Bara van Pelt
Illustraties Willemke Brouwer
©2023 Kwintessens, Amersfoort
www.kwintessens.nl
Deze uitgave is een herziening van de kinderbijbel Om te beginnen uit 1997, verschenen bij BV Uitgeverij NZV en uitgeverij Callenbach. Er zijn in deze nieuwe versie enkele verhalen toegevoegd. De illustraties zijn speciaal voor deze nieuwe uitgave gemaakt.
Auteur
Bara van Pelt (verhalen)
Erik Idema (toelichtingen)
Illustrator
Willemke Brouwer
Vormgeving
Studio Michelangela, Utrecht
ISBN 978 90 5788 591 4
Bestelnummer 3621
NUR 224
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
VERHALEN OVER DE SCHEPPING
VERHALEN OVER ABRAHAM EN SARA, ISAAK EN REBEKKA, JAKOB EN ESAU
VERHALEN OVER JOZEF
INHOUDSOPGAVE VOORWOORD
OUDE TESTAMENT GENESIS
OP JE PLAATSEN ALLEMAAL GENESIS 1:1 T/M 2:3 WAT BEN JE MOOI GENESIS 2:8-25 DE WEETBOOM GENESIS 3:1-24 HET VERDRIET VAN GOD GENESIS 4
EEN LAND VOOR ZWERVERS GENESIS 11:26 T/M 12:9 HOOR IK DAAR LACHEN? GENESIS 18:1-15 EN 21:1-7 EEN MEISJE VOOR ISAAK GENESIS 24:1-58 IK VIND JE MOOI GENESIS 24:59-67 TWEE BROERS DIE ALTIJD RUZIE HEBBEN GENESIS 25:19-28 EN 27:1-46 RENNEN, LAM-OOR, RENNEN! GENESIS 28:1-9 EN 29:1-30 CADEAUS EN NOG MEER CADEAUS GENESIS 31:1-21 EN 33:1-20
EEN JONGEN MET WONDERLIJKE DROMEN GENESIS 37:1-28 GEEN ZIN IN ZOENEN GENESIS 39:1-23 ZEVEN DIKKE KOEIEN GENESIS 41:1-45 OM U TE DIENEN, SIRE GENESIS 42:1-38 TIJD VOOR EEN FEESTJE GENESIS 43:1 T/M 45:28 9 13 14 16 20 23 28 32 34 38 42 46 49 53 57 60 62 66 70 74 77
EXODUS EN JOZUA
VERHALEN UIT EXODUS EN JOZUA
PRINSENKIND EXODUS 2:1-10
IK WIL NIET, IK KAN NIET, IK DURF NIET EXODUS 2:23-4:17
HELP, ER ZIT EEN KIKKER IN MIJN BED EXODUS 4:18-12:33
DAG HUIS, DAG LAND, DAG KONING EXODUS 12:34-51
TIEN LESSEN EXODUS 19-20
STRENG VERBODEN VOOR FARAO’S JOZUA 3:1-4:24
RUTH, 1-2 SAMUËL, 1 KONINGEN
HET VERHAAL VAN RUTH
EEN
HET VERHAAL VAN SAMUËL
VERHALEN OVER KONING SAUL, KONING DAVID EN KONING SALOMO
RUTH 1 ARMOEDZAAIERS
1
HONGERIGE BUIK
RUTH
1
AARDIGE BAAS RUTH 2, 3 EN 4
RAPEN WAAR JE MAAR WILT RUTH
EEN
ZO LEUK ALS EEN KIND 1 SAMUËL 1:1-8 EEN KIND MET BIJZONDERE OREN 1 SAMUËL 1:9 - 2:10 IK BEN AL ZES 1 SAMUËL 2:11 - 4:1A
EEN KONING HEBBEN IS PAS DEFTIG 1 SAMUËL 8:1-21 BOKKIE, BRUINOOR EN HOEF HOEF ZIJN ZOEK 1 SAMUËL 9:1 - 10:9 EEN KONING DIE STEELT 1 SAMUËL 15 WIE VAN DE ZEVEN KINDEREN? 1 SAMUËL 16:1-13 SAUL IS JALOERS 1 SAMUËL 16:14-23, 18:1-16 EN 19:1-9 VEEL BETER DAN IK 1 SAMUËL 24:1-23 ECHT EEN PLEK VOOR GOD 2 SAMUËL 6:1-23 EEN CADEAU VAN GOD VOOR SALOMO 1 KONINGEN 1:1-49 EN 3:1-15 DE KONINGIN VAN SEBA OP VISITE 1 KONINGEN 10:1-13 81 82 84 87 91 94 96 100 107 108 110 112 115 118 122 124 126 129 132 134 136 139 142 145 148 151 154 157
NIEUWE TESTAMENT
EVANGELIËN
VERHALEN OVER JEZUS
MAZZELMEISJE LUCAS 1:26-38
IN DE GLORIA LUCAS 2:8-20
EEN KONINGSSTER MATTEÜS 2:8-20
VIER VISSERS GAAN ACHTER JEZUS AAN MARCUS 1:16-20
OP WEG NAAR HET LAND VAN GOD
DE GEKKE MAN MARCUS 1:21-34
LEVI PESTEN MARCUS 2:13-17
EEN MEISJE VAN TWAALF MARCUS 5:21-43
ER IS GENOEG VOOR IEDEREEN MARCUS 6:30-44
KRUIMELTJES EN KORSTJES MARCUS 7:24-30
PLAATSJE MAKEN VOOR DE JONGEDAME MARCUS 10:13-16
EEN WARM BAD MARCUS 10:17-27
BARTIMEÜS HEEFT ALLEEN EEN BEDELBAK MARCUS 10:46-52
VERHALEN OVER DOOD EN OPSTANDING
EEN KONING VOOR WIE NIEMAND BANG IS MARCUS 11:1-10
DINGEN WAAR JE LIEVER NIET OVER PRAAT MARCUS 14:1-11
AANGERAAKT WORDEN DOOR GOD MARCUS 14:3-9 DE LAATSTE MAALTIJD MARCUS 14:12-25 HELEMAAL ALLEEN
HANDELINGEN/OPENBARING
HANDELINGEN/OPENBARING
1:1-11 EN 2:1-13 DONKERE WOLKEN BOVEN DE STAD
MARCUS
HET IS ECHT
GELOVEN MARCUS
MARCUS 14:32-50 EEN KONING AAN EEN KRUIS
15:16-47
NIET TE
16:1-18
HANDELINGEN
OPENBARING
JOHANNES ZIET EEN NIEUWE DAG OPENBARING 21 EN 22 VVERANTWOORDING EN PERSONALIA 163 164 166 170 174 178 182 184 186 190 192 194 195 198 201 204 206 209 212 214 216 218 221 225 226 228 231 233 238
DE WIND DOOR JE HOOFD
1 EN 6:1-8
OUDE TESTAMENT
VERHALEN OVER DE SCHEPPING
14
De verhalen uit het boek Genesis hebben oude wortels. Steeds opnieuw zijn ze doorverteld, opgeschreven, aangepast en opnieuw doorverteld.
De verhalen over de schepping kregen mogelijk hun huidige vorm in de tijd van de Babylonische ballingschap, zo’n zes eeuwen voor Christus. Het land Israël was toen veroverd door de Babyloniërs en veel Israëlieten waren weggevoerd als ballingen. In het verre Babel vertelden ze elkaar over het begin, en terwijl ze dat deden vertelden ze tegelijkertijd over het heden en de toekomst. Want, zo geloofde Israël: de God die alles gemaakt heeft, kan opnieuw licht brengen in een donkere wereld.
Genesis betekent ‘wording’: het gaat over het ontstaan van de wereld en de mensen. Opvallend in het scheppingsverhaal is dat spreken er een belangrijke rol in speelt. Steeds als God spreekt, ontstaat er iets. Het verhaal van de schepping speelt zich af op zeven dagen. In zes dagen maakte God alles, en op de zevende dag rustte Hij uit. Dat ritme van zes dagen werken en een dag rusten, is een vast patroon in het jodendom en het christendom.
Toen God alles gemaakt had, zag Hij dat het goed was. Héél goed zelfs. Maar daar bleef het niet bij. De Bijbel vertelt niet alleen over een sprookjesachtige wereld waarin alles goed en mooi is. Al in Genesis 2 wordt verteld wat er mis kan gaan, als mensen net iets meer willen dan wat ze al hebben. Adam en Eva eten van de ‘weetboom’, de boom van de kennis van goed en kwaad. Vanaf dat moment kunnen ze niet langer in de paradijselijke tuin wonen die God voor hen heeft aangelegd. Maar God gaat wel met hen mee – Hij blijft trouw aan de mensen die Hij gemaakt heeft. Gods blijdschap over de wereld wordt niet alleen door Adam en Eva op de proef gesteld. In het verhaal over Noach horen we dat God verdriet heeft, omdat mensen verkeerde dingen doen. Hij moet de aarde schoonspoelen en geeft Noach de opdracht om een grote boot te maken. In die boot zullen mensen en dieren gered worden. Het regent zo hard en zo lang, dat de hele aarde onder water komt te staan. Het lijkt op de aarde van voor de schepping – overal water en chaos. Maar op de golven vaart de ark, met de dieren en mensen waarmee God een nieuw begin maakt.
15
TOELICHTING
OP JE PLAATSEN ALLEMAAL
In het begin was er niets, helemaal niets. Er was geen lucht en geen aarde. Er was geen licht en geen donker. Geen vandaag en geen morgen. En geen mens te vinden, helemaal nergens. Er was er maar EEN. Dat is God.
Dan komt er beweging in. God maakt de hemel en de aarde. Hij roept: ‘Licht.’ En kijk: daar is licht. Dat ziet er goed uit, zegt God. ‘Licht, jou noem ik dag.’ Tot het donker zegt God: ‘Zeg donker, jij moet niet denken dat je de baas kan spelen. Donker, op je plaats. Jij heet nu nacht.’
Dat is dag één.
16
Overal waar je kijkt is water. Water, water en nog eens water. De helft van het water plaatst God boven de aarde, in de wolken. Daaromheen maakt hij lucht. ‘Jou noem ik hemel,’ roept hij tegen de lucht.
Dat is dag twee.
Beneden is nog alles hetzelfde. Nat, nat en nog eens nat. Dat is niks, denkt God. Dus giet hij al het beneden-water in sloten, rivieren en zeeën.
Eromheen kan alles nu opdrogen. ‘Droge, jou noem ik aarde,’ roept
God. De aarde begint te bloeien, het gras komt op, de struiken groeien en ook de bomen worden groot.
Dat is dag drie
Zo, nu nog wat lampen erbij. God maakt de zon en zegt: ‘Zon, jij schijnt over de dag.’ En de zon begint over de dag te schijnen. Dan maakt God de maan en de sterren.
‘Luister goed,’ zegt hij, ‘jullie zijn de lichten in de nacht. Op je plaatsen allemaal.’ En als jij nu naar boven kijkt, dan zie je daar nog steeds de zon, de maan en de sterren. Ieder op hun eigen plaats.
Dat is dag vier.
17
De vogels komen erbij. Rode, groene, gele en blauwe vogels maakt God.
De lucht is nu vol gevlieg en gefladder. Dan maakt God de vissen. ‘Zwemmen jullie!’ roept hij. De vissen zwemmen de rivieren af en de zee wordt er vol mee. Dat is dag vijf.
Daarna maakt God de andere dieren. De koeien en de schapen, de poezen en de honden, de giraffen en de olifanten. En de zebra. Die trappelt van ongeduld. Is God nou nog niet klaar?
‘Ja, ja,’ bromt God. ‘Ik weet wel: je bent ongeduldig. Maar je mist nog drie strepen.’ Als God klaar is, roept hij: ‘Rennen!’ Maar de zebra hoort het niet meer. Hij is al weggesprongen. De wijde wereld in. God kijkt hem na en denkt: hij is precies goed.
18
Dan begint God aan zijn meesterwerk. Hij maakt de mensen. Een man en een vrouw. Hij maakt ze zoals hij er zelf uitziet.
‘Wat ben ik blij dat jullie er zijn,’ begroet hij ze.
‘Kijk eens naar alles wat ik heb gemaakt: het licht, de hemel en de aarde, en de dieren. Ik geef het jullie cadeau. Zorg er goed voor.’
God bekijkt wat Hij allemaal gemaakt heeft. Het licht, de aarde, de dieren en de mensen. ‘Wat een werk,’ zegt hij. ‘Maar het is prachtig geworden. Al zeg ik het zelf.’
Dat is dag zes.
Op de laatste dag staat God vroeg op.
‘Goedemorgen zevende dag. Wil je weten wat ik vandaag ga doen?
Spits je oren. Vandaag ga ik niks doen. De zevende dag laat ik leeg.
Jou noem ik “sabbat”.
Tijd om van het prachtige leven te genieten.’
19
20
WAT BEN JE MOOI
Wat is God trots op de mensen die hij gemaakt heeft! Wat zijn ze prachtig, denkt hij. Kijk toch eens hoe sierlijk ze lopen. En hoe hun ogen glanzen als het licht erop valt. God zou de mensen wel de hele dag willen verwennen. En voor ze zingen: o, wat ben je mooi!
Hij begint alles nog eens na te tellen. Vijf tenen aan hun ene voet, vijf tenen aan hun andere voet. En hun handen: vijf vingers aan de ene en vijf vingers aan de andere hand. Gelukkig, het klopt allemaal precies. Maar soms maakt God zich ongerust. Dan denkt hij wat er allemaal wel niet met de mensen kan gebeuren. Stel je voor dat ze in de diepe zee vallen en verdrinken. Of dat de stormwind ze meeneemt. Daarom maakt hij een grote tuin. Wel zo groot als twintig parken. Met vier rivieren en honderden bomen, struiken en planten. Om de tuin maakt God een hoge muur met een poort die op slot kan. Deze tuin is voor jullie, zegt God tegen de mensen. Hier zijn jullie veilig. Je mag overal van eten. Ook van alle bomen. Van de perenboom, de appelboom, de amandelboom en de pruimenboom. Maar van één boom mag je niet eten. De boom die midden in de tuin staat, de weetboom, dáár moet je van afblijven. De mensen zijn erg gelukkig in de tuin. De vrouw heet Eva en de man Adam. Vaak zeggen ze tegen elkaar: ‘Wat wonen we hier toch leuk’. En ze noemden de tuin ‘ons paradijs’.
Overdag werken ze in de tuin. Eva schoffelt tussen de wortelen, terwijl Adam het onkruid uittrekt. Of omgekeerd: Adam schoffelt tussen de wortelen en Eva trekt het onkruid uit. Ze doen gewoon waar ze zin in hebben. Na het werk eten ze. Zoveel als ze willen, want van alles is er genoeg. Soms nemen ze wel twee of drie keer. Ook als het amandeltaart was of vijgenkoek. Kleren hebben ze niet aan. Dus hoeven ze ook niet op te passen dat die vies worden of zouden scheuren.
21
WIE VAN DE ZEVEN KINDEREN?
Samuël zit achter de tempel. Precies op de plaats waar de zon schijnt. ’s Zomers is het daar veel te heet. Maar ‘s winters is het een goed plekje om je te verwarmen. Samuël valt bijna in slaap. Opeens hoort hij Gods stem: ‘Samuël, wakker blijven!’ Samuëls hoofd schiet omhoog. God zegt: ‘Vandaag zal ik de nieuwe koning aanwijzen. Ga naar de stad Betlehem. Daar woont de familie Jesse. Bij hen zul je de nieuwe koning vinden.’
Samuël staat op. Van de hoogste plank haalt hij een kruik met olie. Hij neemt de kurk eraf en ruikt even. ‘Viooltjes en rozen,’ mompelt hij. ‘Heel goede olie.’ De kurk gaat weer terug op de kruik. Samuël loopt naar buiten. ‘Kom Langoor,’ zegt hij tegen de ezel, ‘vandaag gaan we
142
naar Betlehem.’ Samuël klimt op zijn rug. Stapvoets gaat het. Want Samuël is oud. En zijn ezel ook. Aan het eind van de dag ziet hij in de verte het stadje waar hij moet zijn.
De kinderen van Betlehem spelen bij de poort. In de verte zien ze een man op een ezel. Ze rennen naar hem toe. Ze vragen: ‘Wie bent u?’ De man vertelt dat hij Samuël heet. ‘Waar gaat u naartoe?’ willen ze weten. ‘Naar de familie Jesse,’ antwoordt Samuël. ‘Naar de familie Jesse!’ roepen de kinderen. ‘Die kennen we wel. Kom maar achter ons aan.’
De kinderen hollen voor Samuël uit. Ze stoppen bij een huis. ‘Hier is het,’ wijzen ze. Samuël stapt van zijn ezel en gaat het huis binnen. Vader en moeder Jesse buigen voor hem. Zulke belangrijke visite krijgen ze niet elke dag. ‘We zullen wat te eten voor u maken,’ zegt moeder Jesse. ‘U zult wel moe zijn van de reis.’
Als het eten klaar is gaan ze aan tafel. Een heel lange tafel. Want vader en moeder Jesse hebben veel kinderen. Samuël kijkt nieuwsgierig
143
NIEUWE TESTAMENT
IN DE GLORIA
In de heuvels van Betlehem wonen herders. Overdag lopen ze met hun schapen in de velden. ’s Avonds rusten ze uit en maken hun vuur. Vandaag zijn er twee extra herders. Hannes en Hanna zijn ook mee.
Ze zijn nog jong en zitten op de herdersschool. En nu mogen ze een paar dagen mee met de grote herders. Ze zitten dicht bij het vuur, want het is winter en best koud. Ze eten van hun soep. Ondertussen vertelt een van de herders een verhaal. Het gaat over David. Want die heeft vroeger ook in Betlehem gewoond. En net als de mannen om het vuur, is hij herder geweest.
‘Zo’n koning was David!’ zeggen de herders, en ze steken hun duim omhoog.
‘Heel wat beter dan die prulkoning van een Herodes die nu op de troon zit,’ zegt er een.
170
‘Koning?’ moppert een ander. ‘Koning Herodes is helemaal geen koning. Dat is een dief. En een moordenaar.’
‘Stil toch,’ zeggen de anderen geschrokken. ‘Straks hoort iemand je nog. Pas maar op. Als koning Herodes ervan hoort, gaat je kop eraf.’
‘Echt waar?’ roept Hannes en hij rilt er een beetje bij.
‘Maar nu heb ik genoeg verteld. Nu mogen jullie,’ zegt de oude herder.
‘Ik weet een lied,’ en Anna begint te zingen.
Jeruzalem, mijn lieve stad, veertig vogels of zowat, zingen ongehoorde dingen. Nooit meer honger. Nooit meer pijn.
Zo zal mijn Jeruzalem zijn.
Jeruzalem, o vrede-stad, duizend dromen dromen dat.
Opeens daalt er een engel uit de hemel. Wit als sneeuw en stralend als de zon. De herders schrikken. Anna stopt met zingen.
‘Schrik niet!’ zegt de engel. ‘Want ik heb goed nieuws. De nieuwe koning is geboren.’
171
EEN MEISJE VAN TWAALF
In het grote huis van mijnheer Jaïrus is het stil. Niet omdat de mensen slapen of omdat ze niet thuis zijn. Het is stil omdat het dochtertje van mijnheer Jaïrus ziek is. In de gangen fluisteren ze tegen elkaar: ‘Gaat het al beter?’
Iemand schudt zijn hoofd. ‘Nee, het gaat niet beter.’ Het meisje ligt in bed en heeft haar ogen dicht. Haar hele lijfje is warm door de koorts. Naast het bed zit haar moeder. Af en toe legt ze een natte doek op het hoofd van het meisje. ‘Wil je wat drinken?’ vraagt ze. Maar het meisje zegt niets, zo ziek is ze. Op het tafeltje staat een beker met kruidenmedicijn. Maar de medicijnen helpen niet. Vader Jaïrus komt binnen. ‘Gaat het al beter?’ vraagt hij.
‘Nee,’ zegt de moeder. ‘Nee, het gaat niet beter. Het gaat alleen maar
190
slechter.’ Er lopen tranen over haar gezicht. ‘We zullen ons meisje niet groot zien worden,’ zegt ze. ‘Ze gaat vast dood.’
Ook Jaïrus huilt. Hij roept: ‘Dat kan niet! Dat mag niet! Ik ren naar Jezus toe,’ zegt hij. ‘Ik zal hem vragen bij ons meisje te komen. Dan zal ze beter worden. Je zult het zien!’ En Jaïrus rent zijn huis uit. ‘Waar is Jezus?’ roept hij.
‘Bij de boten,’ wijst iemand.
Jaïrus rent naar de boten. Hij rent zo hard hij kan. Hij hijgt. Zijn borst gaat op en neer. In de verte ziet hij Jezus al. Hij zit met een hele groep mensen op het gras. ‘Jezus,’ roept hij, ‘Jezus, kom toch mee. Mijn meisje is ziek. Jij moet haar beter maken!’
Jezus staat op. ‘Ik ga met je mee,’ zegt hij. De mensen lopen met Jezus mee; sommige lopen om hem heen. Het schiet niet op. Jaïrus is ongeduldig. ‘We moeten opschieten,’ roept hij wanhopig.
In de verte komt een man hen tegemoet gerend. Het is de tuinman van Jaïrus. Hij stopt voor Jaïrus en valt op zijn knieën. ‘Het meisje is dood,’ zegt hij. ‘Uw dochtertje is dood.’
Ook Jaïrus valt op zijn knieën. Hij huilt. Maar Jezus trekt hem aan zijn mouw omhoog. ‘Huil niet,’ zegt hij. ‘Ze is niet dood. Ze slaapt alleen maar.’
Jezus gaat naar de kamer waar het meisje ligt. Om het bed heen zitten mensen. Ze roepen en huilen en klagen. ‘Hou op,’ zegt Jezus. ‘Hou op met huilen.’
Hij loopt naar het meisje toe. Hij zegt: ‘Meisje, sta op!’ Het meisje gaat rechtop zitten. Wat veel mensen, denkt ze. Ben ik soms jarig? Ze staat op. Een heel groot meisje is het. Ze is al bijna twaalf.
191
DE WIND DOOR JE HOOFD
De vrienden hebben Jezus nog één keer gezien. Heel kort. Eigenlijk kwam hij alleen maar om te zeggen: ‘Zie je wel, ik ben teruggekomen uit het land van de dood. Nu hoeven jullie niet meer bang te zijn.’
Daarna is Jezus weggegaan. Terug naar God. Zomaar op een mooie dag hebben ze hem omhoog zien gaan. Op weg naar de hemel. Zijn vrienden missen hem erg. ‘Hij had bij ons moeten blijven,’
zeggen ze.
Ze gaan naar huis en doen de deur dicht. Ze hebben geen zin in bezoek.
‘Het is weer allemaal zoals vroeger toen we Jezus nog niet kenden,’ mopperen ze. ‘Er is niets veranderd.’
Ook in de weken daarop blijven de deuren van hun huizen dicht. Dicht voor vrienden die mee willen eten. Of voor mensen die op zoek zijn naar een vriend.
Het is de dag van het oogstfeest. Op het oogstfeest dragen de mensen het koren van het land naar de stad. ‘Kijk,’ zeggen ze dan, ‘er is weer koren dit jaar. We zullen geen honger
228
hebben. Er is genoeg koren om brood van te bakken. Dat moet worden gevierd!’
Iedereen gaat naar het oogstfeest. Ook de vrienden van Jezus. Ze hebben hun mooiste kleren aangetrokken. De vrouwen hebben spelden in hun haar met ivoren knopjes. De mannen hebben geweven mantels aan. Ze zien er prachtig uit. Alleen hun mond en hun ogen, daar is wat mee. Die kijken helemaal niet feestelijk. Het feest is in een groot gebouw. Overal is eten en drinken te krijgen. De vrienden van Jezus zoeken elkaar op. Ze staan achter in de zaal. Overal wordt gepraat en gelachen. Alleen achterin is het stil. De vrienden van Jezus denken: was Jezus er maar bij. Dat zou pas feest zijn!
Plotseling begint het te waaien. De mensen houden hun kleren vast.
229
Bestelnummer 3621
ISBN 978-90-5788-591-4
Kinderen houden van verhalen. Dat ervaren (groot)ouders en leerkrachten als ze voorlezen of vertellen. De intense aandacht, het opgaan in een verhaal, de kracht van de herhaling. Ook bijbelverhalen verdienen het om zo doorgegeven te worden. En dat op een manier die recht doet aan de kinderen én aan de oorspronkelijke tekst.
In de gloria doet dat: de verhalen worden zó verteld dat kinderen erin mee kunnen gaan. En tegelijk blijft het karakter van de Bijbel als geloofsboek behouden. Deze kinderbijbel vertelt het verhaal van God en mensen en hoe zij met elkaar op weg gaan.
De prachtige illustraties nodigen uit om niet alleen te luisteren, maar ook om te kijken en de verhalen op die manier verder met elkaar te verkennen. Speciaal voor de voorlezers is er per verhalenblok een korte toelichting opgenomen om het verhaal in zijn context te plaatsen.
De vertelkunst van Bara van Pelt en de sfeervolle illustraties van Willemke Brouwer maken In de gloria tot een kinderbijbel die gelezen en herlezen zal worden.
Geschikt voor kinderen vanaf 4 jaar.