13 minute read

De organist.117

en verkocht dus ook melk. De familie moest zorgen dat die voor geld werd ‘opgeconsumeerd’. We lopen weer omhoog en komen langs de tuin en het gebouw van de Kamper Nutsspaarbank. Tegenover die spaarbank is de winkel van Jan Post, bakker, kruidenier, galanteriehandel, grithandel en later ook nog handel in vloerbedekking zoals zeil en matten. Jan Post rookte doorlopend een sigaar, zelfs als hij de broden kneedde. Opmerkelijk was hierbij dat hij nooit de tabak in aanraking met zijn lippen liet komen. De sigaar zat vanafhet ogenblik dat het verroken begon, in een barnstenen sigarenpijpje, dat schuin in een mondhoek geklemd zat. Jan was een late bakker, het venten met de broodkar gebeurde altijd in de late avonduren. Dit tijdstip veranderde ook niet, toen verplicht werd, dat verlichting op rijdende ofmet de hand voortbewogen voertuigen, dus natuurlijk ook op de ‘broodkarre’ van de bakkers verplicht werd gesteld. Lies was altijd paraat en was de ‘gabberse’ van haar vader. Naast de winkel van Jan Post woonde lange Luppien. Ze had vaak hoofdpijn en droeg zelden haar hul. Jan van Loo Koffeman was bij een groothandel in geneesmiddelen, en kon Luppien voor een redelijke prijs aan aspirines helpen, die zij driftig bij buisjes vol consumeerde. Er is geen onderzoek naar gedaan, maar ik geloofdat Luppien de Boer de eerste pik-pak-zaak had in Nederland. Zij gafliggende in de bedstee leiding en de klanten moesten zelfde zaak maar afwegen op het weegschaaltje dat op tafel stond. Luppien schreefalles op en men rekende bij de bedstede af. Riekelt van Pernis kocht zijn ‘lekkers’ bij Luppien, zat alles aan te kijken en prees de lekkere rumbonen aan (oe mins die binnen zo zalig!”). verder gafhij zijn bekende commentaren bij gesprekken tussen de klanten. Het was vrijdags en s zaterdags gewoon een hele leuke boel bij Luppien, met al die blikken en dozen met koekjes, dikkertjes en bonbons zo op de vloer gezet. Winkelsluiting was een woord dat niet in de vocabulaire van Luppien voorkwam. Als de torenklok’s zaterdagsavonds begon met twaalfuur te slaan werd de pik-pak-zaak beeindigd. ’s Zondags dreefje geen handel.

Even verder aan de linkerkant een heel smal ginkien waar brede volwassen zijdelings doorheen moesten. Ondanks de smalte werd veel gebruik gemaakt van dit ginkien. Ernaast woonden en werkten een tante en oom van mij. Dit huis liep helemaal door tot aan de achterliggende straat, waar Fokke de scheerbaas woonde. Marie van Reyer was getrouwd met de oudere broer van mijn vader, Reyer van Flip. Ook de grote schuur tegenover het huis was in huur bij tante Marie. Hier verkocht ze vers stro om de bedsteden na de grote schoonmaak weer als eerste laag voor het veren bed te voorzien. Later werden ook wel strozakken gevuld met weer vers stro. Het wassen van de kleren van het grote

gezin gebeurde ook in deze schuur. Er waren acht jongens en een meisje. Onze familie was nogal vooruitstrevend en wij kochten gezamenlijk een elektrische wasmachine. Wij schrijven dan 1926. De vuile werkmanskleren werden nu in een speciale wasmachine gewassen. Dat speciale stond op een plaatje, want het moest een gelijkstroommotor wezen, die de energie leverde om het ronsel rond te draaien in de kuip. De motor stond boven op het deksel en dreefeen gekartelde as aan, welke op zijn beurt een kummel, met de as van de ronsel verbonden, heen en weer deed gaan. Voor ons toen een wonder van techniek. Bij tante Marie wasten ze op maandag en bij ons op dinsdag. Dus elke week moest mijn vader op een kruiwagen die wasmachine ophalen. Ook hier bleek dat samen goed niet altijd goed was. Het gebeurde een keer dat s maandagsavonds de wasmachine kapot was. Grote consternatie, want de was stond al in de week. Ja, zo noemden ze dat in die dagen. Vader zei: “Bape, maak je niet druk; morgen haal ik zo’n handwasmachine en na mijn werk ga ik hem wel draaien.” Alzo geschiedde. Toen vader’s avonds om 7 uur thuiskwam at hij eerst een broodje met een kop koffie en begon toen te draaien aan de Velvo wasmachine. Vader moest voor elke was twintig minuten heen en weer zwaaien met die stok. Dan kwam later het nawassen nog en zorgen dat er heet water in de waspot was, dus het was een gesjouw van jewelste. Toen vader dit voorval later aan kennissen vertelde zei hij: “Tugen de nacht wazzen we klaor. Ik was zo beroerd, dat er binnen er dood egoon die er beter an toe wazzen as ik.” Resoluut stapte vader dan ook de andere ochtend bij Willem de smid binnen en zei: “Willem, bestel de beste wasmesjine die er is, ier ij je vast een riksdaolder op aand.” Willem schudde met zijn hoofheen en weer van nee en zei: “Dan zullen we de grooste Miele lotten koemen waor de motor onger op slot.” Een week later stond de wasmachine te pronken bij ons in de keuken en deed meer dan 25 jaar dienst. O ja, we waren nog bij tante Marie. In de winkel verkochten ze kopjes en schotels en meer galanterieartikelen. Verder wat koffie en thee en wat speculaas en koekjes. Het was geen Urker brok, maar s zondags na de kerk kregen we bij tante Marie een vierde van een blaadje brok. Achter de winkel was weer een pakhuis, waar het vat voor de verkoop van petroleum was. Petroleum was in die dagen natuurlijk een levensbehoefte, want alles moest op de petroleumtoestellen gekookt worden; er waren een, twee, drie en vierpitters. Voor je aan het eind van de winkel in de schuur ofhet pakhuis kwam, moest je eerst twee treden afdalen. Vlak links om de hoek was dan de verkoopplaats van de spiritualien, dat wil zeggen dat hier een ‘slukkien’ werd verkocht. Voorraad stond er niet zo veel van de sterk alcoholische dranken, want die werden in bemande kruiken bewaard in de alkoofdie achter de kamer lag. Als de schenkfles

leeg was werd hij weer bijgevuld. Het borreltje offlesje was een zeer profijtelijke wrochting. Ik vond het een romantisch huis, waar ik veel met de jongste neven heb gespeeld als het weer buiten slecht was.

Naast tante Marie woonde Marie van Appien, familie van mijn schoonmoeder. Later heeft daar nog een zoon, Willem, met zijn Scheveningse vrouw gewoond. Willem heeft later weer een tijd in Scheveningen gewoond, toen Klaas Wakker ging bouwen. Achter dit huis was een voor die tijd grote tuin, waar later Klaas van Sijtje zijn manufacturenwinkel heeft gebouwd, ‘de Magneet’. Nu zijn we dus linksafgeslagen; wij gaan niet de hoogte van Pietertjen van Fokkien neer, maar gaan rechtsaf. Aan onze linkerkant was eerst de beginwinkel van Klaas Wakker. Later is in deze winkel Jaawkien van Ealt een zaak begonnen in van alles wat maar te kopen was. Toen later onze zoon op de arm draagbaar was, vroeg mijn schoonmoeder altijd: “Waar moeten we heen Chris?” Zijn vaste antwoord was altijd: “Even naar Sjouwkje.” Daar konden zijn ogen zich verlustigen in alle mooie dingen die Jaawkien verkocht. Nu weer terug naar de jaren twintig. Naast het huis van Jaawkien stond het grote huis van Hein Hagedoorn, de timmerman. Daar tegenover voerde Jaawk van Pieter zijn stiel uit. Hij was bakker, dat wil zeggen zijn zoon Pieter deed het meeste werk. Jacob Nentjes was ook nog koster van de Gereformeerde kerk, maar dat was voor mijn tijd. Bewust heb ik mijn eerste koster beleefd die Jochem Hennink heette en getrouwd was met een dochter van Louwe Nentjes, een broer van Jacob. Blijkbaar hebben ze het kosterschap in de familie gehouden, al was dit dan wel aangetrouwde familie. Voor mij was Jochem de echte koster. Veel later kwam ik er achter dat de koster van achteren Hennink heette. Als je vroeg naar de koster, ofje moest iets halen, een sleutel ofiets dergelijk, dan ging de naar ‘de koster’, en dat was Jochem Hennink. Wat ook opviel was, dat een zoon van Jacob, Jan, ook mandenmaker was en dat was ook weer de ‘bijstiel’ van Jochem, de koster. Zoon Jan had zich ook het vak van klompenmaker eigen gemaakt. Dit klompen maken en het manden vlechten gebeurde allemaal in een omheinde ruimte voor de bakkerij. Het materiaal waar hij mee werkte was opgeslagen in een groot houten hok, dat niet hoger kwam dan de ramen van de bakkerij. Als hij aan het werk was, waren er altijd wel kijkers die hem om zijn handigheid bewonderden. Er waren voor die tijd veel warme bakkers op Urk. Als ik zo even naar 1927 terug ga, tel ik er wel dertien ofmeer. Er werd toen veel roggebrood gegeten. Dit was zwaar om te bereiden. Er is mij wel eens verteld dat het kneden van het roggemeel in de trog net zo gebeurde als het treden van de wijnpersbak. Het was een hele ceremonie. Eerst werden de benen van de treder met zorg gewassen, de blauwe onderbroek hoog opgebonden en

het korte witte hemd bij de hals opgemaakt om de transpiratiewarmte te laten ontglippen. Vervolgens werd begonnen met het treden, nadat water bij het meel was gevoegd. De treder commandeerde afen toe “water!”. Er werd dan zoveel bijgevoegd, dat een stevig, plastisch mengsel was verkregen. Dit werd meestal voldoende geacht, als het meel ofhet deeg langzaam tussen de tenen naar boven perste. Eet smakelijk.

Wij verpozen niet langer bij de winkel en de bakkerij, maar gaan linksafen horen daar zeer luid en duidelijkJantje van Hein haar buurvrouw toespreken. Het was geen ruzie hoor, maar de familie waar Jantje van afstamde, de Bodes, waren over het algemeen zeer luidsprekende lieden, die wel twintig meter overspannen konden. Nu waren in die tijd de Urker vrouwen zo tijdens een buurpraatje toch wel heel luidruchtig. Ofdit kwam om boven het ruisen van de zee uit te komen is mij onbekend. Toen ik passeerde, begroette Jantje me altijd zo onder het gesprek door: “Zo maot, is’t skoel al eut? Oenze Hindrik zal wel bij z’n ome Roelofin de bakkerije zitten.” Hendrik was van mijn leeftijd en klasgenoot en ook speelkameraad. Wij lopen de timmerwinkel van Hein Hagedoorn voorbij en zien daarJohannes Kramer, later schoonzoon van Klaas van Hessel, bezig met het repareren van een Urker wagen van Klaas van Hessel. Jannes, want zo werd hij genoemd, was niet alleen timmerman, maar ook nog wagenmaker van professie. De timmerwinkel van Hagedoorn zag uit op een plein, waar ze later een schuur lieten bouwen door ome Willem Schraal. Een intiem pleintje, waar je heerlijk kon knikkeren en allerhande spelletjes doen. Ome Willem woonde in een huis waarvoor een grote stoep en onder dat huis was de timmerwinkel. We steken het plein over en passeren het huis waar Aole en Semen woonden, met naast hun toentertijd Hessel Romkes, de ouders van Jelle, die met ons buurvrouwtje Annetje Koffeman getrouwd was. In datzelfde huis woonden ook de ouders van Rinse en ‘Bif Ruiten en ookTeun Vrolijk de Scheveninger heeft dit huisje bemand. En daarnaast woonde toen de koster Jochem Hennink. Voorzover mij bekend woont de vrouw van Jochem nu in Talma Haven. Met trouwen er in gegaan en tot op hoge leeftijd vergroeid met dit huisje. Ik kan me niet herinneren dat aan de Oudestraatzijde ooit een stoep geweest is, wat wel het geval was bij de eerste twee huisjes. Op de hoek dan tegen de ‘oogte van Nanning’ aan woonden Derkien en Willem Post. Derkien, een nijvere vrouw die altijd aan het werk was. Als ze stond te boenen op de was, had ze een schort van oliegoed voor. Wasdag was de grote versierdag, want dan werden de lijnen gespannen en bolden lakens en broeken in de wind. Jannetje van Nanning moet nog op een ansichtkaart staan, bezig met het ophan-

De winkel vanJan Gerssen (“Albino”) in Wijk 5.

gen van de was. Je was er zelfook bij betrokken, omdat je helpen moest om de ‘leen’ op te houden, want deze mocht niet te strak staan, daar naders het goed niet tussen het touw te krijgen was. Knijpers waren niet in gebruik.

Kostelijk winkeltje was dat van Nanning en Jannetje, die altijd goed geluimd was. Nanning sjouwde met zijn groentekar over Urk en is verschillende malen vereeuwigd op een foto. Die Urker groenteboer die altijd een gestreept bloesje in zijn Urker broek had, maar steeds zijn viltje op het hoofd hield, want als het stormde, deed hij er een zwart koordje omheen om het afwaaien tegen te gaan. Wie heeft Nanning wel eens met een karpoets opgezien? Ik kan me dat hoofd van Nanning niet met een karpoets op voorstellen. Ik ga gauw de hoogte afen rechtsafnaar huis. Post en zijn zuster Niel staan buiten. Post probeert in de steeg was hout klein te krijgen. A1 zijn frustraties probeert hij van zich afte hakken. Afen toe zie je zijn ondertanden over zijn lip komen, net zoals bij een hond die uitgedaagd wordt om te vechten. Lub Weerstand komt thuis en Lubbe begroet hem: “Bin je daor nou al?” We passeren dan een brede glop. Achter in dat glop woonden de ouders van Griet van Marij. Hun huis stond met de zijmuur naar voren. De oude Meindert Visser liep altijd zo keurig in zijn Urker kostuum. Hij had van die mooie gouden oorringetjes en hij droeg altijd een viltjen op zijn hoofd, waar de rook van zijn sigaartje omheen kringelde. Het

was altijd een gezellige tijd als Griet met dochterAppien en man en de ander familie bij vader en moeder Visser logeerde in de zomer. Ik denk dat schoonzoon Melk wel voor een goed sigaartje voor vader Visser zorgde, want die hield zelfook wel van een goede Havanna. Ealt van Jaawk van Pieter was, nadat ze aan de ander kant van ons gewoond had, achter Homme Pereboom, de naaste buur geworden van de familie Visser. Er was echter een tuintje tussen dat moe¬ der Visser goed verzorgde. Dan kwam het huis van Klaosien van Hindrikien en Piet Koffeman,die in de volksmond ‘Zwarte Piet’ genoemd werd. Klaosien was hulleplooister en ze verkocht ook koffie, thee en pruimtabak. Ik moest altijd voor mijn vader pruimtabak halen bij buurvrouw Klaosien. Het was er altijd gezellig met al die meiden thuis. Ze hadden maar een zoon, Hein de groenteboer; meet kinderen van het mannelijk geslacht heb ik er nooit kunnen ontdekken. Ofis die man in Maassluis, die wel eens een gedicht in ‘Het Urkerland’ schrijft, ook een zoon van buurman Piet? Het ginkien tussen ons oude huis en het huis van Klaosien, was vroeger een voorname doorgang. Op een goede dag werd het oude huis naast ons gesloopt. Er werden twee huizen van gemaakt. Mina Karremaker kwam in het meest westelijke te wonen en bracht met haar familie nog meer vrolijkheid in de buurt. Voor Klaosien en Piet bleef maar een klein huisje over, waar ze toch wel gelukkige jaren hebben gehad. Piet zei wel eens: “In de oorlog heb ik het nooit koud gehad, want Marietjen zorgde wel voor wat kolen.” Ja, zo zijn we dan weer vanuit school thuisgekomen. Veel dingen komen dan weer boven en je bedenkt dat veel van die mensen al lang gestorven zijn; huizen en mensen zijn weg. Wij zijn er nog om over te schrijven en met genoegen terug te denken aan die tijd van ansopie’s, haring, garren en een binnenscholletje. Misschien zijn er wel die zeggen: “Ik wiet et nog Jan. Ik zie m’n zelfnog zitten onger de petereulielaamp, een zealtjen over de tafel, een bult garren er op, in wij maar pellen. We adden’t niet bried, maar et was wel knus, in we wazzen gelokkig.” Ja, die tijd, toen had ik mijn vader en mijn moe¬ der nog en nu valt alles langzaam om je weg. Als je ouder wordt, dan wordt je ook eenzamer. Denk maar aan het boek dat koningin Wilhelmina schreef: ‘Eenzaam, maar niet alleen’.

This article is from: