8 minute read

Oude muziek in de IJsselsteden

Next Article
In dit nummer

In dit nummer

Rechts: Rhijnvis Feith (1753-1824).

Onder: de familie Thorbecke in 1810 op een tekening van A. Bergmans.

Oude muziek in de

De IJsselsteden gonsden rond 1800 van vernieuwing. Bestuurlijk, want de democratische boodschap van de patriotten maakte veel los in Zwolle, Deventer en Kampen; ook muzikaal. Waar luisterden ze naar, onze voorouders van acht generaties terug?

Eters op de terrasjes aan de Zwolse Melkmarkt keken in juni 2010 verbaasd op, toen een groep van twintig mannen zingend langs kwam fietsen. ‘Oh Neeltje Jacoba, met je lekkere kont’, galmde het tussen de hoge huizen. De zangers waren onderdeel van een oude traditie, want al in 1795 trokken groepen mannen zingend door de Zwolse straten. In die van verwachtingen zwangere tijd – vooral Zwolle en Deventer waren broeinesten van de moderne beweging – waren de liedjes minder frivool van aard. De zangers staken de draak met lokale en nationale autoriteiten, maar ook scabreuze teksten werden niet geschuwd. Het Zwolse stadsbestuur zag dat met lede ogen aan. Stadssecretaris Gerrit Nutteman vaardigde dan ook een ‘politieverordening tegen het zingen en verspreiden van zedelooze liederen’ uit, maar dat de gezangen daarmee verstomden is niet waarschijnlijk. Ook in de IJsselsteden bestond een voorkeur voor stichtelijke of opbouwende liederen, zoals die bijvoorbeeld te vinden waren in de bundel Economische liedjes, die in 1781 door Betje Wolff en Aagje Deken werd uitgegeven. Hun teksten, met als strekking dat hard werken een vorm van vaderlandsliefde was, waren bedoeld als oppepper voor de arbeider. ‘Ik zal doen naar moeders raad/Vrolyk zyn, en vlytig leeren/’k Wou maar dat het maandag was/’k Zal myn tyd ook niet verzeuren/Want ik moet een duit verbeuren/Als ik op het uur niet pas’, klonk het. Wel even wat anders dan de gemiddelde raptekst van tegenwoordig.

Een heerlijk lied achter de ploeg

Ook de Zwolse dichter Rhijnvis Feith meende dat zingen goed was voor de moraal. Hij had in Duitsland gezien hoe boeren en hun knechten zingend hun werk deden en schreef daar het volgende over: ‘Men

IJsselsteden

vindt daar over ‘t algemeen onder die klasse van menschen eene kunde en een godsdienstig gevoel die bij ons schaars getroffen worden, en de oorzaak ervan is waarlijk in hunnen kerkliederen te vinden.’ Feith was aangenaam getroffen, toen hij een boer tegenkwam ‘die achter den ploeg een heerlijk lied van Gellert’ zong en zette zichzelf daarop aan het werk. In zijn Zwolse buitenhuis Boschwijk schreef hij rond 1820 enkele als arbeidsvitaminen bedoelde zangbundels. Elke vorm van frivoliteit ontbrak daar helaas aan, want de melodieën kenden enkel hele noten.

In de kerk

Voor gezamenlijke muziekbeleving waren Deventenaren, Kampenaren en Zwollenaren rond de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw voor een belangrijk deel op kerken aangewezen. En ook daar borrelde het van vernieuwing. De organisten veroorloofden zich steeds meer vrijheden; niet langer beperkten zij zich tot het standaard voorgeschreven religieuze repertoire, ze beeldden ook onweer uit, regenbuien en oorlogssituaties. Oefeningen in muzikale virtuositeit. Bovendien traden de organisten niet enkel op bij kerkdiensten. Ze waren vaak contractueel verplicht om op vaste tijden een openbaar concert te geven. Zo moest Cornelis Berghuys, de stadsorganist van Deventer, op woensdag en zaterdag van 10 tot 11 uur ’s morgens het carillon bespelen. Was er een kermis, dan moest hij ook op dinsdag en donderdag spelen. Ook zijn Kamper collega Jan van der Dussen combineerde het kerkorgel - in de Bovenkerk - en het carillon, maar na zijn vertrek pasten de kerkbestuurders de regels aan. De nieuwe organist mocht zich voortaan beperken tot de kerkdiensten. In Zwolle kregen de Broerenkerk en de Bethlehemse kerk nieuwe orgels dankzij een schenking van een bemiddelde kerkbestuurder, die er de voorwaarde aan verbond dat de organisten eens per maand een gratis, openbaar toegankelijk concert zouden verzorgen.

Schnitgerorgel in de Grote Kerk te Zwolle

Het meest prestigieuze orgel van de IJsselsteden hing en hangt nog steeds - in de Grote Kerk in Zwolle. Door de ineenstorting van de 128 meter hoge kerktoren in 1669 was het oude orgel onherstelbaar beschadigd geraakt, zodat de kerkgemeente het lange tijd zonder orgelmuziek moest stellen. In 1718 doneerde burgemeester Bernard Hüte een bedrag van 12.000 gulden voor de bouw van een nieuw orgel, waar zijn broer Thomas nog eens 2.000 gulden aan toevoegde. Eindelijk was er geld voor een nieuw orgel, veel geld

J.R. Thorbecke (1798-1872) en zijn echtgenote Adelheid Solger.

zelfs, zodat niet de minste orgelbouwer kon worden aangesteld: Arp Schnitger. Hij tekende een contract voor de bouw van een instrument met 46 stemmen, maar overleed kort na het begin van de bouw, waarna zijn zonen Frans en Johann het werk overnamen. Na twee jaar werken leverden ze een orgel op dat 63 stemmen bevatte, zeventien meer dan contractueel was vastgelegd. De Schnitgers hadden zich klaarblijkelijk meer vrijheden veroorloofd, want de keurmeesters die Zwolle in de arm nam hadden veel kritiek. Ze constateerden dat het instrument afweek van wat in Nederland gebruikelijk was en stelden voor om het drastisch aan te passen. Maar dat waren de Schnitgers zeker niet van plan. Ze stuurden een lange brief naar het stadsbestuur waarin ze de kritiek van de keurmeesters weerlegden. De burgemeester koos de kant van de Duitse broers; het orgel kon in gebruik worden genomen en zou grote aantallen luisteraars trekken. Tot op de dag van vandaag.

In kleine kring

De Zwolse upper-ten bezocht ook concerten in eigen kring, zoals in het herenhuis van de gezusters De Mahony aan de Blijmarkt 19. In de Bloemendalstraat werd een concertzaal geopend, waar volgens de bewaard gebleven boekhouding plaats was voor 48 bezoekers. Ook de Praubstraat kende een muziekzaal, die werd gerund door de kastelein D.W. Diepenheim. Een advertentie in de Provinciale Zwolsche en Overijsselsche Courant maakt melding van een programma op 19 februari 1825 in de zaal van Diepenheim. Er werd toen een concert gehouden voor de slachtoffers van de grote stormramp die Overijssel in het begin van de maand had getroffen. Vóór de pauze was er werk te horen van Küffner, Berton, Ebert, Rossini en Crusel, na de pauze was er muziek van Nicolo, Rode, Berbiguier, Weber en andermaal Rossini. Links en rechts langs de IJssel zagen koren het licht die niet aan kerken waren verbonden. In 1829 werd de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst opgericht, die ijverde voor de oprichting van gemengde koren zonder confessionele grondslag. In Kampen lukte het om een lokale afdeling van de grond te tillen. Het afdelingskoor stak zijn energie vooral in de oprichting van een muziekschool, wat op een financieel debacle uitdraaide. Het lukte namelijk niet om kinderen uit de gegoede burgerij aan te trekken. De meer bemiddelde inwoners huurden namelijk steeds vaker muzikanten in om hun gezinnen aan huis les te komen geven.

Organist Nicolai weigert zijn pijp te doven

Johan Nicolai (1744-1801) werd in 1775 na een uitvoerige sollicitatieprocedure aangesteld als stadsmuzikant van Zwolle. Met deze Duitser had men een bepaald niet gemakkelijk figuur in huis gehaald. Toen het stadsbestuur het waagde kritiek te leveren op de staat van onderhoud van het Schnitgerorgel, schreef Nicolai een brief van twintig kantjes, waarin hij de aanmerkingen breedsprakig weerlegde. Al zou het orgel elke dag gestemd worden, foeterde hij, dan nog zouden alle 4500 pijpen nooit perfect egaal worden. Hij duldde ook geen kritiek op zijn gewoonte om tijdens het bespelen van dat orgel continu te roken, waardoor dikke rookwolken de kerk binnendreven. ‘Wenn ich nicht rauchen darf, so spiel ich auch nicht mehr.’ Daar konden de heren stadsbestuurders het mee doen. Eenmaal ontkwam Nicolai echter niet aan een bestraffing. Op 5 februari 1794 glipte hij na het zingen van de psalmen de kerk uit; in de tijd dat de pastoor aan het preken was kon hij mooi elders in de stad een muziekles geven en zodoende wat bijverdienen. De pastoor was die dag echter ongewoon snel klaar met zijn preek en zo kon het gebeuren dat het orgel zweeg toen de gelovigen een psalm inzetten. Nicolai werd op het matje geroepen en beboet voor zijn plichtsverzuim. Vijf gulden diende hij te betalen.

Röhner

Tot de families waar privé-lessen werden gegeven behoorden ook de Thorbecke’s aan de Dijk, de latere Thorbeckegracht. Dochter Sophia leerde van stadsmuzikant Johan Röhner piano spelen, en zou later met hem trouwen, zoon Johan Rudolf – die in 1848 de Nederlandse grondwet zou schrijven – werd bekwaamd in het bespelen van de fluit. Röhner bracht hem niet alleen techniek bij, maar ook liefde voor de muziek, blijkt uit een brief waarin Thorbecke beschrijft wat de muziek van Paques de Chavonnes Vrugt met hem deed: ‘Zulk een genot heb ik lang niet gehad. Men wordt van muziek vervuld, om het voor een geheel jaar te blijven.’ Röhner moet meer inwoners van Zwolle geïnspireerd hebben, want de muzikant/componist heeft er van 1801 tot 1820 gewerkt. Eerst bracht hij vooral uitvoeringen van de Weense klassieken, zoals Mozart en Haydn, later ook eigen werk in grote bezetting, zoals de opera ‘Melfort en Clara’, op teksten van Rhijnvis Feith. Röhner raakte in de vergetelheid, tot het Zwols Symfonie Orkest in 1999 zijn werk eindelijk weer liet horen. Orkest leider Peter Liebregt had in het Zwols Historisch Tijdschrift een artikel gelezen over de voor hem onbekende componist en was geprikkeld door een oproep van auteur Frits David Zeiler. ‘Misschien kunnen we de talentvolle Röhner na al die jaren de eer bewijzen die hem toekomt, en uit die mooije heerlijke compositionen weer eens iets in Zwolle tot klinken brengen.’ Zo geschiedde. ■

This article is from: