustus' 13 juni 1997: Georganiseerd door Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Leiden.
Telefoon: - geeft zich hierbij op voor het beginnerskamp • Nijmegen zaterdag 5 tot zaterdag 12 juli 1997 Indien er meer inschrijvingen worden ontvangen dan er plaatsen zijn in die week kan ik ook deelnemen aan • Nijmegen zaterdag 19 tot zaterdag 26 juli 1997 - geeft zich hierbij op voor het kamp voor gevorderden Q Assendelft zaterdag 19 juli tot zaterdag 26 juli 1997 Indien er meer inschrijvingen worden ontvangen dan er plaatsen zijn in die week kan ik ook deelnemen aan • Assendelft zaterdag 26 juli tot zaterdag 2 augustus 1997 • Dordrecht zondag 27 juli tot zaterdag 2 augustus 1997 Indien er meer inschrijvingen worden ontvangen dan er plaatsen zijn in die week kan ik ook deelnemen aan (onder voorbehoud!) • Dordrecht van zondag 3 tot zaterdag 9 augustus 1997
Datum: Handtekening: Uw aanmeldingsformulier (of een copie daarvan) gaarne zo spoedig mogelijk sturen aan: W.P. Teileman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne.
Tijdens de regering van keizer Augustus nam het gebruik van geld een enorme vlucht. De vrede zorgde voor welvaart en de economie bloeide als nooit tevoren. Bij dit alles speelde het nieuwe geldsysteem van Augustus een centrale rol. De munten die hij liet slaan, werden voor de eerste maal in de geschiedenis gebruikt door alle lagen van de bevolking en in het
J
Studiedag 'Money and Banking in the Age of Augustus' 13 juni 1997. Het inschrijfgeld voor deze dag, die gehouden zal worden bij Het Koninklijk Penningkabinet, Rapenburg 28 te Leiden, bedraagt ƒ 75,-. Dit bedrag is inclusief koffie, thee, lunch en borrel. Voor AIO's, OIO's en studenten geldt een gereduceerd tarief van ƒ 50,-. Na afloop van de studiedag bestaat de mogelijkheid gezamenlijk een maaltijd te gebruiken (voor eigen rekening). Ondergetekende wil graag deelnemen aan deze studiedag en zal het hiervoor verschuldigde bedrag, voor 31 mei 1997 overmaken op rekeningnummer 201969 van de Postbank of rekeningnummer 65.03.44.456 van de ING Bank t.n.v. Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet te Leiden.
Naam: Adres: Plaats: Postcode: Telefoon/fax: Instelling:
• is AIO/OIO/student en maakt gebruik van het gereduceerde tarief • reserveert wel / niet voor de gezamenlijke maaltijd
Datum: Handtekening:
IV
gehele Romeinse Rijk. Ondanks het feit dat reeds veel over dit onderwerp is geschreven en gedebatteerd, zijn er nog steeds problemen op te lossen en vragen te beantwoorden. Daarom organiseert het Koninklijk Penningkabinet een studiedag over dit onderwerp. Acht experts uit binnen- en buitenland zullen lezingen geven over diverse onderwerpen gerelateerd aan het gebruik van geld. Zowel historici op economisch gebied als numismatische experts zullen hun inzichten présenteren. Dagvoorzitter is Dr. Jongman, specialist op het gebied van de antieke economie en werkzaam aan de Rijksuniversiteit Groningen. Prof. M.H. Crawford van het University College London zal na elk betoog een evaluatie geven en aan het eind van de dag enkele conclusies formuleren. Aan de orde zullen onder meer komen: de manier waarop het nieuwe geldsysteem werd geïntroduceerd en de redenen voor deze introductie; het gebruik van geld in verschillende delen van het Romeinse Rijk; handel; geldstromen binnen het Rijk en de relatie tussen muntproduktie en staatsuitgaven. De volgende sprekers hebben een bijdrage aan deze dag toegezegd: Dr. M. Amandry, Bibliothèque Nationale, Parijs, Prof. J. Andreau, Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales, Parijs, Dr. A. Burnett, The British Museum, Londen, Dr. R.P. DuncanJones, University of Cambridge, Prof. K. Hopkins, University of Cambridge, Dr. J.P.A. van der Vin, Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Dr. J. Williams, The British Museum, Londen. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Postbus 11028, 2301 EA Leiden, tel. 071-5120748, fax 071-5128678. De voertaal op deze dag zal Engels zijn en de kosten, inclusief koffie, thee, lunch en borrel bedragen ƒ 75,-. Voor
AIO"s, IOI"s en studenten geldt een gereduceerd tarief van ƒ 50,--- Na afloop van de studiedag bestaat de mogelijkheid gezamenlijk een maaltijd te gebruiken (voor eigen rekening).
De AWN en ARCHEON Het doek is gevallen, hoezeer wij dit ook allemaal betreuren. ARCHEON is failliet. Gelukkig werd het hoofdbestuur tijdig gewaarschuwd door bevriende instanties dat er voor ARCHEON een faillissement dreigde. Daarop kon op 30 oktober 1996 met behulp van de afdelingen Lek- en Merwestreek (die er materiaal tentoonstelde) en IJsseldelta-Vechtstreek (die een nieuwe expositieruimte aan het inrichten was) en met de Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (algemene steun) de gehele AWNinventaris uit Huize Voorburg worden ontruimd en tijdelijk bij de ROB Afdeling Archeologie Onderwater in Alphen a/d Rijn worden opgeslagen. Naar Zwolle kon direct materiaal worden afgevoerd. Deze inventaris is vóór en tijdens de Afgevaardigdenvergadering op 25 januari 1997 aan de afdelingen en hun werkgroepen aangeboden. De aanvragen konden grotendeels worden gehonoreerd en daardoor konden de beide eerder genoemde afdelingen, de LW AOW, de afdeling Arnhem en de werkgroep in Houten van tentoonstellingsmateriaal worden voorzien. Volgens het contract tussen ARCHEON en de AWN deden wij een donatie aan ARCHEON, waardoor wij vier jaar gebruik konden maken van Huize Voorburg. Daarvan kon dus slechts drie jaar worden geprofiteerd. De donatie was afkomstig van de Monumentenprijs 19 91 die wij van het Prins Bemhard Fonds ontvingen ter gelegenheid van ons achtste Lustrum. Uit verschillende voorstellen voor de besteding van dit geld is toen in onder-
ling overleg en met instemming van de Algemene Ledenvergadering voor deze investering in ARCHEON gekozen. Wie had toen kunnen voorzien dat ARCHEON slechts een zo korte levensduur beschoren zou zijn? Het is verdrietig dat ARCHEON nu geveild wordt aan de meest biedende. Het teloorgaan van ARCHEON betekent een blijvend verlies voor de Nederlandse archeologie. Ondanks zeer redelijke bezoekerscijfers (800.000 in drie jaar) wordt ARCHEON gesloten omdat die cijfers maar niet op een door andere instellingen gewenst niveau kwamen voor de afbetaling van het door hen voorgeschoten kapitaal. Wij sluiten hiermee een periode af waarin wij dankzij onze drie Overijsselse afdelingen (IJsseldeltaVechtstreek, Zuid-Salland en Twente) in het eerste jaar, gevolgd door de afdelingen Rijnstreek en Lek- en Merwestreek in de latere jaren en de Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water aan de bezoekers mooie exposities met "echt" materiaal uit opgravingen hebben kunnen tonen. Door onze gastvrouwen en -heren is op veel weekeinden en feestdagen acte de présence gegeven. De leden van de ARCHEON-commissie van de AWN hebben er veel vrije rijd ingestoken om onze presentaties mogelijk te maken. U allen wordt daarvoor hartelijk bedankt. Het aanwezig zijn in ARCHEON heeft ons bekendheid en nieuwe leden opgeleverd. Het is nu een (voorlopig?) afgesloten hoofdstuk in de geschiedenis van de AWN, waarvan het hoofdbestuur u uiteraard op de hoogte stelt in Westerheem. Pieter van der Voorde, algemeen voorzitter AWN
Naschrift: Inmiddels is bekend geworden dat er een doorstart komt voor ARCHEON. Hoera!
V
Agenda
Coehoornstraat 17, Arnhem (tegenover het station), 19.45 uur > toegang ƒ 2,50.
Afdelingsactiviteiten 3 mei: Afdeling Nijmegen en omstreken: Excursie naar het RömischGermanisches Museum in Keulen, meer informatie bij het afdelingssecretariaat.
23 mei: Afdeling Zeeland: J. Veeckman (stadsarcheoloog Antwerpen). Stadsarcheologie in Antwerpen. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur.
12 mei: Afdeling Rijnstreek: Jaaivergadering en lezing "Bronstijd-strijd in Wassenaar" door L.P. Louwe Kooijmans (IPL). Gemeentearchief, Boisotkade 2a, Leiden, 20.00 uur. 14 mei: Afdeling Utrecht en omstreken: H. Wynia (ABC Utrecht). Archeologie van de VINEX-locatie "Leidsche Rijn". Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. Afdeling Zuid-Veluwe en OostGelderland: F. Haans (bouwhistoricus). Monumenten van Arnhem: het bouwhistorisch onderzoek in de binnenstad. Cultureel Centrum De Coehoorn,
24 mei: Afdeling Zeeland: Excursie naar Antwerpen, 's Morgens bezoek aan Museum Mayer Van den Bergh en 's middags stadswandeling onder leiding van Johan Veeckman. Onder andere bezoek aan het Vleeshuis en het archeologisch onderzoek in de St. Pauluskerk. Meer informatie en aanmelding bij het afdelingssecretariaat. 31 mei: Afdeling Amsterdam en Omstreken: Excursie naar Rotterdam met bezoek aan het Historisch Museum en andere musea. Opgave voor 15 mei bij mw. M. Seeman, Schellingwouderdijk 265, 1023 NG Amsterdam, tel privé 020-4904440 / werk 5255826.
Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgave is nog voorradig: AWN - monografie 2 F.H.W. Friederich Pijpelogie Vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp. Den Haag 1975,134 pp., ill. Deze monografie wordt nog steeds als een standaardwerk beschouwd voor de datering van de Hollandse kleipijp uit de 17e en 18e eeuw (herdruk). Prijs voor leden ƒ 20,00, voor met-leden/ 27,50. De prijzen zijn exclusief verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestelling te richten aan: AWN-Ledenservice, J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.
VI
19 september: Afdeling Zeeland: A. Carmiggelt. Het archeologisch onderzoek tijdens de aanleg van de Willemsspoortunnel in Rotterdam.
Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.00 uur. 21 oktober: Afdeling Zaanstreek-Waterland en omstreken: R. Partesius (historicus en onderwater-archeoloog). Tweehonderd jaar scheepvaartgeschiedenis in Sri Lanka
(VOC-schepen). Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur.
31 oktober: Afdeling Zeeland: L.B.M. Verhart (RMO). list en bedrog, vervalsingen in de Nederlandse archeologie. Zeeuwse
Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur. 28 november: Afdeling Zeeland: mw. W. Groenmanvan Waateringe (IPP). De gletscherman uit het Ötztal. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur.
seert Staatsbosbeheer excursies naar deze mijnen, die normaal niet voor publiek toegankelijk zijn. De data zijn 7 mei, 21 mei, 4 juni, 18 juni, 2 juli, 16 juli, 6 augustus, 20 augustus en 3 september. Samenkomst om 19.00 uur bij de kerk in Ryckholt naast café-restaurant "De Ryckhof'. De kosten bedragen ƒ5,- per persoon, kinderen ƒ 2,50, te voldoen op de plaats van vertrek. U kunt ook reserveren bij de V W in St. Geertruid, tel. 043-4081846. Groepen kunnen een excursie aanvragen in de periode 1 april tot en met 30 september, buiten de bovengenoemde woensdagen. De kosten zijn ƒ75,- voor groepen tot 30 personen, groepen tot 60 personen betalen ƒ 150,-.
Bezoek prehistorische vuursteenmijnen Ryckholt-St. Geertruid
Aanvragen kunt u richten aan: Staatsbosbeheer, Beheerseenheid Gerendal, t.a.v. dhr. M. Juswen, Gerendal 7, 6305 PA Schin op Geul, tel. 043-4592469.
Een bezoek aan dit staaltje prehistorisch vakmanschap is zeker de moeite waard. Op woensdagavonden organi-
Wellicht een leuk idee voor een afdelingsactiviteit?
In memoriam Ruud van Beek Op 22 maart jl. is ons erelid Ruud van Beek te Zwolle overleden. In een paar regels is het onmogelijk om zijn waarde voor de AWN èn voor de amateur-archeologie in het algemeen te schetsen. In één van de komende afleveringen van Westerheem zal, in een aantal bijdragen, nader worden ingegaan op een aantal aspecten van zijn veelzijdige activiteiten.
VII
VIII
VERENIGINGSNIEUWS juni 1997 Redactie: mevr. M.F. van Oorsouw, Lamarckhof 10-1,1098 TK Amsterdam
Verslag van de ALV in Nijmegen Op 24 mei was het weer zover. Vanuit het hele land kwamen AWN'ers naar Nijmegen om daar aanwezig te zijn bij de Algemene Ledenvergadering, maar ook en vooral bij het middagprogramma. Bij binnenkomst in het Economisch College werd iedereen vriendelijk verwelkomd door leden van de afdeling Nijmegen en omstreken, die deze dag op een fantastische manier (mede) georganiseerd hadden. Een compliment! De vergadering werd uiteraard geopend door de voorzitter, Pieter van der Voorde, die na zijn welkomstwoord even stilstond bij diegenen, die de vereniging dit jaar ontvallen zijn. In zijn beschouwing blikte de voorzitter terug op het lustrumjaar 1996. De geslaagde lustrumviering in ARCHEON, het lezenswaardige boekje 'Een passie voor het verleden ... en waar zoiets toe leidt' van de hand van ons redactielid Paul Stuurman en natuurlijk ARCHEON zelf, inmiddels failliet gegaan maar gelukkig toch dit seizoen weer open. Verder besteedde de voorzitter aandacht aan het veranderend bestel en de nieuwe rol van de Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA) die zich als landelijke koepel voor beroepsen amateurarcheologen gaat opwerpen. Op het nieuwe periodiek van de SNA, de 'Archeobrief, heeft het hoofdbestuur voor alle afdelingen een abonnement genomen!
Binnen de AWN waren er ook vreugdevolle ontwikkelingen, de nieuwe afdeling West-Brabant (zie elders in dit katern), mogelijk in de toekomst ook één in Oost-Brabant, Westerheem kreeg een vernieuwd uiterlijk, een nieuwe full-colour folder werd uitgebracht en er werd een voortvarende start gemaakt met de professionalisering. De voorzitter durfde daarom de (splinternieuwe!) AWN-vlag voor 1997 uit te steken. Nadat de jaarverslagen van alle hoofd bestuursleden over 1996 in dank waren goedgekeurd en de financiën waren afgehandeld, was het tijd voor de bestuursverkiezing. Er waren nogal wat mutaties. Peter Schut (ROB), lid contacten vakwereld, treedt onder dank af wegens persoonlijke omstandigheden en zal niet worden vervangen. In plaats van een bestuurslid zal voortaan een binnenkort samen te stellen commissie, samengesteld uit een vertegenwoordiger van de ROB, de academische wereld en de gemeentelijk archeologen het hoofdbestuur gevraagd en ongevraagd van advies dienen. Bestuurslid public relations Paul van der Heijden was al geruime tijd 'overgestapt' naar Westerheem, zoals u weet. Daarmee ontstond een vacature in het hoofdbestuur, die ad interim gemeenschappelijk werd ingevuld door Tim de Ridder en Gerjan Sophie. Naar tevredenheid, maar vlak daarna werd Tim gemeentelijk archeoloog van Vlaardingen en beide functies bleken moeilijk te combineren. Gerjan heeft, ondersteund door een commissie waarin ook Tim zitting heeft, de klus
inmiddels alleen op zich genomen en zijn kandidatuur voor het hoofdbestuurslidmaatschap werd door de ALV met applaus ondersteund (zie ook elders in dit katern). Zeer onlangs heeft Wim Telleman, hoofdbestuurslid voor de kampen, eveneens om persoonlijke redenen zijn functie moeten neerleggen. Omdat deze vacature nog zo kort bekend was, kon nog niet gezocht worden naar een opvolger. De taken worden tijdelijk door het dagelijks bestuur waargenomen. De voorzitter betreurde Wims vertrek, maar bedankte hem zeer hartelijk voor het verzette werk. Een opvolger zal worden gezocht en op de volgende ALV aan de leden worden voorgesteld. Voor Westerheemlezers is het inmiddels geen verrassing meer dat ook de voorzitter zelf, na vijfjaar, op deze vergadering aftrad. Al eerder verscheen in dit katern een oproep voor een nieuwe kandidaat voor deze zo belangrijke functie. Helaas bleek tot op de ALV nog niemand bereid te zijn gevonden. De voorzitter herhaalde zijn oproep voor een enthousiast iemand met
Mw. Stoel overhandigt medelegpenninghouder ĂŠn voorzitter afdeling Nijmegen, Wim Tuyn, een boekje over Arcen van haar hand.
affiniteit voor de archeologie en het bestuurlijk circuit en kondigde - gelukkig - aan voorlopig nog als waarnemend voorzitter aan te willen blijven en de nieuwe voorzitter in te willen werken. Deze zal dan op de ALV van 1998 officieel worden benoemd. Toen ook met de statutenwijziging t.b.v. de nieuwe vormen van lidmaatschap iedereen accoord gegaan was, kon worden overgegaan tot de rondvraag. In de rondvraag werden verschillende: opmerkingen gemaakt over het nieuwe beleid van de ROB, het selecteren en het over laten van projecten aan bureaus in de 'markt'. De angst leefde, dat er voor de amateurs niet veel leuks over zou blijven. Vicevoorzitter Herman Lubberding weersprak deze angst. Hij stelde, dat er na het gebruikelijke prospectief onderzoek, dat tegenwoordig bijna standaard wordt uitgevoerd voorafgaand aan allerlei bodemverstorende projecten, nog altijd verrassingen kunnen opduiken bij de uitvoering. Hier zag hij met name een taak voor de AWN bij weggelegd; kleine opgravingen, die in weekeinden en op avonden uit te voeren zijn. Bovendien, zo stelde hij, zal de professionaliserende AWN zich
met name ook gaan richten op de prospectie. Na vragen over begeleiding bij deze acties vulde landelijk secretaris Bob Beerenhout aan, dat de archeologen die door de provincie Noord-Holland worden aangetrokken een aanstelling krijgen met werktijden van dinsdag tot en met zaterdag, juist met het doel van begeleiding van deze projecten. Ook werden er, in het kader van de professionalisering, nog diverse suggesties gedaan voor vormen van scholing. De voorzitter vulde hierbij aan, dat hijzelf een inventarisatie heeft gemaakt van alle cursussen die de laatste jaren binnen de afdelingen verzorgd zijn. Deze zullen worden meegenomen in de professionalisering. Vervolgens brak een traditioneel terugkerend spannend moment aan; de uitreiking van de Bronzen Legpenning van de AWN. De Legpenning wordt jaarlijks uitgereikt aan een lid van de vereniging, dat zich op bijzondere wijze als amateur-archeoloog heeft ingezet voor de belangen van de archeologie. Het hoofdbestuur had besloten de Legpenning 1997 toe te kennen aan de zeer verraste 74-jarige mevrouw Jo Stoel, die zich onder valse voorwendsels naar Nijmegen had laten lokken. Mevrouw Stoel is een gedreven amateur-archeologe en amateur-historica die tot voorbeeld kan dienen waartoe zo iemand in de wereld van de archeologie in staat is. Als correspondent staat zij hoog aangeschreven bij de ROB en van haar hand verschenen meerdere studies en rapporten. Vanuit haar woonplaats heeft zij in de loop van haar leven een uitgebreid informatienetwerk opgebouwd in NoordLimburg en het aangrenzende Duitse gebied. Mevrouw Stoel is de initiator van de Historische Werkgroep Arcen-LommVelden en van de Arcense Molenstichting. Niet alleen wist zij velen in Arcen en omgeving bewust te maken
van de waarde van de archeologie voor de geschiedenis van de streek, een groot deel van haar inkomsten besteedde en besteedt zij om de Werkgroep en de Stichting van middelen te voorzien die tot opmerkelijke resultaten leiden. Zo heeft Jo een uitgebreide bibliotheek opgebouwd, de aanzet gegeven tot de inrichting van een klein streekmuseum waar ook de werkgroep haar domicilie heeft en is de oude watermolen van Arcen dankzij haar en haar medestanders gerestaureerd en te bezoeken. Jo Stoel trok er ook al met haar leerlingen op uit om in vers geploegde velden scherven te gaan zoeken. Zij heeft als het ware in haar loopbaan als onderwijzeres vele van haar leerlingen historisch besef bijgebracht en enthousiast gemaakt voor de archeologie. Vanuit die invalshoek zijn er rond Arcen onder meer Romeinse oudheden aangetroffen en gedocumenteerd, waaronder een Romeinse veldoven. Toen na de oorlog het zwaar beschadigde kasteel Arcen gerestaureerd zou worden, trad Jo met een groep vrijwilligers aan om het archeologische onderzoek veilig te stellen. Dat vonden eigenaar en aannemer eigenlijk alleen maar lastig, maar het gebeurde toch en met grote inzet en voortvarendheid. Dat mevrouw Stoel daarbij niet alleen oog had voor oud muurwerk en grondsporen, werd weldra duidelijk toen de architect oude betimmeringen liet slopen en paneelschilderingen naar de stort liet afvoeren. Zij en haar werkgroep hebben de meest opmerkelijke stukken weten veilig te stellen en zijn er later in geslaagd sponsors te vinden om ĂŠĂŠn en ander te restaureren. Heden zijn deze stukken weer op het kasteel te zien en menigeen die de beroemde kasteeltuinen bezoekt, zal ze gezien hebben zonder zich van deze voorgeschiedenis bewust te zijn. Het hoofdbestuur, de activiteiten van mevrouw Stoel en haar Historische Werkgroep overziend, meende hier
een bijzonder goed voorbeeld gevonden te hebben van een vruchtbaar samengaan van archeologisch en historisch onderzoek. Met het toekennen van de Bronzen Legpenning 1997 zei het hoofdbestuur niet alleen de grote inzet van één van haar leden tot voorbeeld van anderen te willen stellen en de persoon zelf een alleszins verdiende hulde te willen brengen, maar Jo Stoel en haar werkgroep ook moreel bij het opkomen voor de archeologische en historische belangen in haar gemeente en ver daarbuiten te willen ondersteunen. Mevrouw Stoel behoort tot de gedreven mensen waarop we ook als archeologische werkgemeenschap trots mogen zijn! Mevrouw Stoel reageerde verrukt op de toekenning. Boeiend vertelde zij in haar dankwoord over hoe het voor haar allemaal begon, op de - toen nog kweekschool in Heerlen, op weg waarnaar ze elke dag de opgraving van het thermencomplex passeerde. Helaas was het buitenstaanders niet toegestaan een kijkje op het opgravingsterrein te nemen. Mevrouw Stoel liet haar nieuwsgierigheid echter niet zomaar bedwingen en verzon een list. Als redactielid van de schoolkrant kon een interview haar natuurlijk: niet geweigerd worden en zo kreeg ze de opgraving toch nog te zien. Haar belangstelling voor de archeologie was geboren en niet zonder resultaat, getuige bovenstaande. Namens de redactie gefeliciteerd! Ook de andere Legpenninghouder en tevens voorzitter van de afdeling Nijmegen en omstreken, Wim Tuyn, feliciteerde mevrouw Stoel en bood haar een bloemetje aan. Tot slot nam de vice-voorzitter Herman Lubberding het woord en richtte zich tot Pieter van der Voorde. Hij blikte terug op hoe Pieter, vijfjaar geleden, had gezegd het voorzitterschap voor één lustrumperiode op zich
IV
te willen nemen. De vijfjaar zijn nu om en er is nog geen nieuwe kandidaat. Eigenlijk, zo stelde Herman, is dat een beetje Pieters eigen schuld, omdat niemand over gelijkwaardige capaciteiten en kwaliteiten beschikt. Het is een kwestie van wachten op de spreekwoordelijke toevalsvondst. Pieter heeft zich altijd opgesteld als een soort vaderfiguur, die zowel bij vrolijke als bij trieste gelegenheden altijd aanwezig was en de AWN promootte zonder nadrukkelijk aanwezig te zijn. Als blijk van dank daarvoor bood het hoofdbestuur Pieter, naast de gebruikelijke fles, een prachtig wijnglas met inscriptie aan. Onze scheidende en waarnemend voorzitter toonde zich zeer geroerd door dit gebaar. Na een uitgebreide lunch was het vervolgens tijd voor het middagprogramma, waarbij het weer bijzonder meewerkte; de zon scheen volop. Tijdens het middagprogramma werd duidelijk dat de tijden sinds de kweektijd van mevrouw Stoel toch wel veranderd zijn; het gehele gezelschap werd ontvangen door gemeentelijk archeoloog Jan Thijsse op de opgraving aan de Weurtseweg. Deze locatie bevindt zich in de zuidoosthoek van het Romeinse Ulpia Noviomagus, dat in de bloeiperiode 40 hectare groot was. Zes jaar geleden is de gemeente daar begonnen met archeologisch onderzoek. Deze stad is in 70 na Chr, na de Bataafse opstand, nieuw gesticht ter vervanging van Oppidum Batavorum, dat bij deze opstand in brand gestoken werd. Onder andere keltische regenboogschoteltjes wijzen er echter op, dat hier ook al eerder menselijke activiteiten plaatsvonden. Uit de Romeinse tijd vindt de gemeente hier perceleringen (schuttingrijen), waarschijnlijk tuintjes. In de loop van de tweede eeuw wordt hier ook gebouwd, bakstenen vloeren lijken op een verwarmingssysteem te duiden.
%*;*•• - ^
Bovendien wordt in 160/170 een stadsgracht aangelegd. Dit is onder de regeerperiode van Marcus Aurelius, die het tot beleid maakte om stedelijke nederzettingen te versterken. Het is een periode van invallen en mogelijk ook interne conflicten. In 200 wordt alles platgebrand, waarna er industriële activiteiten (leerlooien, runderslacht etc.) plaatsvinden. Na dit interessante verhaal stapte iedereen weer in de bus en ging de reis naar Wijchen, waar in het lieflijke Hollandse-Renaissance-kasteeltje van Emilia, de dochter van Willem van Oranje en haar Portugese echtgenoot Emilio het archeologisch museum 'Frans Bloemen' gevestigd is. Frans Bloemen was een kousenfabrikant, die in de crisisjaren sigaren en kousen bood voor archeologische vondsten, mits men de herkomst van het materiaal kon aangeven. Op basis van deze gegevens stelde hij in 1952 een archeologische kaart van de omgeving samen, die in het museum te zien is.
Natuurlijk kreeg hij met zijn verzamelwijze ook een aardige collectie bij elkaar, die thans in het bezit van de gemeente is. Het museum toont zijn collectie in schitterende, speciaal voor de ruimte vervaardigde vitrines op een heldere manier. Leuk zijn ook de hedendaagse gebruiksvoorwerpen, die ter vergelijking naast de vroegere liggen. Op de bovenverdieping heeft de AWN-afdeling een wisselexpositie. Wij zagen daar een greep uit de vele vondsten van een grote reddingsactie ('opgraving' zou een te groot woord zijn!) in Beuningen, waar vanaf de prehistorie tot in de middeleeuwen bijzondere activiteiten plaatsgevonden lijken te hebben. Er werd daar bijna alleen maar import- en luxeaardewerk aangetroffen en er waren nauwelijks aanwijzingen voor secundair gebruik. De AWN'ers kregen in het museum natuurlijk ook nog een drankje aangeboden en toen toog de bus weer naar Nijmegen. Zo eindigde een zonnige, leerzame en gezellige dag! Marie-France van Oorsouw
AWN'ers krijgen op de opgraving aan de Weurtseweg uitleg van gemeentelijk archeoloog Jan Thijssen.
Nieuw hoofdbestuurslid stelt zich voor Sinds 24 mei heb ik, Gerjan Sophie, zitting in het hoofdbestuur als bestuurslid voor public relations. Graag voldoe ik aan het verzoek van de redactie om mezelf in Westerheem kort te introduceren. Ik ben 29 jaar, woonachtig in Leiden en van beroep, jawel; archeoloog. Hobbies naast de AWN zijn 's winters schaatsen en 's zomers skeeleren. Verder houd ik graag de verrichtingen van mijn voetbalclub in het betaald voetbal bij. Tijdens mijn studie prehistorie heb ik een aantal bijvakken gevolgd die PR en voorlichting als onderwerp hadden. Binnen de AWN hoop ik nu het daar geleerde verder in de praktijk te brengen. Daartoe heb ik, in de periode dat ik samen met Tim de Ridder het PRbestuurslidmaatschap a.i. waarnam, een commissie gevormd als klankbord. Met ondersteuning van deze mensen probeer ik ideeĂŤn uit te werken en uit te voeren. Samen met u hoop ik de komende tijd de AWN op het communicatieve vlak vooruit te brengen! Gerjan Sophie
VI
verzoek om eens rond te kijken in uw omgeving (of bij uzelf te rade te gaan!). Bent u of kent u iemand die, samen met een enthousiast team, de AWN naar het jaar 2000 wil loodsen? Hiervoor is een goede kapitein nodig, die samen met de andere hoofdbestuurslede n op basis van de in het Beleidsplan uitgezette koers de AWN in het archeologisch veld plaatst. Deze mensen zijn er natuurlijk onder de AWN-leden, het wachten is nu alleen nog op 'de vondst'. Helpt u mee? Meer informatie over de functie is te verkrijgen bij Pieter van der Voorde. Overigens is er een mogelijke opvolger voor het hoofdbestuurslid dat zich met de organisatie van de kampen bezig houdt; in een volgend katern leest u daar meer over.
Nieuws over de kampen Het laatste: nieuws over de kampen van deze zomer is verheugend en betreurenswaardig tegelijk; alle kampen zijn inmiddels volgeboekt. Onze algemeen secretaris heeft zelfs al velen teleur moeten stellen. De redactie wenst iedereen die aan een kamp gaat deelnemen veel plezier toe.
Herhaalde dringende oproep: algemeen voorzitter gezocht
Vroegere jaargangen van Westerheem
U las het al in het verslag van de ALV: ondanks naarstig speurwerk is het hoofdbestuur er nog steeds niet in geslaagd om een waardige opvolger voor Pieter van der Voorde te vinden, hij zal dus voorlopig ook nog als waarnemend voorzitter aanblijven. Natuurlijk alle lof voor dit aanbod, maar deze situatie kan niet te lang voortduren en daarom in dit katern nogmaals het
Bij velen onder ons leeft de wens ook vroegere jaargangen van ons tijdschrift aan de collectie toe te voegen. Menig lid betreurt het niet eerder lid van onze vereniging te zijn geworden en dus over een reeks van jaren over deze fantastische informatiebron te kunnen beschikken. Inderdaad fantastisch en uniek, zoals ook heden blijkt nu meerdere gerenommeerde buitenlandse archeologische instituten de landelijk
secretaris gevraagd hebben of zij alle jaargangen, desnoods in kopie, zouden kunnen aanschaffen. Dit keer zijn de navolgende complete jaargangen in de aanbieding. Bent u geĂŻnteresseerd, maakt u dan Hfl. 27.50 per jaargang over op postgironummer 577808 t.n.v. Penningmeester AWN J. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad. De door u gewenste jaargangen) vermelden, die u dan franko zal/zullen worden toegezonden. Het aantal is beperkt. Toekenning in volgorde van binnenkomst van de betaling. Mocht de jaargang uitverkocht zijn, zal u een alternatieve jaargang worden geboden [kunt u eventueel ook zelf vermelden] of wordt het geld aan het einde van een kwartaal teruggestort. Ook losse nummers zijn te bestellen, maar in dat geval richt u eerst uw verzoek aan de landelijk penningmeester in de hoop dat uw wens vervuld kan worden. Losse nummers kosten Hfl. 7.50 ind. portokosten. Jaargangen 1988 en 1989 nog zeer beperkt voorradig!
logische praktijk zich steeds meer zal gaan richten op niet-destructieve opsporingsmethoden en behoud van interessante vindplaatsen. Bij de leden uit de regio Den Haag mag deze jaargang eigenlijk niet in de boekenkast ontbreken, want in jaargang 1988 bevindt zich het Jubileumnummer van Afdeling Den Haag e.o. In jaargang 1989 wordt aandacht geschonken aan jong-paleolithische, neolithische en bronstijd vindplaatsen. Het Ewijkse Veld passeert de revue, evenals de vindplaatsen in het Brabantse Leijdal. Zeer interessant is het artikel over middeleeuwse waterputten en het archeologisch vaststellen van moestuinen. Verslag wordt gedaan van de bevindingen in de Romeinse bodem van Alphen aan den Rijn. Zouttransport en schoeisel zijn twee andere onderwerpen. Bovendien wordt opnieuw aandacht geschonken aan de conservatie van ijzer en de aardewerkproductie in Bergen op Zoom, waarvoor naar jaargang 1988 verwezen wordt. Dit keer is er het Themanummer Midden-Brabant. Voor veel
Zoals u van WESTERHEEM gewend bent, is het aantal onderwerpen zeer breed. In jaargang 1988 kunt u lezen over inheemse boeren die de verlaten Romeinse vestingen bezochten op zoek naar bruikbaar aardewerk. Recycling is duidelijk van alle tijden. Aandacht wordt geschonken aan een Germaans huis uit Oosterdalfsen en Middeleeuws kinderspeelgoed uit Deventer. Zelfs benen botermesjes ontsnappen niet aan onze aandacht, net zo min als pijpaarden beeldjes en de vormenrijkdom van steengoed. De pottenbakkerijen in Bergen op Zoom en de archeologische activiteiten rond de stinswierde te Zweins krijgen ruime aandacht. Dat geldt ook voor het Martini-kerkhof te Groningen. En dan ook nog een artikel over het conserveren van ijzeren voorwerpen en de praktijk van de veldverkenning. Vooral het laatste is van belang, nu de archeo-
van de nieuwe leden in deze provincie een opmerkelijk en onontbeerbaar document. En wie zich graag (elders) museaal oriĂŤnteert, treft in jaargang 1989 een reeks beschrijvingen aan van archeologische collecties in Nederland. Bob Beerenhout, landelijk secretaris
Oproep In verband met de recente reorganisatie van afdeling 24, Midden-Brabant, is het ledenbestand geschoond. Daarom het verzoek aan iedereen die binnen het grondgebied van afdeling 24 valt en nog nooit bericht van deze afdeling heeft gehad, contact op te nemen met de secretaris: mw. San Vermaas, Schapenbogert 42, 4844 AK Terheyden. Telefoon: 076-5934394.
VII
Agenda
jaar scheepvaartgeschiedenis in Sri Lanka (VOC-schspen). Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur.
Afdelingsactiviteiten 31 oktober: 19 september: Afdeling Zeeland: L.B.M. Verhart Afdeling Zeeland: A. Carmiggelt. Het archeologisch onderzoek tijdens de aanleg(RMO). List en bedrog, vervalsingen in de Nederlandse archeologie. Zeeuwse van de Willemsspoortunnel in Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur. Rotterdam. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.00 uur. 19 november: Afdeling Vallei en Eemland: A.D. 15 oktober: Verlinde (ROB). De Germaanse nederAfdeling Vallei en Eemland: M.J. Raven (RMO). Mummies onder het mes. zetting in Raalte/Heeten. Museum Flehite, Amersfoort, 20.00 uur. Museum Flehite, Breestraat 80, Amersfoort, 20.00 uur. 28 november: 21 oktober: Afdeling Zeeland: mw. W. GroenmanAfdeling Zaanstreek-Waterland en van Waateringe (IPP). De gletscherman omstreken: R. Partesius (historicus en uit het Ă&#x2013;tztal. Zeeuwse Bibliotheek, onderwater-archeoloog). Tweehonderd Middelburg, 19.30 uur.
In memoriam professor Hendrik Brunsting (1902-1997) Opnieuw is, kort na Ruud van Beek, de AWN en erelid door de dood ontvallen: Op 95-jarige leeftijd is Hendrik Brunsting te Leiden overleden. Een man die in 1951 een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ontstaan van onze vereniging. Tientallen jaren is hij met Westerheem verbonden geweest, eerst als redacteur, daarna als lid van de redactieraad. In een volgende aflevering komen we uitvoeriger op zijn verdiensten terug.
VIII
VERENIGINGSNIEUWS augustus 1997 Redactie: mevr. M.F. van Oorsouw, Lamarckhof 10-1,1098 TK Amsterdam
Professionalisering aan de basis; wel en wee tijdens het instructiekamp te Nijmegen Het wordt bijna traditie, maar dit jaar organiseerde het hoofdbestuur opnieuw een instructieweek in Nijmegen, ditmaal van 5 tot en met 12 juli. Het kamp werd minutieus voorbereid door de tweekoppige leiding, maar de uitvoering kwam door een ongeluk, dat achteraf bezien goed is afgelopen, geheel in handen van de landelijk secretaris. Door het goede weer en de inzet van alle deelnemers kan op een geslaagde week worden teruggekeken. Hoewel? Laat ik u in het kort onze belevenissen verhalen.... In overleg met de archeologische dienst van de gemeente Nijmegen en na veel wijze raad van Wim Telleman, die vele jaren de AWN-kampen geleid heeft, werden de cursisten tevoren schriftelijk uitvoerig over de accommodatie ingelicht. Daar werd het programma aan toegevoegd. De deelnemers moeten geweten hebben waaraan zij begonnen, want na de reveil van 7.00 uur was er dagelijks een vast programma tot 20.00 uur, waarna veelal nog een lezing of excursie volgde. Deze stoomcurus archeologische methoden en technieken met in dit geval het accent op de Romeinse tijd kan worden opgevat als een eerste aanzet van het hoofdbestuur de nog onervaren leden de gelegenheid te geven een professionele attitude te ontwikkelen voor het beoefenen van de amateur-archeologie. Het concept is uitgetest, goed
bevonden, maar zal her en der nog wat worden bijgesteld. De groep, bestaande uit zestien deelnemers waaronder vijf leden van de NJBG, was ondergebracht in een schoolgebouw, waar wij de beschikking hadden over een ruime kantine met keuken, een doucheblok en drie klaslokalen. Twee klaslokalen werden ingericht als slaapruimte, het derde fungeerde als instructielokaal. Sommige deelnemers spraken over dit lokaal weldra in termen van 'the briefingroom' of'de collegezaal', maar daarover later. De ontvangst op zaterdag leverde sommigen een grote verrassing op, toen duidelijk werd dat gescheiden geslapen moest worden. Huwelijkse acten en beroepen op jarenlange echtelijke
Meet- en tekeninstructie bij dt zandbak
Aan het werk in het Rode Dorp
Meet- en tekeninstructie in de zandbak
trouw deed de landelijk secretaris af met een simpel "en dit is de meidenkamer en daar slapen de mannen. Maar één matras? in een tweede kan de AWN voorzien." Talrijk waren de troostende woorden die de overige deelnemers de slachtoffers deden toekomen, die zich in hun lot schikten. Nadien is over deze eerste kennismaking menige grap gemaakt. Gemeentelijk archeoloog Jan Thijssen hield een uitvoerig exposé over zijn werkzaamheden in Nijmegen, waarbij duidelijk werd dat de cursisten hun praktijkervaring zouden gaan opdoen op twee locaties, die sterk van elkaar bleken te verschillen. De locatie aan de Weurtseweg lag in de stad. Hier gingen bodemsanering en archeologie hand in hand, waarbij de archeologen talloze resten van de civiele nederzetting blootlegden. Het lawaai van vele graafmachines en het af- en aanrijden van zware voertuigen gaven de opgraving een bijzonder karakter, evenals de
weinig aangename geuren die af en toe uit de omringende fabriekcomplexen kwamen overwaaien. Er werd gewerkt in een gebied met soms sterk verontreinigde grond. Daarom werden nauwlettend de werkomstandigheden in de gaten gehouden, wat er eenmaal toe leidde, dat de werkzaamheden buiten werden stilgelegd en iedereen binnen aan de vondstverwerking werd gezet. Duidelijk is, dat in Nijmegen aan de Arbo-wet de hand gehouden wordt. En terecht! Vermeldenswaard is ook, dat het werk nog een keer onderbroken werd, maar nu door het bij de sanering aantreffen van een fosforbom, die de volgende dag onschadelijk werd gemaakt. Ach ja, twee weken daarvoor had men nog een handgranaat gevonden en die kon toen natuurlijk meteen worden meegegeven. Zo werd het ook onze cursisten duidelijk, dat oudheidkundig bodemonderzoek risico's met zich mee kan brengen, die men met verstand van zaken en overleg zo klein mogelijk moet houden. De andere locatie was evenwel een oase van rust. Hier werd gewerkt in 'het Rode Dorp' in een woonbuurt die gesaneerd werd, vlak bij de castra op het Kops Plateau. In tegenstelling tot de Weurtseweg waren de vondsten hierschaars en de sporen moeilijk leesbaar. Toch leverde het Rode Dorp materiaal voor enige opwinding, waaronder een stukje van mogelijk een bronzen fïbula. De excursie op de zondag voerde het gezelschap naar Xanten, waar het amfitheater van Vetera I en Colonia Ulpia Traiana bezocht werden. Tevens werd
een bezoek gebracht aan het archeologische museum in Xanten om ons een beeld te vormen van de vormenrijkdom van het Romeinse aardewerk en het bouwmateriaal dat ook op de Nijmeegse opgravingslocaties verwacht mocht worden. De weergoden waren ons uitermate goed gezind, want de enige regen die week kwam neer toen wij in onze busjes naar Nijmegen terug reden. En ja, na dit weekeinde begon een zware werkweek, waarbij instructie en informatie zich afwisselden met de praktijk. Het uitspreken van grote waardering aan het adres van de archeologische dienst in Nijmegen is zeker op zijn plaats. Tijd noch moeite werden gespaard om onze cursisten te begeleiden en te instrueren, of zoals Jan Thijssen dat krachtig uitdrukte: "Wij stellen er een eer in de mensen goed op te leiden. Zij worden onze toekomstige collega's." Het is onmogelijk om allen die ons met raad en daad in het veld ter zijde stonden te noemen. Maar de samenwerking met de opgravingsleider in het Rode Dorp Sandor Veldman en de opgravingscoĂśrdinator "Op de Kei" Cees Brok was voortreffelijk. En ieder wist vanaf de eerste dag dat het de AWN menens was. Met verbazing en waardering werd de overal opduikende landelijk secretaris aangesproken met de constatering, dat alle cursisten een dagrapport bijhielden. Nog onervaren amateur-archeologen vroegen naar putnummers, vondstnummers, coderingen van profielen, noteerden de namen van bezoekers en alles wat er nog verder bij het dagrapport vermeld dient te worden. Terug uit het veld overwoog ieder of hij of zij eerst een douche zou nemen of het dagrapport ging uitwerken. Intensief onderling overleg vond plaats om eensklaps geconstateerde leemten op te vullen. En ja hoor, steevast tussen 19.00 en 19.30 uur werden steekproefsgewijze de dagrapporten in de briefingroom voorgelezen en besproken. Het opstellen van een dagrapport is immers een basis-
handeling bij elke archeologische activiteit en een voorwaarde om onverhoopt een appèl op een verzekering te kunnen doen. Alle cursisten hebben alternerend anderhalve dag op een van de locaties hun werkzaamheden uitgeoefend. Voor het onderdeel meten en tekenen op de woensdagochtend, waarbij ook een hoofdmeetsysteem werd uitgezet voor een gesimuleerde opgravingsloca-
Aan de zeef op de Kei
Ieder met een eigen profiel op de Kei
Toch onafscheidelijk op de Kei
tie, werd medewerking verkregen van Wim Tuijn, voorzitter van AWN-afdeling Nijmegen e.o. Allengs werd duidelijk dat, zoals eigenlijk meestal ook in de praktijk, het uitzetten van een hoofdmeetsysteem en het koppelen aan het meetnetwerk een zaak van veel overleg en tijd is. Daardoor was er voor het inmeten van de in een zandbak ge-
Zetten van een profiel in Rode Dorp
IV
simuleerde huisplattegrond nauwelijks tijd meer. Gelukkig had de landelijk secretaris de voorgaande nacht een droom gehad, waarbij de goden hem openbaarden, waar de bouwoffers begraven waren. Onder grote hilariteit werden toen in ijltempo de grote aardewerkschalen opgegraven, waarin het cateringbedrijf ons de dag te voren de salades gebracht had. Het beeld van het ouderwetse schatgraven drong zich daarbij bij ieder op, waarna wij ons in triomf naar de verblijfslocatie spoedden om ons gereed te maken voor het echte zwoegen in een overwegend harde en met grind doorspekte grond. Een voor velen bijzondere gebeurtenis vond op vrijdag plaats, toen ook de voltallige leiding aanwezig was. Voor de middag stond een bezoek aan Museum Kam op het programma, waar mevrouw De Roode ons ook het depot en de restauratieruimte toonde. Op het laatste moment werd het echter mogelijk ons te laten voorlichten over de opgravingen in de castra, uitgevoerd door de Katholieke Universiteit Nijmegen op het terrein van het Cannisius College. Juist die dag werd een tienjarig onderzoek afgesloten en speciaal voor ons had men een mooi profiel in de nu verlaten put schoongemaakt. Staande op het omgewoelde terrein vertelde een van de opgravers
de herwonnen geschiedenis van de Nijmeegse castra. Professor dr J.K. Haalebos plaatste her en der interessante kanttekeningen. Het was een warme dag, het programma was intensief geweest en na een uur ebde de aandacht bij velen wat weg, tot het moment waarop professor Haalebos vroeg of er nog vragen waren. Voor de landelijke secretaris was dit het moment om naar voren te treden met een storrvondst die een van de cursisten in het begin van de week gedaan had. De reactie was opmerkelijk, want na een lange stilte rechtte de heer Haalebos zijn rug, keek zijn bezoek doordringend aan en riep uit, of wij soms een grap met hem probeerden uit te halen. De landelijk secretaris zonk de goede moed even in de schoenen, gedachtig de vele studentikoze grappen die op tal van opgravingen voor verwarring en commotie gezorgd hebben. Nee toch, toch niet in dit gezelschap? Was dit de beloning voor het dagelijkse zwoegen van 6.00 uur 's-morgens tot ver na het middernachtelijk uur? Ach nee, natuurlijk niet. AWN-ers en NJBG-ers gaan serieus met hun vak om. Hier was een opmerkelijke vondst gemeld, waarover in de volgende Westerheem een vondstbericht zal verschijnen. Die avond werd de week moe maar voldaan afgesloten. De landelijk secretaris ging nog even bij professor Haalebos langs om de juiste gegevens bij de vondst te noteren. Zo kwam het dat hij pas om half twaalf zijn woord kon nakomen en omringd door een groep gegadigden in de kantine wafels begon te bakken. Bij het afscheid de volgende dag werd ieder door de leiding bedankt voor zijn of haar hulp en inzet. Toen klonk uit vele monden de vraag: "Maar zijn we ook geslaagd?" Daarop was maar één antwoord mogelijk: "Jazeker, tentamenbriefjes zijn er dan wel niet, maar tot ziens volgend jaar in het gevorderdenkamp." Bob Beerenhout & Claudia Vandepoel
Introductie Sinds kort maak ik, Gerrit Groeneweg, deel uit van de redactie van Westerheem. Graag voldoe ik aan het verzoek van mijn collega-redactieleden om mezelf in Westerheem te introduceren. Ik ben geboren in Vlissingen en getogen aan de rand van de befaamde Karolingische ringwalburg in OostSouburg. Inmiddels woon ik al weer ruim 20 jaar in Bergen op Zoom, een stad die eeuwenlang een belangrijk pottenbakkerscentrum was. Mijn leeftijd is 46 jaar, vader van twee zoons en gehuwd met een charmante Antwerpse. Opgroeien in Oost-Souburg, wonen in Bergen op Zoom en geconfronteerd worden met het rijke Antwerpse culturele erfgoed, moet haast wel leiden tot een warme belangstelling voor de middeleeuwse en post-middeleeuwse materiële cultuur. Mijn boek Bergen op
Meet- en tekenwerk op de Kei
Zooms aardewerk; vormgeving en decoratie van gebruiksaardewerk gedurende 600 jaar pottenbakkersnijverhcid in Bergen op
Zoom (Waalre, 1992) is één van de resultaten daarvan. De archeologie is voor mij zuiver een vrijetijdsbesteding. In het dagelijks leven verdien ik mijn brood als Hoofd van het Bureau Belastingen en Verzekeringen van de gemeente Bergen op Zoom. De afgelopen tien jaar heb ik de belangen van de Noord-Brabantse amateurarcheologen behartigd vanuit het bestuur van de Stichting Brabants Heem. In Noord-Brabant wordt vanouds veel archeologie beoefend vanuit heemkundekringen. Nagenoeg al deze kringen, 108 stuks, worden overkoepeld door de Stichting Brabants Heem.
Vanuit de redactie van Westerheem en uiteraard als lid van de onlangs opgerichte AWN afdeling 22 (westelijk Noord-Brabant) hoop ik nog lang mijn steentje te kunnen bijdragen aan de Nederlandse archeologie. Gerrit Groeneweg
Speciale aanbieding: Vroegere jaargangen van WESTERHEEM Op de eerste aanbieding van een complete jaargang Westerheem uit vervlogen jaren in het voorgaande nummer zijn enthousiaste reacties binnengekomen.Er zijn nog een zeer beperkt aantal jaargangen 1988 en 1989 beschikbaar. Inderdaad leeft bij velen onder ons de wens ook vroegere jaargangen van ons tijdschrift aan de collectie toe te voegen. Menig lid betreurt het niet eerder lid van onze vereniging te zijn geworden en dus over een reeks van jaren over deze fantastische informatiebron te kunnen beschikken. Inderdaad fantastisch en uniek, zoals ook heden blijkt nu meerdere gerenommeerde buitenlandse archeologische instituten de landelijk secretaris
VI
gevraagd hebben of zij alle jaargangen, desnoods in kopie, zouden kunnen aanschaffen. Dit keer is de complete jaargang 1983 in de aanbieding. Bent u geïnteresseerd, maakt u dan ƒ 27.50 over op postgironummer 577808 t.n.v. Algemeen Penningmeester AWN, J. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL, Lelystad. De door u gewenste jaargang vermelden, die u dan franko zal worden toegezonden. Het aantal is beperkt. Toekenning in volgorde van binnenkomst van de betaling. Mocht de jaargang uitverkocht zijn, zal u een alternatieve jaargang worden geboden [kunt u eventueel ook zelf vermelden] of wordt het geld aan het einde van een kwartaal teruggestort. Ook losse: nummers zijn te bestellen, maar in dat geval richt u eerst uw verzoek aan de landelijk penningmeester in de hoop dat uw wens vervuld kan worden. Losse nummers kosten Hfl. 7.50 incl. portokosten. Jaargang 1983, nog slechts enkele jaargangen aanwezig!
Zoals u van WESTERHEEM gewend bent, is het aantal onderwerpen zeer breed. In jaargang 1983 komt het Paleolithicum meerdere malen aan bod, een periode die slechts met tussenpozen in ons blad aandacht krijgt. Daarbij gaat het om vindplaatsen op de Utrechtse Heuvelrug en het eiland Texel. Onderzoek aan de grafheuvels uit de Bronstijd (Leersum) en hun restauratie moet vooral voor onze leden in de provincie Utrecht interessant zijn, nu dit jaar opnieuw grafheuvelonderzoek ter hand wordt genomen. Het kan natuurlijk niet uitblijven, ook de Romeinse periode is vertegenwoordigd (Velsen). De numismatici onder ons komen ruim aan hun trekken met een uitgebreid artikel over Keltische munten. O ja, gedamasceerde lanspunten passeren ook nog de revue. Vaak hoort de redactie de wens meer aandacht aan de Middeleeuwen te schenken. In
1983 zal men niemand daarover hebben horen klagen. De Karolingische tijd is ruim vertegenwoordigd door verslagen van de opgravingen te Baaider (Overijssel). Verder komen aan bod de Middeleeuwen van Schagen (N.-Holland) en pelgrimsbeeldjes uit git. En gelukkig, ook recentere tijden kregen aandacht. Kortelings vroeg een lid ons nog, of archeologisch onderzoek ophoudt bij materiaal uit de 16e eeuw. Neen, dus: wat te denken van zeventiende-eeuws glaswerk en faience (Nijmegen) en de vondst van walviskaken uit dezelfde periode in Noord-Holland. Verder aandacht voor schoeisel en pijpenkoppen. Liefhebbers van kastelen worden geĂŻnformeerd over het onderzoek naar de burcht te Uitgeest. Jaargang 1983 is zeer uitzonderlijk omdat er twee jubileumnummers in voorkomen. Afdeling Zaanstreek vierde haar tienjarig bestaan met een dubbelnummer met een groot aantal boeiende onderwerpen, waarbij de geologie, de flora en fauna, alsmede de bewoning van de Zaanstreek van Ijzertijd tot en met Middeleeuwen gepresenteerd worden. De Zaanstreek was en blijft een gebied van grote importantie, waar nog steeds veel te onderzoeken valt. Ook Afdeling Rijnstreek vierde een tienjarig jubileum met een speciaal nummer, waarbij uitvoerig wordt ingegaan op het onderzoek van het Romeinse castellum te Alphen aan de Rijn en van het Huis Cronesteijn te Leiden. Zo'n jaargang is waarlijk een unicum en laat zien hoe belangrijk het werk van ons amateur-archeologen is bij het oudheidkundig bodemonderzoek. Bob Beerenhout, landelijk secretaris
Najaarsexcursie op zaterdag 4 oktober naar Dordrecht en de Betuwe-lijn Dit keer worden enkele spectaculaire opgravingsprojecten bezocht, t.w.: - Het stadskernonderzoek in Dordrecht. - Het onderzoek naar de middeleeuwse handelsnederzetting bij Kerk Avezaath. en misschien - Het onderzoek naar een neolithische nederzetting op een donk bij Hardinxveld Giessendam. In Dordrecht wordt een grootscheeps stadskernonderzoek verricht op het Statenplein, waar bewoning uit de ioe t/m de 18e eeuw is teruggevonden. Op een korte stadswandeling worden we via het, kortgeleden vastgestelde, oudste huis van Nederland naar dit project geleid; hier is ook een aantal vondsten tentoongesteld. Het onderzoek staat onder leiding van de stadsarcheoloog van Dordrecht. In Malden bij Kerk Avezaath is de ROB, in het kader van het Betuwelijn project, bezig met een onderzoek naar een middeleeuwse handelsnederzetting, gelegen tegen een voormalige Linge-loop. Op deze lokatie worden, speciaal voor ons, de modernste technieken van vondstbeschrijving en -verwerking plus de nieuwe zeefinstallatie gedemonstreerd. In Hardinxveld Giessendam onderzoekt het IPL een neolitische lokatie die zich metersdiep onder het huidige oppervlak bevindt. Op een heel bijzondere wijze, door het plaatsen van damwanden en het injecteren van de ondergrond, wordt hier op grote diepte gewerkt. Een bezoek aan deze lokatie is afhankelijk van "of er op dat moment iets te zien is".
VII
Het voorlopige programma luidt a.v.: 10.00-10.30 Ontvangst met koffie in Dordrecht. 10.30-12.00 Rondwandeling in Dordrecht. 12.00-13.00 Lunch. 13.00-16.15 Bustocht naar (misschien Hardinxveld Giessendam en) Kerk Avezaath. 16.15-17.00 Een drankje na afloop. De kosten voor deelname bedragen ƒ 45." P-PWe verwachten een groot aantal aanmeldingen, maar ondanks de inzet van vele vrijwilligers (de rondleiders en het bestuur van afd. 11) wordt een limiet gesteld van één "buslading" deelnemers (55 pers.). Wij zijn derhalve genoodzaakt om het principe "wie het eerst komst, het eerst maalt" toe te passen, plus dat wij slechts één introducé per ANW-lid kunnen toestaan.
archeologisch onderzoek tijdens de aanleg van de Willemsspoortunnel in Rotterdam. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.00 uur. 8 oktober: Afdeling Utrecht en omstreken: A. Verhoeven (IPP). Nederzettingsonderzoek in Zuid-Nederland. Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 15 oktober: Afdeling Vallei en Eemland: M.J. Raven (RMO). Mummies onder het mes. Museum. Flehite, Breestraat 80, Amersfoort, 20.00 uur. 21 oktober: Afdeling Zaanstreek-Waterland en omstreken: R. Partesius (historicus en onderwater-archeoloog). Tweehonderd jaar scheepvaartgeschiedenis in Sri Lanka (VOC-schepen). Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur.
U kunt zich voor deze excursie, uitsluitend schriftelijk, met vermelding van naam en adres plus of u eventueel een introducé meebrengt, aanmelden bij ondergetekende. U ontvangt daarna zo spoedig mogelijk bericht of uw aanmelding is gehonoreerd, waar het ontmoetingspunt in Dordrecht is en op welke wijze de betaling dient te geschieden. Met vriendelijke groet, Herman Lubberding (vice voorzitter) Verlengde Lindelaan 53 7391JH Twello
Agenda Afdelingsactiviteiten 19 september: Afdeling Zeeland: A. Carmiggelt. Het
VIII
31 oktober: Afdeling Zeeland: L.B.M. Verhart (RMO). List en bedrog, vervalsingen in de Nederlandse archeologie. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur. 11 november: Afdeling Amsterdam en omstreken: R.S. Kok (gemeentelijk archeoloog Gouda). De twaalfde-eeuwse boerderij in de Oostpolder bij Gouda. Prinses Marijkesichool, Prinses Marijkestraat i, Diemen, 20.00 uur. 19 november: Afdeling Vallei en Eemland: A.D. Verlinde (ROB). De Germaanse nederzetting in Raalte/Heeten. Museum Flehite, Amersfoort, 20.00 uur. 28 november: Afdeling Zeeland: mw. W. Groenmanvan Waateringe (IPP). Degletscherman uit het Ötztal. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur.
VERENIGINGSNIEUWS oktober 1997 Redactie: mevr. M.F. van Oorsouw, Lamarckhof 10-1,1098 TK Amsterdam
Oproep van het hoofdbestuur ***** HELP, DEAWN MAAKT SLAGZIJ ***** Nog wat treuzelend staat onze oudvoorzitter Pieter van der Voorde aan de reling. Zal hij weldra zijn schip verlaten omdat zich een nieuwe kapitein heeft aangediend, of zal hij noodgedwongen aan wal gaan in goed vertrouwen op de stuurmanskunst van de bemanning? Blijven de beste stuurlui nog altijd aan wal staan, of monsteren zij nu eindelijk eens aan? De tijd dringt! De bemanning begint te morren. Zo heeft secretaris Bob Beerenhout te kennen gegeven te willen afmonsteren, tenzij er een tweede secretaris wordt aangesteld om hem te assisteren bij het vele administratieve werk. Vicevoorzitter Herman Lubberding wil Bob echter tot nu toe diens monsterboekje niet teruggeven. Goede raad is duur. Wordt dit muiterij of kan de zaak in der minne opgelost worden? Wie o wie monstert aan als tweede secretaris? Wie is bereid om één dag per week een deel van de administratieve taken op zich te nemen?
Arbeidsomstandigheden De AWN probeert momenteel een vast postadres in Amsterdam te verkrijgen, de besprekingen zijn daarover nog gaande. Waarschijnlijk kunnen wij onder de vleugels van SNA niet alleen een adres bemachtigen, maar ook een werkplek inrichten, waar een deel van
de secretariële activiteiten kan plaatsvinden. Er zal een computer aanwezig zijn. Taken Tot de taken behoren het behandelen van informatieverzoeken, het beheren van de Ledenservice, het ordenen van het archief en het verzendklaar maken en versturen van hoofdbestuurlijke stukken. Tevens dient een adressenbestand van externe relaties bijgehouden te worden. Alle taken worden uitgevoerd onder supervisie van de eerste secretaris. Het verdient aanbeveling enige kennis te hebben van het tekstverwerkings-programma WP 5.1 Gezien de samenwer- • king met Bob Beerenhout gaat de gedachte uit naar iemand die in de regio Amsterdam woonachtig is. Status De tweede secretaris zal deel uitmaken van het Hoofdbestuur en uit dien hoofde ook aan de vergaderingen van het Bestuur deelnemen. Net als alle andere bestuursleden worden de bezigheden op vrijwillige basis uitgevoerd. Onkostenvergoeding behoort tot de mogelijkheden, reiskosten worden vergoed. Nadere informatie bij Bob Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8b/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354.
**** Wie monsteren aan? Help, een kapitein en tweede stuurman gezocht! ****
Afdeling Noord-Nederland gedenkt John Smit
pogen weer activiteiten te ontplooien voor de huidige leden en om daarmee de afdeling weer aantrekkelijk te maken voor nieuwe leden.
Op zaterdag 5 april hebben wij John Smit verloren. Na een slopende ziekte van enkele maanden moest hij op 44jarige leeftijd zijn levenswerk, de archeologie, prijsgeven en overdragen aan de grote club geĂŻnteresseerde amateur-archeologen, die hij om zich heen verzameld had. Als projectleider en afdelingsbestuurslid van de AWN wist hij ons steeds te boeien en enthousiast te maken om op onderzoek uit te gaan en om, waar mogelijk, meestal in samenwerking met de Prehistorische Werkgroep van het Veenkoloniaal Museum, te graven naar vuursteen en haardkuilen uit het Mesolithicum. Hij was bezeten van het Mesolithicum en gaf hele colleges over de waarschijnlijke leefwijze van de jagers volken uit die tijd, over hoe te graven en waarop te letten in het veld. Elke dragline werd met argusogen gevolgd. Zijn kundigheid en liefde voor de archeologie wist hij op de mensen om hem heen over te brengen. Wij verliezen in hem een drijvende kracht en gedegen wetenschapper en een lieve vriend, die in ons bestuur veel activiteiten ontplooide. Excursies leidend, cursussen gevend en in weer en wind gravend, zo houden wij zijn beeld vast. Op 9 april hebben wij hem aan de aarde toevertrouwd, waarin hij met zoveel interesse, kundigheid en plezier heeft gegraven. mw. M.C. Blom-Oosterwijk
Na een analyse van de redenen, die tot een geleidelijke afbrokkeling van de activiteiten leidden, heeft zich een groep leden aangemeld om de suggesties, die tijdens de vergadering ter tafel kwamen, in acties om te zetten. Tot de vorming van een voorlopig bestuur kon nog niet worden overgegaan.
Naerdincklant, oudste afdeling van de AWN Op 9 september jl. heeft het hoofdbestuur de leden van Naerdincklant, onze oudste afdeling, bijeengeroepen in het Goois Museum om te
Voorlopig treedt als contactpersoon naar het hoofdbestuur op de heer G.C.L. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, die met mevrouw J. Offerman de groep zal bijstaan bij het ontwikkelen van een visie op de verdere aanpak, op een herleving van de afdeling. Pieter van der Voorde
Wederom in de aanbieding: Vroegere jaargangen van WESTERHEEM Op de voorgaande aanbiedingen van een complete jaargang Westerheem uit vervlogen jaren zijn enthousiaste reacties binnengekomen. Natuurlijk leeft bij velen onder ons de wens ook vroegere jaargangen van ons tijdschrift aan de collectie toe te voegen. Menig lid betreurt het niet eerder lid van onze vereniging te zijn geworden en dus over een 2:0 compleet mogelijke reeks van deze fantastische informatiebron te kunnen beschikken. Inderdaad fantastisch en uniek, zoals ook blijkt uit de interesse van gerenommeerde binnenlandse en buitenlandse archeologische instituten, die de landelijk secretaris gevraagd hebben of zij alle jaargangen, desnoods in kopie, zouden kunnen aanschaffen. In de voorgaande nummers zijn de jaargangen 1983,1988 en 1989 aange-
boden. Ze zijn bijna uitverkocht, dus haast u. Het succes is zo groot, dat wij zijn begonnen incomplete jaargangen met goede kopie-exemplaren aan te vullen. U hoort hier meer over. Dit keer wordt de aandacht gevestigd op de complete jaargang 1990. Bent u in een van de genoemde jaargangen geïnteresseerd, maakt u dan ƒ 27,50 over op postgironummer 5778o8t.n.v. Algemeen penningmeester AWN, dhr. J.C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad. De door u gewenste jaargang vermelden, die u dan franko zal worden toegezonden. Het aantal is beperkt. Toekenning in volgorde van binnenkomst van de betaling. Mocht de jaargang uitverkocht zijn, zal u een alternatieve jaargang worden geboden [kunt u ook zelfvermeiden] of wordt het geld aan het einde van een kwartaal teruggestort. Ook losse nummers zijn te bestellen, maar in dat geval richt u eerst uw verzoek aan de landelijk penningmeester in de hoop dat uw wens vervuld kan worden. Losse nummers kosten ƒ 7,50 incl. portokosten. Jaargang 1990, diverser kan haast niet! De steentjesman/vrouw die op de vorige oproep gereageerd heeft en jaargang 1983 opnieuw heeft opgeslagen of heeft aangeschaft, vindt in deze jaargang een vervolg met goede tekeningen van artefacten van de Utrechtse Heuvelrug. De Middeleeuwen-specialist die nieuwsgierig was naar het Karolingische onderzoek in Overijssel, zal nu graag kennismaken met het Merovingische en laat Middeleeuwse vondstmateriaal (Deventer). Hoera!, nog meer Middeleeuwen: waarom geen bezoek gebracht aan de grotten van Valkenburg om daar de Middeleeuwse grotkunst te bewonderen. Verder het verslag van het onderzoek van het Slot te Sevenaar. Wie zich na het opzienbarende bericht van de zilverschat te Wieringen naar het Rijksmuseum van Oudheden gespoed heeft om de Vikingsieraden met eigen ogen
te zien, zal ongetwijfeld geïnteresseerd zijn in de beschrijving van een vikingsieraad uit Callantsoog. Daarnaast een uitvoerige discussie over het gebruik van de metaaldetector. In het kader van de professionalisering van de gravende leden wordt door het Hoofdbestuur een handleiding niet-destructief onderzoek voorbereid. Laat u zich alvast inspireren en informeren aan de hand van de verslagen van het onderzoek in Eelde [waterburcht] en Velserbroek [graf met gouden sieraad uit Bronstijd]. Twee interessante vondstgroepen mogen niet onvermeld blijven: een uitvoerig artikel over glaszegels en over pijpaarden votiefbeeldjes. De laatste uit de Romeinse periode en gemaakt in de ateliers van Fidelis en Servantes. Ecologie is goed vertegenwoordigd met een verhandeling over hout uit archeologische opgravingen, over het onderzoek naar mijten en tenslotte onderzoek aan veenlijken. Bronnenonderzoek om de bevolkingsgroepen in onze streken op te sporen in de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen maakt duidelijk, dat interdisciplinair onderzoek voor de interpretatie van de opgegraven gegevens van grote waarde is. Ook dit keer een jubileumnummer, namelijk van Afdeling Midden-Brabant, waarin alle bereikte resultaten in de voorgaande vijfjaar beschreven worden. En tot slot nog dit: mocht u met andere leden overwegen een expositie in te richten om anderen van uw bezigheden op de hoogte te stellen, dan vindt u in deze jaargang een artikel met een groot aantal nuttige aanwijzingen. Bob Beerenhout, landelijk secretaris
Peuteren met de AWN in het veen bij Assendelft Dit jaar organiseerde het AWN-Hoofdbestuur opnieuw een graafkamp in de Assendelver polder, waar archeologe
Werkzaamheden in de kreekloop
IV
Linda Therkorn al meer dan een decennium lang inzicht probeert te krijgen in de sociale en landschappelijke processen die er zich in de eerste eeuwen na Christus moeten hebben afgespeeld. In dit geval betrof het een VINEX-locatie, waar men onder een van de aanvliegroutes van Schiphol enige duizenden woningen zal gaan bouwen. Dat heeft ons nogal verwonderd, want regelmatig zorgden overvliegende jumbojets ervoor, dat verbale communicatie op de grond onmogelijk werd. Maar goed, de aanleg van een nieuwbouwwijk maakte uitgebreid archeologisch onderzoek noodzakelijk en het was een hele eer, dat de AWN daarin kon participeren. Inderdaad een hele eer, want Linda Therkorn benadrukte bij herhaling, dat het hier een van de lastigste onderzoeken uit haar loopbaan betrof. Het is nog niet zo lang geleden, dat het besef doordrong dat in het verleden mensen op het veen geleefd hebben. Tot dan toe werd er met moderne
ogen naar de veengebieden gekeken, waarbij men constateerde dat in zulke drassigheid geen menselijke bewoning mogelijk was. Venen dienden daartoe eerst ontwaterd en ontgonnen te worden, waarna een armoedig bestaan tot de mogelijkheden kon behoren. Deze 'verlichte' opvatting uit de periode van de IndustriĂŤle Revolutie heeft heden echter afgedaan, mede door het onderzoek van Linda Therkorn in het kader van het Assendelver Polder Project van het IPP [tegenwoordig EURA] aan de Universiteit van Amsterdam. Alle deelnemers aan het AWN-kamp kunnen bevestigen, dat vroege bewoning van veengebieden tot de mogelijkheden behoort en in Assendelft een feit is. Het gevorderdenkamp vond plaats van 19 t/m 26 juli 1997 en werd geleid door onze landelijk voorzitter a.i. Pieter van der Voorde. Hem werd enige assistentie geboden door de landelijk secretaris, die deze week voornamelijk ten behoeve van een voorgenomen AWN-videopresentatie de werkzaamheden zo goed mogelijk
poogde vast te leggen. In totaal werden II deelnemers tot het kamp toegelaten, maar op het laatste moment trok één deelnemer zich terug, zodat wij uiteindelijk als groep van twaalf bij de opgraving aantraden. Het AWN-kader was goed vertegenwoordigd, want naast de hoofdbestuursleden, waren de afdelingsvoorzitters Bram van den Band en Jan Coenraadts aanwezig, soms aangevuld met de voorzitter van de afdeling Zaanstreek/Waterland Saïd Mooijman, binnen wiens grondgebied wij te gast waren. De deelnemers kwamen uit meerdere delen van Nederland, zodat de Hollanders het aangename gevoel kregen aan een internationaal kamp mee te doen. Vooral de aanwezigheid van Isabelle Lefèbvre uit Brussel droeg daaraan bij, die via FORUM zich voor het kamp aanmeldde, maar die wij ervan hebben overtuigd dat het AWN-lidmaatschap onontbeerlijk is. Wij vonden een aangenaam onderkomen in de periferie van Assendelft. Saïd Mooijman had ons geattendeerd op een gebouw van Scouting Nederland, waar wij gastvrij werden ontvangen. In de beboste strook achter het gebouw was gelegenheid tot kamperen, waarvan sommigen onder ons gebruik gemaakt hebben en gebruik bleven maken, ook toen hevige onweders de idylle regelmatig verstoorden. Het avondmaal werd aangeleverd door een cateringbedrijf met de opmerkelijke naam De Krokodil, wat geenszins betekende dat wij krokodillenvoer kregen voorgezet, hoewel vlees wel steeds prominent aanwezig was. Verder voorzagen wij ons zelf van ontbijt en lunchpakket. Op de dag van ontvangst hadden Pieter en ondergetekende het gebouw aan een eerste inspectie onderworpen en alle ramen en deuren wijd opengezet. Het weer was zonnig. Bij ons gastheren zat de stemming er al meteen goed in. Zo streken wij met toestemming de scoutingvlaggen en hesen de AWN-vlag in top. Aan het begin van de dijk veroverden wij nabij het kruispunt
een andere vlaggemast, zodat de hele buurtschap van onze aanwezigheid op de hoogte kwam en de deelnemers een baken geboden werd. Toen werd het wachten op onze gasten. Die goede stemming heeft het hele kamp gekenmerkt. In feite was het een aangename mengeling van opgravingskamp en reünie, een atmosfeer waarin ieder zich zichtbaar thuisvoelde en Pieter een belangrijke plaats innam. 's Zondags hadden wij onder zeer gunstige weersomstandigheden een verrassende en interessante excursie die door afdeling Zaanstreek/Waterland was voorbereid. Na een korte toelichting in de werkruimte van de afdeling in het voormalige raadhuis van Assendelft, verkenden wij een deel van
Jan van Nuenen in discussie met opgravingsleider Linda Therkorn, over de veenweg
interessante lezingen gehad. De eerste lezing concentreerde zich op het ijzertijdaardwerk uit ons tijdelijke onderzoeksgebied. Martin Meffert, promovendus aan het IPP, schetste de problemen bij het onderzoek aan dit vrij uniforme materiaal, waardoor de vele door ons in het veld waargenomen scherf) es meer betekenis kregen. De tweede lezing werd gegeven door gemeentelijk archeoloog Peter Bitter, afdelingssecretaris van afdeling NoordHolland Noord, die een boeiend exposé gaf van zijn onderzoek in de binnenstad van Alkmaar.
Zo, en wat nu? Voortzetting volgendjaar?
VI
de Stelling van Amsterdam. In één van de kazematten is de collectie vliegtuigonderdelen uit WO II ondergebracht van een vereniging die zich bezighoudt met het onderzoek aan vliegtuigwrakken uit de jaren 1940/45. Hier realiseerden wij ons, dat wij te gast waren bij vakgenoten die op hun manier bodemkundig onderzoek verrichtten. Alleen tijd en materiaalgroepen onderscheiden zich. Daarna voerde de tocht naar het stadje De Rijp aan de rand van de Beemster, waar wij het lokale museum en de kerk met haar schitterende historische glas-in-loodramen bezochten. Terecht hebben wij de organisatoren na afloop hartelijk bedankt voor deze boeiende dag. Later die week hebben wij nog twee
Maar onze eigen ervaringen tijdens het onderzoek onder leiding van Linda Therkorn en haar bereidwillige medewerkers waren minstens zo boeiend. Na een eerste rondleiding over het uitgestrekte opgravingsterrein, waarbij wij werden geattendeerd op wegsystemen, stapelplaatsen van veenplaggen, oude kreeklopen en aardewerkconcentraties op 20 tot 30 cm onder de zodenlaag(!), werden de troffels tevoorschijn gehaald en de werkzaamheden onder sterk wisselende weersomstandigheden aangevangen. Sommigen ontfermden zich over een haardplaats binnen een mogelijke huisplattegrond en concentreerden zich met overgave op het vrij leggen van de honderden aardewerkfragmenten. Anderen kregen de taak duidelijk zichtbare kuilen in het veen nader te onderzoeken of een kreeksysteem vrij te leggen, aan de rand waarvan zich een langgestrekte aardewerkconcentratie bevond. Er werd gewerkt in groepen van verschillende samenstelling, maar soms was er sprake van individuele taken. Zo onderzocht Jan van Nuenen, gesteund door zijn lange opgravingservaring, het door Linda Therkorn aangetroffen wegtracé. Wanneer hij zijn ideeën en bevindingen aan Linda meldde, ontspon zich niet zelden een boeiende en leerzame discussie, die graag door anderen werd gevolgd. Voor allen was het werken in het veen een uitermate boeiende ervaring. Hoewel de meesten
onder ons ervaren gravers waren, bleek onze expertise uit de zand- en kleigebieden hier van weinig waarde. De opbouw van de bodem is gradueel en lastig zichtbaar. Geringe kleurverschillen in de profielen of bij de geschaafde vlakken zijn de enige indicatoren voor de aanwezigheid van veranderingen in de vegetatiesamenstelling en de grondwateropbouw. In de wereld van het bruine veen zijn de variaties bruin legio en vraagt het veel ervaring bij eerste oogopslag verschillen te ontwaren en conclusies te trekken. Onzekerheid wordt direct bestraft, want het proces van oxidatie vindt razendsnel direct achter de rug van de onbevangen opgraver plaats. Zo kreeg de ploeg die het kreeksysteem onderzocht, de opdracht een donker[der] veenlaag weg te troffelen, opdat de eerste/tweede eeuwse bodem vrij gelegd zou worden. Op dat niveau werden nog verspreide scherven inheems aardewerk aangetroffen, die van de kreekoever afkomstig konden zijn. Consciëntieus kweet men zich van die taak en onder de troffels kwam een lichtere veenlaag te voorschijn. Maar keek de ijverige opgraver een kwartiertje later terug op zijn werk, dan was dat wat eens lichtbruin onder zijn of haar handen verscheen al weer zwart geworden. Aan het einde van de zeer geslaagde week zijn wij na hartelijke woorden van Linda Therkorn, waarbij zij ons bijzonder dankte voor onze bijdrage en inzet, met diep respect huiswaarts gekeerd. Allen met een bijzondere ervaring rijker en met de wetenschap, dat men zeker in de eerste en tweede eeuw na Chr. niet alleen in en op het veen geleefd had, maar daar ook had geboerd. Ik spreek vast namens alle deelnemers aan het gevorderdenkamp, wanneer ik Linda nogmaals voor haar gastvrijheid en leerzame reflecties hartelijk dank. Bob Beerenhout
Verenigingskalender 13 december: Afgevaardigdendag, ROB Amersfoort.
Kans voor artistiek talent uit de AWN-gelederen Bent u niet alleen vaardig met de troffel, maar ook met de tekenpen? Dan is dit uw kans om uw artistieke talenten uit te leven, want de AWN is op zoek naar een pakkende nieuwe illustratie, die posters, tassen etc. kan gaan sieren. Het is natuurlijk het leukst als het ontwerp hiervoor uit de eigen gelederen komt, dus leef uzelf uit! Mocht uw ontwerp worden uitverkoren, dan stelt het hoofdbestuur daar bovendien nog eens een gratis lidmaatschap voor het jaar 1998 tegenover! Al met al redenen genoeg om aan de slag te gaan. Ontwerpen kunnen worden toegezonden aan het algemeen secretariaat, vóór 1 december a.s.
Herinnering voor onze student-leden! Degenen die gebruik maken van het student-lidmaatschap worden erop attent gemaakt dat zij (voor zover zij dat nog niet gedaan hebben) voor het eind van het jaar nog een copie van hun bewijs van inschrijving op moeten sturen naar de leden- en abonnementenadministratie in Poorrugaal (adres voorin Westerheem).
VII
Agenda Afdelingsactiviteiten
25 november: Afdeling Nijmegen en omstreken: L.B.M. Verhart (RMO). List en bedrog, vervalsingen in de Nederlandse archeologie. Museum Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen, 19.30 uur.
11 november: Afdeling Amsterdam en omstreken: R.S. Kok (gemeentelijk archeoloog Gouda). De twaalfde-eeuwse boerderij in 26 november: Afdeling Lek- en Merwestreek: mw. A. de Oostpolder bij Gouda. Prinses van Dongen (Museum Boymans - Van Marijkeschool, Prinses Marijkestraat i, Beuningen). Het bestuderen van de Diemen, 20.00 uur. junctie van pre-industriële gebruiksvoorwerpen aan de hand van schilderijen, 12 november: prenten en tekeningen. Werkruimte, Afdeling Utrecht en omstreken: mw. Vest 94a, Dordrecht, 19.45 uur. W. Metz (IPP) Luchtfoto-archeologe. Kapittelzaal van de Pieterskerk, 28 november: Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. Afdeling Zeeland: mw. W. Groenmanvan Waateringe (IPP). De gletscherman Afdeling Zuid-Veluwe en Oostuit het Ötztal. Zeeuwse Bibliotheek, Gelderland: mw. M. Smit (gemeentelijk archeoloog Arnhem). Gemeentelijke Middelburg, 19.30 uur. archeologe in Kampen. Cultureel Centrum de Coehoorn, Coehoornstraat 17, 8 december: Arnhem, 19.45 uur, ƒ 2,50 p.p. Afdeling Kennemerland: J. de Koning (IPP). De opgraving in de 17 november: Pandhofvan de O.L.V.-Kerk te Afdeling Kennemerland: Maastricht. Archeologisch Museum D.C.M. Raemaekers (IPL). Van Haarlem (Kelder Vleeshal), Grote Wateringen over de duinen naar Markt 18, Haarlem, 20.00 uur. Haarlem. Het Midden-Neolithicum in het Hollandse Kustgebied. 10 december: Archeologisch Museurn Haarlem Afdeling Utrecht en omstreken: (Kelder Vleeshal), Grote Markt 18, L.B.M. Verhart (RMO). List en bedrog, Haarlem, 20.00 uur. vervalsingen in de Nederlandse archeologie. Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 18 november: Afdeling Zaanstreek-Waterland en omstreken: J.C. Besternan (IPP). De Afdeling Lek- en Merwestreek: mw. E. zilverschat van Wieringen in het licht Vreenegoor (ROB). Verdronken dorpen van de Noormanneninvallen. Werk- en in Zeeland en bedreiging van het bodemexpositieruimte, Dorpsstraat 370, archief. Werkruimte, Vest 94a, Assendelft, 20.00 uur. Dordrecht, 19.45 uur. 19 november: Afdeling Vallei en Eemland: A.D. Verlinde (ROB). De Germaanse nederzetting in Raalte/Heeten. Museum Flehite, Amersfoort, 20.00 uur.
VIII
3 januari 1998: Afdeling Lek- en Merwestreek: Nieuwjaarsbijeenkomst. Werkruimte, Vest 94a, Dordrecht, 11.00 uur.
VERENIGINGSNIEUWS december 1997 Redactie: mw. M.F. van Oorsouw, Lamarckhof 10-1,1098 TK Amsterdam
Oproep van het hoofdbestuur Kandidaten bronzen legpenning Met de eerstkomende jaarvergadering alweer in aantocht wil het hoofdbestuur zich gaan buigen over kandidaten voor de bronzen legpenning 1998. Met andere woorden; afdelingen, werkgroepen en andere formaties van minimaal 10 personen: bezie de mensen in uw gelederen, er is ongetwijfeld wel iemand die de legpenning verdient. Het hoofdbestuur benadrukt, dat ook personen die reeds eerder kandidaat werden gesteld, opnieuw naar voren geschoven kunnen worden. Reacties naar het algemeen secretariaat voor 1 maart 1998.
Verslag van de Najaarsexcursie 35 Deelnemers aan de najaarsexcursie verzamelden zich op zaterdag 4 oktober in restaurant Flintstone in Dordrecht; van daar werd naar de opgraving op het Statenplein gewandeld. Hier wachtte Jan Konings ons op en toonde ons de 13e eeuwse resten van huisjes van speldenmakers en leerlooiers, plus een goed-bewaarde sloot, waarin o.m. gemalen eikenschors is teruggevonden. De meest spectaculaire vondsten op het Statenplein waren: Twee pelgrimstekens uit Aken en Essen, meer dan
200 munten en een mal voor het maken van pseudo-munten en massa's spelden. Na een rondje Dordt, waarbij het oudste huis van Nederland in originele staat (1497) werd bekeken, alsmede enkele staaltjes van fraaie architectuur uit de gouden eeuw, zetten we ons aan een weivoorziene lunch in Het Hof. Notabene in de zaal waar in 1572 de Staten van Holland voor het eerst bijeenkwamen. Na de lunch vertrokken we per bus naar Hardinxveld Giessendam, waar een mesolithische- en neolithische site op een donk wordt onderzocht. Prof. dr. L.P. Louwe Kooijmans en zijn assistente vertelden op boeiende wijze over het spectaculaire onderzoek, waar met behulp van een vernuftige methode (met waterglas) het grondwater buiten de onderzoeksput wordt gehouden. De site, in het toekomstige tracĂŠ van de Betuwelijn, ligt op de flank van een donk waar eens de jager-verzamelaar zijn (tijdelijke) nederzetting had.
Uitleg in een put met veel kunst en vliegwerk in Hardinxveld Giessendam.
Zomerkampen 1998 Nu de herfst overgegaan is in de winter en ons op meerdere wijze dwingt afstand te doen van de zomer is het een goed moment om alvast voorzichtig aan de komende zomer te denken. In verband met vakantieplanning van de leden is er al hard gewerkt om de periodes voor de zomerkampen te reserveren. Het instructiekamp in Nijmegen staat inmiddels al geheel vast, de andere kampdata zijn nog onder voorbehoud. Op het Statenplein in Dordrecht luisteren de deelnemers aandachtig naar Jan Konings.
Een aantal vuurstenen en benen voorwerpen plus een hoeveelheid botvondsten lagen er voor ons uitgestald. Vervolgens ging de tocht naar KerkAvezaath bij Tiel (Malden), eveneens een vindplaats in het toekomstige tracĂŠ van de Betuwelijn, waar drs. B. Goudswaard met een aantal medewerkers klaar stond om ons rond te leiden over de opgraving, door de werkplaatsen en langs de kleine expositie. In Malden wordt een kleine middeleeuwse handelsnederzetting aan een oude Lingetak opgegraven, waarbij een aantal huisplattegronden wordt vrijgelegd. Met een speciaal ontworpen zeef wordt alle grond gezeefd, opdat er geen vondsten verloren gaan. De wijze waarop tekeningen worden vervaardigd en waarop vondsten worden gedocumenteerd, werd helder en duidelijk uitgelegd en gedemonstreerd. De jongste spectaculaire vondst was een (waarschijnlijk) Frankisch zwaard met schede. Iets later dan gepland gingen we terug naar Het Hof, waar de afdeling Lek- en Merwestreek ons, als afscheid, een drankje aanbood. De reacties van de deelnemers op deze excursie waren bijzonder positief. Herman Lubberding
In chronologische volgorde; * Graafkamp stadsarcheologie/Middeleeuwen: mogelijk van 27 juni t/m 4 juli en 4 juli t/m 11 juli. Aantal deelnemers per kamp minimaal 10, maximaal 15. * Instructiekamp Nijmegen: 4 juli t/m 11 juli en 11 juli t/m 18 juli. Aantal deelnemers per kamp minimaal 8, maximaal 12. * Graafkamp prehistorie: mogelijk van 18 juli t/m 25 juli en 25 juli t/m 1 augustus. Aantal deelnemers per kamp minimaal 10, maximaal 15. * Graafkamp voor gevorderden Ename (Midden-Vlaanderen) Middeleeuwen: mogelijk van 1 augustus t/m 8 augustus en 8 augustus t/m 15 augustus. Aantal deelnemers per kamp minimaal 8, maximaal 12. Aan het instructiekamp in Nijmegen kunnen in totaal 5 NJBG-leden deelnemen. Over de exacte data, kosten en wijze van inschrijving leest u in Westerheem nr. 1/1998 meer. Mocht er interesse bestaan voor een seniorenkamp, dan verzoek ik u dat aan mij kenbaar te maken voor 1 februari. Claudia Vandepoel T. Siegenbeekstraat 12 2313 HB Leiden tel. 071-5132055
Opening nieuwe werkruimte van afdeling 20 Vrijdag 24 oktober werd de nieuwe werkruimte van de afdeling IJsseldeltaVechtstreek in Hoonhorst bij Dalfsen geopend. Met financiële steun van de gemeente Dalfsen, de provincie en enkele sponsors heeft een aantal enthousiaste werkers uit de afdeling een oude deel in een prachtige expositie-en werkruimte herschapen. De opening werd verricht, hoe kan het ook anders, door de Burgemeester van Dalfsen (en AWN-lid), de heer Elfers en door de Gedeputeerde van Overijssel, de heer Kemperman. De stuwende kracht achter het geheel was de secretaris van de afdeling, de heer Assink, en aan hem werd menig lovend woord gewijd. De ruimte is schitterend ingericht. Alle benodigdheden voor schoonmaak en restauratie van vondsten zijn aanwezig. Er is een fraaie en verantwoord
Welkom bij A.W.N. afd. 20 Usseldelta / VscMstrcc
opgezette expositieruimte, plus een uitgebreide bibliotheek met o.m. de oudste Westerheems in concept-vorm die zijn geschonken door de echtgenote van één van de oprichters van de AWN, de heer Verhagen. Indien AWN-ers in de buurt komen, raad ik ze aan om eens een bezoek te brengen aan dit onderkomen van de afdeling dat staat in een prachtig mooie omgeving; de trotse leden zullen u er graag rondleiden. Herman Lubberding
Een warm welkom aan iedere geïnteresseerde.
Een kijkje in de expositieruimte.
Agenda Afdelingsactiviteiten: 3 januari: Afdeling Lek- en Merwestreek: Nieuwjaarsbijeenkomst. Werkruimte, Vest 94a, Dordrecht, 11.00 uur. 14 januari: Afdeling Utrecht en omstreken: mw. J. Dijkstra (ROB). De handelsnederzetting Tiel in de 10e - ue eeuw.
Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 19 januari: Afdeling Rijnstreek: H. van der Velde (ROB). Noordwijk: de oudste boerderij van West-Nederland. Gemeentearchief,
29 maart: Vijftigste Archeologische Dag in Boxtel, thema nog niet bekend. Informatie en aanmelding bij Het Noord-Brabants Genootschap, postbus 1004, 5200 BD 's Hertogenbosch, tel. 073-6139484.
Troffeltjes "Troffeltjes" zijn gratis advertenties van AWN-leden. Inhoud van een "troffeltje" moet direct met de AWN of de archeologie te maken hebben en mag geen commercieel doel nastreven. Een "troffeltje" kan max. 50 woorden bevatten. Sluitingsdatum kopij: zie colofon.
Boisotkade 2a, Leiden, 20.00 uur. 26 januari: Afdeling De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): P.A. Henderikx. Het ontstaan en de vroegste ontwikkeling van de steden in
Zeeland. BOOR, St. Jobsweg 7, Rotterdam, 20.00 uur. 11 februari: Afdeling Utrecht en omstreken: W. Roebroeks (IPL). De vroegste prehistorie van
Europa. Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 2 maart: Afdeling De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): mw. E. Jansma (RING/ROB). Dendrochronologie. BOOR, St. Jobs-
weg 7, Rotterdam, 20.00 uur.
De redactie behoudt zich het recht voor advertenties te wijzigen ofte weigeren. Aangeboden beide periodieken afzonderlijk t.e.a.b.: Alle jaargangen Westerheem, incl. registers en themanummers, de jaargangen I - X gebonden. 54 Jaargangen 'De Vrije Fries' (1843-1974). S. Pos, Minckelersstraat 137 B, 1223 LE Hilversum. Uitsluitend schriftelijk.
11 maart: Afdeling Utrecht en omstreken: O.P. Nieuwenhuyse. Beiroet, archeologische ontwikkelingen in een verscheurde stad.
Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 28 maart: Afdeling Utrecht en omstreken: Excursie naar Munster. Meer informatie volgt. Stichting Brabants Heem i.s.m. Archeologische Sectie Noord-Brabants Genootschap:
IV
ATTENTIE Met ingang van 15 december is de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) overgegaan op een nieuwe telefooncentrale. Het nieuwe telefoonnummer is 033-4227777, het faxnummer is 033-4227799. Post- en bezoekadres blijven ongewijzigd.
Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN)
Redactie: P. van der Heijden (hoofdredacteur), M. Kooiman (eindredacteur), M.F. van Oorsouw (verenigingsredacteur), P. Stuurman (literatuurrubrieken) Redactieraad: J.C. Besteman, J.H.F. Bloemers, mevr. J. de Cock-Buurman, H. Groenendijk, R.C.G.M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L.B.M. Verhart Redactie-adres: Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage Informatie over het lidmaatschap van de AWN bij de landelijk secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2,1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354
INHOUDSOPGAVE JAARGANG 46,1997 jaargang 46, 1997, is, in tegenstelling tot andere jaargangen, per aflevering genummerd. Dat wil zeggen dat de gehele jaargang géén doorlopende nummering heeft. Onze excuses voor het ongemak.
Artikelen Bartels, M., J.-W. Oudhof en J. Dijkstra. Duisburgse waar uit Ottoons Tiel, een keramisch gidsfossiel voor de tiende eeuw? Beek, C. van. Geen druppel verspild ... Een raadselachtig flesje in Breda Beerenhout, B. Opmerkelijke vondst in Nijmegen : Bibliografie Ruud van Beek na 1984 Boersma,J.W. Vetpotjes ter illuminatie uit Noord-Nederland Bosch, F. ten, M. Groothedde en B. Groenewoudt. De archeologie van 'Het Swormink'. Over bewoningsexpansie en -continuïteit in Colmschate (gem. Deventer) Broer, Ch.J.C., en M.W.J. de Bruijn. Van tempeltje tot kathedraal; Romeinse en vroegmiddeleeuwse bebouwing onder het verdwenen schip van de Utrechtse Domkerk Bruijn, M.W.J. de. Zie: Broer, Ch.J.C. Dierendonck, R.M. van. Zie: Werff, J.H. van der. Dijkstra, J. Zie: Bartels, M. Elbers, P.F. Bataven in Tuil Elbers, P.F. Zie: Kaaij, D. van der. Es, W.A. van, en A.D. Verlinde. Ruud van Beek en zijn betekenis voor de archeologie Groenendijk, H. John Smit - de personificatie van het mesolithicum in de Veenkoloniën Groenewoudt, B. Zie: Bosch, F. ten. Groothedde, M. Zie: Bosch, F. ten. Heijden, P. van der. Musea op Internet Heijden, P. van der. Een merkwaardige mijlpaal in Wijk Jonge, G. de. Het beerputarrest of hoe schatgravers vergeefs probeerden de monumentenwet te omzeilen
3/2.-15 I I i /y5 5/34"35 5/29 2/14-18 6/22-41 4/1-10
1/2-9 5/19-21 4/28-29
2/19-22 5/3°"33 2/29-30
Jonge, W. de. Internet en archeologie; interessante adressen 1/16-20 Jonge, W. de, en C. Milot. De Cananefaten: Bataafs, Fries ... Of wat eigenlijk? Op zoek naar de grootste gemene deler voor de West-Nederlandse archeologie van het jaar nul (1 en 2) 2/2-13, 3/I6"3° Kaaij, D. van der, en P.F. Elbers. "Rossum" opnieuw bekeken 3/39"43 Kok, R. De bakker van St. Marie? Twee post-middeleeuwse, hoefijzervormige bakkersovens van het bolwerk te Gouda : 5/2-n Lubberding, H. De Noordenbergtoren 6/13-21 Milot, C. Zie: Jonge, W. de. Oudhof, J.-W. Zie: Bartels, M. Raemaekers, D.C.M. Van houtskool in twee boringen tot Midden-Neolithische nederzetting Wateringen 4: een reconstructie 1/10-12 Stuurman, P. Hendrik Brunsting - ter nagedachtenis 4/24-25 Terlouw, B. Bijna Ijzertijd. Een late bronstijdnederzetting in het Raan te Raalte 4/11-20 Thoen, H. Zie: Werff J.H. van der. Verlinde, A.D. Zie: Es, W.A. van. Vilsteren, V.T. van. Ruud van Beek als leermeester 5/22-24 Volken, M., en S. Volken. Lopen op trippen. Het belang van het experiment 5/12-18 Volken, S. Zie: Volken, M. Wagemans, G.M.C. Epona, vruchtbaarheids- of paardengodin? 3/3z"38 Werff, J.H. van der, H. Thoen en R.M. van Dierendonck. Scheldevallei-amforen. Belgisch bier voor Bataven en Cananefaten? 6/2-12 Wynia, S.L. Diehards. Opgedragen aan H. Brunsting 1902-1997 4/26-27 Zeiler, F.D. Het museumprobleem. Aantekeningen bij een non-discussie 2/23-28 Zeiler, F.D. Zwolle en zéér wijde omgeving. Ruud van Beek en 'zijn' afdeling IJsseldelta-Vechtstreek : 5/25-28
Literatuurbespreking Anema, K. Archeologisch erfgoed goed beheerd (R.S. Kok) Arts, N., J. Dekkers, A. van Eenbergen en J. Hüsken (red.). De kastelen Blaarthem en Gagelbosch bij Eindhoven (R. van Lit) Bahn, P.G. (red.). Vondsten van eeuwen, de beroemdste archeologische ontdekkingen terwereld (M.F. van Oorsouw) Besteman, J. Vikingen in Noord-Holland (T. de Ridder) Bitter, P., J. Dijkstra, R. Roedema en R. van Wilgen. Wonen op niveau (G. Groeneweg) Blaauw, H. (red.). Cruydenborgh e[ Endelhoef geschiedenis en opgraving van twee verdwenen buitenplaatsen aan de Vecht te Maarssen (C. Bakker) Boer, D.E.H, de, E.H.P. Cordfunke en H. Sarfaty (red.). Wi Florens... (J.C. Besteman) Boonstra, A. Twee manen lang (M.F. van Oorsouw) Buurman, J. The easternpart of West-Friesland in later Prehistory (T. de Ridder) Catalogue de l'exposition lis sontfous ... d'Astérix (P. Stuurman) Catalogue de l'exposition Un village gaulois au temps d'Astérix (P. Stuurman) Dockum, S. van, en A. Haytsma (red.). Gids Archeologische monumenten in Nederland (P. Stuurman) Enckvort, H. van, en J. Thijssen. Graven met beleid (P. van der Heijden) Gangelen, H. van, P. Kersloot en S. Venhuis. Hoorn des overvloeds (G. Groeneweg)
6/46-48 2/34-35 1/31 3/52-53 5/48-50 6/48-50 3/53-55 4/33-34 3/50-52 4/34-35 4/34-35 5/51 1/26-28 5/44-46
Hallewas, D.P., G.H. Scheepstra en P.J. Woltering (red.). Dynamisch landschap (P. Stuurman) Holleman, Th. Archeologisch Nederland (C. Bakker) Houtsma, P., e.a. The Late Palaeolithic Habitation ofHaule V (M. Wansleeben en E. Rensink) Jacobs, E., en M.M.A. van Veen. Tussen koor en controle (G. Groeneweg) Jacobs, E., en M.M.A. van Veen. Van kerk tot rekenwerk (G. Groeneweg) Janssen, H.L., J.M.M. Kylstra-Wielinga, B. Olde Meierink (red.). 1000 jaar kastelen in Nederland (P. Stuurman) Jurriaans-Helle, G. (red.). De Oudheid verpakt (P. van der Heijden) Kok, R.S. Vondsten uit vuile grond. Archeologisch onderzoek bodemsanering Bolwerk fase 1 (G. Groeneweg) Kok, R.S. Graven in een gracht (G. Groeneweg) Kooistra, LI. Borderlandfarming (R.S. Kok) Kuipers, J.J.B. Zeeuwen te water. Sporen van een maritiem verleden (R. Olivier) Liberati, A.M., en F. Bourbon. Het Oude Rome (P. van der Heijden) Loenen, H.W.W. van (red.). Hervonden stad 1996 (J. ter Brugge) Meijer, F. De oudheid van opzij (P'. Stuurman) Panhuysen, T.A.S.M. Romeins Maastricht en zijn beelden (D. Wesselingh) Reynders, H., A. Verlinde, Z. Kolks en J. Kortman. Historie en opgraving van het Huys Hengelo en zijn voorgangers (R. van Lit) Royen, R. van, en S. van der Vegt. Asterix en de waarheid (P. Stuurman) Roymans, N. (red.). From the Sword to the Plough (P. van der Heijden) Sanden, W. van der. Vereeuwigd in het veen (R. Lauwerier) Vos-Dahmen von Buchholz, T. De vervloekte eilanden (P. Stuurman) Vreenegoor, E., en J. Kuipers. Vondsten uit Veere (G. Groeneweg)
Literatuursignalement (met bijdragen van M.F. van Oorsouw en P. Stuurman)
5/46-48 2/42-43 3/48-50 2/38-41 2/38-41 2/36-38 6/44-45 1/24-25 6/45-46 4/37-38 2/35-36 1/25-26 6/50-52 5/50 1/29-31 2/34-35 4/34-35 3/57-58 4/35-36 3/55-56 2/41-42
1/32-35, 2/44-46, 3/59-61, 4/39-40, 5/52-54, 6/53-57
Kort archeologisch nieuws (met bijdragen van P. van der Heijden)
1/21-23, 2/31-33, 3/45-47, 4/30-32, 5/36-39, 6/42-44
Tentoonstellingsladder (samengesteld door P. van der Heijden)
1/35, 2/47-49, 3/62-63, 4/44-47, 5/54-55, 6/58-59
Diversen Adressenlijst coรถrdinatoren Landelijke Werkgroepen V36, 2/52, 3/64, 4/48, 5/56, 6/60 1 AWN-lidmaatschappen h&< 2/52> 3/64, 4/48, 5/56, 6/60 Errata 4/21 Evenementen/symposia 2/50-51, 3/63, 4/47, 5/55 Oproep: medewerking gevraagd voor handboek 'Kruisende sporen' 3/44 Reacties van lezers: G.J. Bothof n.a.v. 'Redactioneel' in nr. 2, p. 1 4/4 1 B. van Geel n.a.v. recensie proefschrift Janneke Buurman . in nr. 3, p. 50 4/42"43
J.P. Pais n.a.v. recensie proefschrift Janneke Buurman in nr. 3, p. 50 T. de Ridder n.a.v. voorgaande reacties Redactioneel: P. van der Heijden P. Stuurman Wie kent dit? Steen met ijzeren ring
5/40-41 5/41-43 1/1, 2/1, 3/1, 5/1 6/1 4/22-23
Katern verenigingsnieuws 1997 Afdelingsnieuws: Midden-Brabant 3/7 Naerdincklant : 5/2 Agenda 1/5-6, 2/6-7, 3/8. 4/8, 5/8, 6/4 Artistiek talent gezocht 5/7 AWN en Archeon 2/5 Bronzen legpenning: Uitreiking aan mevr. Jo Stoel 3/3-4 Kandidaten 1998 6/1 Excursies: Najaarsexcursie Dordrecht en Betuwelijn 4/7-8- 6/1-2 Hoofdbestuur: Algemeen voorzitter gezocht 3/6,5/1 Bestuurswijzigingen 2/2-3 Tweede secretaris gezocht 5/1 ; Jaarvergadering 1/1,1/6-8, 2/1-2, 3/1-5 Landelijke Werkgroepen: LW Archeologie Onder Water (LWAOW) 1/2-3 Nieuwe werkruimte afd. 20 6/3 Personalia: In memoriam Ruud van Beek 2/7, 3/8 In memoriam professor Hendrik Brunsting 3/8 In memoriam John Smit 5/2 Nieuwe bestuursleden stellen zich voor: Gerjan Sophie 3/6 Nieuwe redactieleden stellen zich voor: Gerrit Groeneweg 4/5-6 Masja Kooiman Ă?/3^4 Studiedag 'Money and Banking in the Age of Augustus' 2/3-5 Troffeltjes 1/4-5. 6/4 Verenigingskalender 5/7 Westerheem: Oude jaargangen 1/6-7, 4/6-7. 5/2"3 Zomerkampen: Algemeen 2/3, 3/6 Verslag graafkamp Assendelft 5/3-7 Verslag instructiekamp Nijmegen 4/!-5 Zomerkampen 1998 6/2