9 minute read

8. De winter van 1929

stUlS?

splezier kon alleen beleefd worden als het goed hard vroor. We hadden geen ijsbaan, maar toen ik voor het eerst de ijzers onder mocht binden was ik zeven ofacht jaar.

Lekker zware nachtvorst in de late herfst. A1 het water op het land was nog niet helemaal weggezakt toen het begon te vriezen. Mijn vader had een paar kleine doorlopers op de kop getikt, die gingen we eerst proberen op de “barg” vlak achter het huis waar de oude Frits Bode woonde. Daar waren een paar geultjes, waar water in stond en daar deden we onze eerste probeersels. Maar mijn rechterbeen wilde niet in het schaatsgareel blijven, Jelle Nentjes, van Klaas de smid, redde het wel en zei: “Laoten we je skoasen eerst maar us an min toate lotten zien, want ik geloofniet dat ze deugen.” Zo gezegd, zo gedaan. In de smederij werd het schaats malheur voor gelegd. Klaas de smid bekeek ze met een vakoog en begon te lachen. “He, he, ik geloofdat je twie linker skoasen hewen.” Er moest namelijk aan de ijzers een hoogkant zitten. “Vraag effen an je vader of die ur een rechter van makt”, zei Klaas. Ik naar de ellege van Wiepke en beklaagde mij bij mijn vader. “Zo laar ik nooit skoasen, ut binnen twie linkers.” “Je binen gek, ouwe man”, zei mijn vader, “ur stot duidelijk un R in, Louwe kiek jie ers effen, ik hew mun brille hier niet.” Louw Kramer pakte de schaatsen en keek met een timmermansoog langs de ijzers. “Nou buie, ij et gelik, ut binnen twie linkers, as je effen mit een vijl um vlak maken, dan sliepen we op de zaandstien er effen un hoogkant an.” Mijn vader pakte de rechter en vijlde hem vlak. Even later zat mijn vader de grote zandsteen te draaien en Louwe Kramer met zijn ziekenfonds brilletje hield de schaats onder de vereiste hoek. “Nou komt ut hielemoal goed”, zei mijn vader, “ei et hielemoal gien brille nodeg.” Louwe bekeek de schaats en spuugde er een straal tabakssap op en zei: “draai nou maar, t is woenusdag in die jongen moet vanmiddag skoasen.”

En dat deed die jongen, niet meer op die geultjes op de barg, maar net over de eerste sloot in het voorland. Op de plekwaar nu het gemeentehuis staat was een kleine plas en daar gingen we’s middags schaatsen. Tussen het gras schitterde het ijs, door het vele ‘girsen’ sneden we het gras boven het ijs afen de plaats werd steeds groter. De andere dag was de baan zo groot dat halfUrk in het voorland schaatste. Ik had het schaatsgevoel helemaal in die dagen. Zo kwam de winter van 1928-1929. Het land lag erg droog. Voor de kerst vroor het al, maar het bleefkwakkelen. Toch kwam er ijs in de Zuiderzee. Woensdag

Chris van Beckhoven

13 februari was het Biddag op Urk. Op zaterdag 9 februari waren enige botters uit de Urker haven vertrokken om IJmuiden ofDen Helder te bereiken. Enige lukten dat, maar enkele botters kwamen in Enkhuizen terecht omdat de wind draaide en zij niet tegen het terugkerende drijfdjs konden op tornen.

Het begon te vriezen uit alle winden. ’s Nachts vroor het wel 20 graden. Onder een zware sneeuwbui uit het zuidwesten, kwamen de vissers lopende over het ijs van Enkhuizen naar Urk. Ik stond achter de vuurtoren, afen toe sneeuw uit mijn ogen vegend, naar de mannen te kijken die in de vallende duisternis aan elkaar gebonden met een touw, naar ons toekwamen. Zo begon de winter, die in de analen van de geschiedenis als zeer streng staat aangeschreven. Voor ons, jongens van 9 jaar, begon toen een wondertijd. Om twaalfuur uit school direct naar de haven, om te tellen hoeveel auto’s, wonderen van die tijd, nu weer op de haven stonden. Afen toe reden er ook wel eens auto’s door het dorp en wij er dan met de hele troep achteraan. Er kwamen geregelde diensten om het Urker volk te voeden en te laven.

Een brug bouwen Door de eb en vloed was het ijs steeds in beweging. Zo zat er op ongeveer 4 kilometer afstand, op de rand van de Vormt een zeer grote scheur, die met eb, dus laag water, soms wel tegen elkaar kwamen op zodanige afstand dat je er een dikke stok tussen kon steken maar bij vloed wel tot een breedte van een ruime meter kwam. Klaas Koffeman (de klad) kwam op het idee om over de scheur een brug te bouwen. Dit was een hele organisatie, waarvan veel mensen deel uitmaakten. Zo herinner ik mij dat Pieter Schraal (die met Inke Janne was getrouwd) daar ook zijn beste krachten aan gaf. Hij was niet bang, misschien was hij wel aangenomen om de weigerachtigen aan te moedigen om de tol te betalen voor de rit over de brug. Zo was er een vervoerder uit Enkhuizen die vracht voor Urk op zijn Ford vrachtauto had, die weigerde om te betalen voor de brug. De man heette Cornalijnslijper. Hij nam een lange aanloop met zijn auto om naast de brug de scheur te passeren. Misschien was de snelheid niet hoog genoeg, maar hij bleefmet zijn voorwielen in de scheur steken. Alles werd geprobeerd om de vrachtauto terug te halen. Andere wagens aan het trekken, maar slippen op het ijs was het enige resultaat. Het hout, bestemd voor de werf van de Gebr. Roos, werd afgeladen en tenslotte alle vracht, maar niets hielp. De vloed zette door en de scheur werd breder, de dikte van het ijs was daar onge¬ veer 1 meter ondanks dat het water zout was. Ik stond er met mijn wijze neus bij toen de auto reddeloos ten onder ging. Het was een triest gezicht toen de

auto opeens naar voren dook en als een snoek naar beneden ging. Peter Schraal zei: “IJ je nou je zin, ik dink niet dat ij onger woater duur op Urk zal koemen.”

Maar er was meer dat op mijn netvlies is blijven hangen. Door alle geharrewar met de auto, was de brug ook tijdelijk onklaar geworden. Zo kwam er van Urk af, een gesloten vrachtauto uit Gouda. Deze auto had de schone was voor de hotels op Urk gebracht en de vuile was weer ingeladen voor de wasserij “De Pelikaan.” De chauffeur had voor deze gelegenheid zijn familie meegenomen. Maar de man kon niet langer wachten, want hij moest nog van Enkhuizen naar Gouda. De familie stapte uit en ging via een paar planken naar de Enkhuizerkant van de scheur. Hij reed met zijn wagen achteruit, nadat hij goed gekeken had waar de scheur het smalst was, om daar over te gaan. Met loeiende motor kwam hij aangestoven en zweefde over de scheur. Luid gejuich weerklonk vanuit het daar verzamelde publiek. De auto remde en kwam met een wiel tegen een blok ijs aan en begon toen aan een pirouette op het ijs. Alles liep goed af, de familie stapte in, en vervolgden hun weg naar Enkhuizen en Gouda. Toen ik later eens in hotel Woudenberg kwam, werd nog steeds de mand met hotelwas met het klippertje naarAmsterdam vervoerd en vandaar met het vervoer van de wasserij naar Gouda. In die tijd stond Gouda bekend om zijn vele wasserijen en zijn grote bleekvelden. De naam ‘Blekersingel’ herinnert hier nog aan.

Zo ging dat in die maanden februari en in het grootste deel van maart. We schaatsten en gingen zittende in de reserveband van de beroemde T.Fords naar Enkhuizen en weer terug. De zon scheen elke dag en’s nachts vroor het tegen de 20 graden. Je stapte bij de scheur op, als ze wat langzaam reden en nestelde je dan in de reserveband, dat kon omdat de banden toen anders van vorm waren dan nu.

Er was een dag dat ik driemal op en neer ging maar dit was ook de laatste maal dat ik dit deed. Toen ik thuis kwam moest ik ingesmeerd worden met purol. Zitten ging moeilijk en de andere dag moest ik toch naar school. Zitten in de bank ging niet. Meester Bot had geen medelijden met mij en zei dat ik het dan maar niet moest doen. Staande moest ik taal en sommen maken en aan het speelkwartier kon ik niet meedoen.

Laatste ritten Zo ging de winter door, het land was in de greep van koning winter, zelfs aan de Noordzeestranden waren ijsvelden, waarop werd gerecreeerd. Een spierinkje

verschalken was er niet bij, daar was het ijs veel te dik voor. Eindelijk kwamen mildere temperaturen, de rivieren begonnen tekenen van verval te tonen. De genietroepen moesten verschillende ijsdammen met buskruit opruimen om overstromingen te voorkomen. De Zuiderzee bleefechter lang in zijn starre houding volharden. Op zondag 24 maart 1929 preekteJan Gravestein (zoon van de burgemeester) op Urk. Hij was met de auto over het ijs vanafLemmer gekomen. Hij was predikant van een plaatsje in Friesland. Het weer veranderde snel en de dominee moest toch weer terug naar zijn gezin. Gelukkig kwam de fa. Slump uit Lemmer met twee vrachtauto’s met elk voor zo’n 2 ton fijne steenkool voor onze elektrische centrale. Het water stond op zo’n 6 centimeter hoog op het ijs, maar de kolen waren nodig. Ze reden het vlakbij de betonnen muur waar de kistdam begon en begonnen te lossen. De eerste auto die leeg was nam ook de bijrijder van de laatst te lossen auto mee, omdat afgesproken was dat dominee Gravestein met de laatste auto mee terug zou gaan. De oude mevrouw, met haar kleine brilletje op en de twee zusters van de dominee, inclusiefde burgemeester zelf, brachten Jan bij de auto. De cabine werd wat schoongemaakt en ze moesten toch met z’n drieen in de cabine. Hij zat tegen het raam en wuifde naar zijn familie, maar hij kon hier niet mee doorgaan want de bijzitter moest met de slinger de motor op gang zetten. Het konvooi vertrok en het waterpeil op het ijs stond alweer hoger. Eenzaam lag het koffertje van de dominee, met als inhoud de streepjesbroek en de billentikker, achter in de laadbak van de auto. Het waren de laatste tochten met auto’s over het ijs van de Zuiderzee. De ander dag, 26 maart, was er geen ijs meer te bekennen. Het zoete regenwater samen met de hoge temperatuur had gaten in het ijs gemaakt, zodoende ging het ijs naar beneden.

This article is from: