10 minute read

Kinderen van de welvaart

‘No Future-jongeren aan het bier op een terras’. foto Maya Pejic, uit boek/expositie Hans Hoenjet, Gezichten van Valkenburg. museumvalkenburg.nl

Tussen 1955 en 1965 werd een Verloren Generatie geboren. Hoe voelde dat ook alweer, vraagt WIDO SMEETS, deel uitmakend van die generatie, zich af. ‘Wie voor een dubbeltje was geboren, kon tóch een kwartje worden.’

Advertisement

Negen jongens en twee meisjes, van zeventien, misschien achttien jaar oud. De jongens in spijkerbroek en zwart leren jack. De meisjes met haarlak overeind gehouden nepkrullen.

Ze zitten op een terras en drinken bier. De foto is van 1984, ze staat in een boek over het bier- en patattoerisme in het ZuidLimburgse Valkenburg. Het onderschrift: ‘No Future-jongeren aan het bier op een terras’. Ooit had ik een foto van mezelf in een van een vriend geleend leren jack. Het kostte driehonderd gulden, een godsvermogen in die tijd. De foto, het resultaat van een voltreffer aan de schiettent op de kermis, geeft een inkijkje in mijn jeugd, al was het concept ‘no future’ aan mij niet besteed. Evenmin hoorde ik bij de studenten die met ‘no future’ bedrukte T-shirts droegen. Niet dat ik de toekomst wél zonnig zag. Ik dacht er gewoon niet over na. Laat staan dat ik

‘We waren te laat voor de jaren zestig. We waren nakomertjes die het moesten doen met de verhalen van anderen.’

besefte deel uit te maken van een Verloren Generatie. Ik ben een van de 2,5 miljoen kinderen die tussen 1955 en 1965 in Nederland werden geboren. Het was, schrijft Jan Konst in Na de revolutie. Kind van de jaren zeventig, een historische groei die de samenleving in haar voegen liet kraken. Als kinderen van de naoorlogse wederopbouw plukten we de eerste vruchten van de economische groei die er uit voortkwam. Het zat ons mee. We waren kinderen van de welvaart - maar geen verwende kinderen. Daar zorgden onze ouders wel voor. Die hadden de oorlog meegemaakt. Een Verloren Generatie werden we pas in de jaren zeventig, toen de welvaartsgroei stokte en die 2,5 miljoen kids gingen studeren en vervolgens een baan zochten - die er vaak niet was. Pas in de jaren negentig, toen na de Val van de Muur ook de communistische regimes die erachter lagen waren verdwenen, kreeg het kapitalisme de wind weer in de zeilen. Het was de opmaat naar het hyper-kapitalisme waar we momenteel de wrange vruchten van plukken. Toch, schrijft Konst in het slothoofdstuk van Na de revolutie, is het ondanks die ‘no future’-periode nog goed gekomen met die Verloren Generatie. Meer dan zestig procent van die toekomstloze jongeren ‘overvleugelden hun vader en moeder in inkomen en prestige’, een kwart bleef op hetzelfde niveau, hooguit tien procent moest met minder genoegen nemen. Ook Konst hoorde tot die meerderheid. Zijn vader, opgeleid als onderwijzer, kreeg een leidinggevende functie in het onderwijs. Zelf klom hij op tot hoogleraar aan de Freie Universität in Berlijn. Mijn jeugd verliep minder harmonieus dan die van mijn generatiegenoot Konst. Het waren niet mijn beste jaren, daar bij die schiettent in een geleend jasje, al ben ik erna nog aardig opgeklauterd. Ideologisch gezien bestond Nederland in die jaren uit vier gescheiden domeinen die weinig met elkaar ophadden: een rooms-katholieke, een protestantse, een sociaaldemocratische en een vrijzinnigliberale. Aan de top van die vier zuilen sloten hun afgezanten compromissen en vormden coalities in vertegenwoordigende organen, inclusief de regering. Zo hielden ze de boel bij elkaar. Het waren kansrijke tijden. Voor het eerst was er het besef dat wie voor een dubbeltje was geboren, tóch een kwartje kon worden. De televisie veroverde de huiskamers, in Groningen werd een gigantische aardgasbel ontdekt, weilanden maakten plaats voor nieuwbouwwijken om de snel groeiende bevolking onderdak te bieden. En bij al die nieuwe veel-onder-een-kap stond een personenauto voor de deur. Onder diezelfde daken groeide een protestgeneratie op die in de jaren zestig zong over peace, love and understanding. Er gingen raketten naar de maan, de welvaart steeg, het geboortecijfer daalde. Economische structuren verdwenen: de textielindustrie (Twente) ging ten onder, net als de schoenenindustrie (Noord-Brabant), de scheepsbouw (Zuid-Holland) en de steenkolenmijnen (Limburg). In 1969 reden 1500 kolenhandelaren - zónder onderweg een provinciehuis binnen te rijden - met hun vrachtwagens naar Den Haag om te protesteren tegen de mijnsluitingen. En de jaren zeventig dan, toen wij, leden van de Verloren Generatie, opgroeiden? Met Jan Konst herinner ik me hoe de kerken leeg liepen, net als hij kreeg ik onderwijs in houten noodlokalen, warm in de zomer, koud in de winter. De SRV-wagen (elektrisch aangedreven!) reed door de straten, de Club van Rome voorspelde het ecologisch onheil waar we decennialang van zouden wegkijken, Joop den Uyl formeerde een onversneden links kabinet, ‘we’ verloren de WK-finale voetbal en de inflatie klom naar elf procent. We herinneren ons de opmars van de caravan met voortent en, als klinkende afronding van het ‘no future’-decennium, de krakersrellen in Amsterdam. Onder het motto ‘geen woning, geen kroning’ werd 30 april 1980, de huwelijksdag van prinses Beatrix en Claus von Amsberg, een onvergetelijke happening. We waren erbij of we keken ernaar - zonder het besef dat we na die dag als Verloren Generatie de boeken in zouden gaan. Wat we wél, en verrekte goed zelfs, in de gaten hadden: we waren een net-niet generatie. De opwindende jaren zestig hadden we immers van horen zeggen. We waren nakomertjes, schrijft Konst in Na de revolutie, we moesten het doen met de verhalen van anderen. In dat boek komt de seksuele vrijheid, ook een nakomertje van de jaren zestig, er wat bekaaid van af. In een van de beschouwingen over de The Voice-affaire, waarin de dickpic tot nationaal thema werd verheven, las ik over de masturbatielijnen die de Nederlandse Vereninging voor Seksuele Hervorming (NVSH) in 1974 oprichtte om wat in die pre-digitale tijden nog ‘hijgers’ heetten aan hun gerief te laten komen. Een jaar of tien later werden ze wegens succes opgeheven; de PTT wist zich geen raad met de door het aanzwellende hijgerlegioen overbezette telefoonlijnen.

De vier zuilen (op school leerden we trouwens dat het er drie waren) die de in aantal en welvaart groeiende Nederlanders bij elkaar hielden, zijn intussen verkruimeld. De kerken liepen leeg, en daarmee de confessionele partijen die er hun aanhang aan te danken hadden; na de Val van de Muur ging ook bij de ideologische partijen het licht uit. Het stabiele, door coalitieregeringen van katholieke, protestantse, liberale en/of socialistische komaf bestuurde land achter de dijken, bestaat niet meer. De eerste haarscheurtjes in dat verzuilde Nederland waren al in de jaren vijftig zichtbaar, stelt Ad van Liempt in zijn recente boek De roaring fifties. De vernieuwers van de jaren vijftig, waarmee hij maar wil zeggen dat de jaren vijftig niet zo saai, sloom en duf waren als altijd wordt verondersteld. De eerste aanval op het mentaal vastgeroeste Nederland kwam uit onverwachte hoek: de introductie van de supermarkt door de Zaanse grootgrutter Albert Heijn. De supermarkt was de eerste ontwrichting van het verzuilde Nederland waar katholieke consumenten naar de katholieke bakker, slager of kruidenier gingen, en protestanten naar door geloofsgenoten gerunde winkels. Er verdwenen niet alleen meer dan 20.000 kruidenierswinkels in Nederland, de supermarkt, met zelfbediening als noviteit, was volgens de memoires van Heijn ‘de eerste winkel met een volkomen neutrale signatuur.’

Al in 1956 had de Nederlander ‘angst voor de ruimte, angst voor de vrijheid, angst voor het aan zichzelf overgeleverd te zijn.’

De succesformule maakte overal furore, al is die positie met de opkomst van de flitsbezorgers niet langer onaantastbaar. De supermarkt, zo legde een bestelliefhebber laatst uit in het VPRO-programma Tegenlicht, kost tijd en is ‘een chaos vol stinkende mensen.’ De gemaksindustrie heeft een nieuwe fase bereikt. Met zijn soepele pen en zijn onderkoelde humor houdt Van Liempt in De roaring fifties de vaart erin. Toch gaan de jaren vijftig ook bij hem niet echt swingen, laat staan dat ze roerig worden - simpelweg omdat ze dat niet waren. Het was een periode van hard werken, zuinig leven en een mentaliteit van rustig-aan-dan-breekt-het-lijntje-niet. De van ironie glimmende titel De roaring fifties is ook een staaltje marketing, een fenomeen dat in diezelfde jaren vijftig kwam overwaaien uit de VS. Als new kids on the block maakten marketeers een einde aan de waardering voor het traditionele vakmanschap, en maakten de geesten rijp voor het wispelturige consumentisme dat het leven nog steeds bepaalt. De boodschap van het belang van slimme marketing werd door de een wat sneller opgepikt dan de ander. Onder de pionierende geesten van de jaren vijftig zat nóg iemand die het belang van goede marketing onderkende en begreep dat communicatie belangrijker was dan het product: Pia Beck. Vanaf het begin van haar carrière zorgde deze rijzige, hoogblonde zangeres voor een gestage stroom publiciteit rond haar doen en laten. Ze bewerkte eigenhandig de media die, dankbaar voor de hun toegeworpen brokken informatie, haar ster hoger lieten rijzen dan haar vocale talenten rechtvaardigden. De door Van Liempt geciteerde historici Hans Rigthart en Piet de Rooy schreven over de jaren vijftig dat de modernisering zich toen wel degelijk aankondigde, maar dat tradities nog vaak te sterk waren, net als ‘de retoriek van verzuiling en preutsheid’. Op de vraag of het decennium nu saai of opwindend was, concluderen ze als volleerde polderaars: ‘Beide karakteriseringen zouden wel eens tegelijkertijd waar kunnen zijn.’ Van Liempt benadrukt dat de verstikkende dufheid en de burgerlijke bemoeienis om alles te houden zoals het was níet voor rekening van de staat kwamen, maar van de zuilen die ondanks alle verschillen één gemeenschappelijk belang hadden: de handhaving van de status quo. Is dat waar Mark Rutte de mosterd haalde?

De pioniers in De roaring fifties willen, elk op hun eigen terrein, juist breken met die status quo en de daarbij horende voorspelbaarheid en gezapigheid. Bij die pioniers trekken drie vrouwen de aandacht, mogelijk omdat de auteur zelf ze het meest interessant vindt. De in 1949 geboren Van Liempt groeide op met de vrolijke vorm van verzet die schrijfster Annie M.G. Schmidt tentoonspreidde. Hij heeft sympathie voor de vasthoudendheid waarmee Marga Klompé zich manifesteerde in het mannenbolwerk dat de politiek toen nog was. Als minister van Sociale Zaken laveerde ze in 1963 de Algemene Bijstandswet door het parlement; haar erfgenaam Carola

Schouten, minister van Armoede in het huidige kabinet, herinnerde er laatst nog eens fijntjes aan dat die intussen behoorlijk uitgeklede wet niet bedoeld is om mensen dwars te zitten. We moeten, citeerde ze Klompé, mensen die toch al niet veel hebben een uitkering bieden die ook ‘een bloemetje op tafel en een cadeautje voor het jarige nichtje’ mogelijk maakt. Van Liempt schildert ook een mooi portret van Mary Zeldenrust-Noordanus (1928-1984) die, niet vanzelfsprekend voor een jonge vrouw toen, in de jaren vijftig een onderzoeksbureau (nog zo’n Amerikaans fenomeen) oprichtte waarin ze maatschappelijke thema’s toetste bij de bevolking. Noordanus was als psycholoog gepromoveerd op de overwegingen bij mensen bij het inrichten van hun woning. De Nederlander, concludeerde ze in 1956, had ‘angst voor de ruimte, angst voor Mary Noordanus met haar echtgenoot David Zeldenrust in hun modern de vrijheid, angst voor het aan zichzelf ingerichte woning. © foto uit boek/Privéarchief familie Zeldenrust. overgeleverd te zijn.’ Er is, kortom, in 65 jaar niet veel veranderd in dit land. Bij het grote publiek was Noordanus vooral bekend als voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming – waar ze overigens al vijf jaar weg was toen die club de bovengenoemde masturbatielijnen lanceerde. Met haar pleidooi voor geboortebeperkende middelen werd ze overstelpt met doodsbedreigingen en scheldkanonnades - die boodschappen kwamen toen nog per brief of door de telefoon. Ook binnen de NVSH, die door onderlinge ruzies snel leden verloor, was ze steeds meer alleen komen te staan. Na haar aftreden in 1969 kraakte ze daar in een interview een paar harde noten over, met als uitsmijter: ‘In Nederland is men uitsluitend verdraagzaam over dingen waarmee men het toch al eens is.’ Z

Jan Konst, Na de revolutie. Kind van de jaren zeventig. Ad van Liempt, De roaring fifties. De vernieuwers van de jaren vijftig. Beide boeken verschenen bij Uitgeverij Balans in Amsterdam.

This article is from: