4 minute read

Noodgeld na de oorlog Gedicht bij een monument

Stolpersteine

Hanneke van Schooten-van der Meer (Enschede, 1946) is juriste en dichteres. Zij studeerde Rechten in Utrecht en promoveerde aan de Universiteit Twente en is universitair hoofddocent aan de Universiteit van Tilburg. Haar eerste literaire werk ontstond mede onder invloed van het werk van Willem Brakman. In 1990 verscheen haar eerste poëziebundel, Dit landschap zien. Nadien publiceerde zij regelmatig en won zij ook literaire prijzen.

Op een zonnige middag, op vrijdag 15 april 2011, liep ik met twee vriendinnen door oud Borne. We zagen toen hoe een meisje op de stoep van een huis met Stolpersteine een presentatie gaf aan klasgenoten en leerkrachten.

De kunstenaar Gunter Demnig legde in Haaksbergen aan de Blankenburgstraat 9 de door hem geïntroduceerde en ontworpen Stolpersteine. Ook Kurt Falkenstein, die door buurtbewoners werd gered toen de familie Frankenhuis door de Duitsers werd opgehaald, was daarbij aanwezig. (Foto Wouter Borre).

Stolpersteine (letterlijk vertaald: struikelstenen) is een project van de Duitse kunstenaar Gunter Demnig (1947, Berlijn) dat loopt sinds 1994. Hij brengt gedenktekens aan op het trottoir voor de huizen van mensen die door de nazi’s werden verdreven, gedeporteerd, vermoord of tot zelfmoord gedreven. Op kleine, in messing uitgevoerde stenen van 10 x 10 centimemeter worden de naam, de geboortedatum, de deportatiedatum en de plaats en datum van overlijden gestanst. De kunstenaar noemt ze Stolpersteine omdat je erover struikelt met je hoofd en je hart, en je moet buigen om de tekst te kunnen lezen. De eerste stenen in Nederland zijn op 29 november 2007 geplaatst in de oude kern van Borne. Daar werden twintig Stolpersteine geplaatst op zes locaties. In andere plaatsen namen bewoners van huizen waaruit mensen door de nazi’s zijn weggehaald dit initiatief over. De dichteres Hanneke van Schooten liet op 2 mei 2009 twee Stolpersteine plaatsen bij haar huis aan de Ootmarsumsestraat 9 te Almelo, ter nagedachtenis aan Joseph Meijers en Rosalie Meijers-Caffé, die op 19 oktober 1943 werden gedeporteerd en omgebracht op 22 oktober 1943 te Auschwitz. Ze schreef daarbij het gedicht:

huis

dit huis, ze zijn er uit gegaan stonden met hun jassen aan een ogenblik in het voorportaal tussen nu en straks te dralen hebben de deur op slot gedaan langzaam, met spitse gebaren

zij lieten alles achter wat er was stille dingen waarin licht weerkaatst in gedachten weggelegd voor even naar willekeur geschikt, gebleven vergeten topografie van haast en in de tuin het laat gemaaide gras

de weg tussen dit huis en het station versteend bewegen zonder weerom in kaders gevangen en vergeeld droegen wat nog in een koffer kon met ademwolkjes voor de mond behoedzaam voorgoed uit het beeld

Uit: Stenen (Almelo: 2 mei 2009)

Noodgeld tijdens eerste oorlogsdagen

Het Kamper biljet met een grootte van 11 x 7 centimeter was eenzijdig bedrukt. Rechtsboven was een licht gestyleerd wapen van Kampen te zien. Burgemeester H.M. Oldenhof zorgde voor de handtekening.

De bezetting in mei 1940 leidde direct tot een groot tekort aan geld, omdat geldtransporten in de eerste dagen van de oorlog nauwelijks mogelijk waren. Ook hielden burgers hun zilveren rijksdaalders en guldens achter en probeerden zij papiergeld om te wisselen in klinkende munt. Hierdoor ontstond in de eerste oorlogsdagen vooral een groot tekort aan lagere coupures. De invoering van ‘papieren munten’ zou dit tekort moeten oplossen. Op 11 mei 1940, één dag na de inval van de Duitse troepen, kregen alle gemeentebesturen van Nederland een telegram van hun Commissaris der Koningin. Ze werden daarmee gerechtigd om papieren noodgeld uit te gaan geven. De Commissarissen op hun beurt waren weer gemachtigd via een telegram van het Departement van Binnenlandse Zaken. Verschillende gemeentes gingen er inderdaad toe over diverse coupures uit te geven, variërend van één cent tot honderd gulden. Het meest gebruikt was het biljet van één gulden, waarvan er in het hele land ruim drie miljoen werden gedrukt. Het Limburgse Hoensbroek koos voor een noodbankbiljet van 66 cent, op dat moment de waarde van één Reichsmark. In Overijssel hebben de gemeenten Enschede en Hengelo noodbiljetten gedrukt, maar niet in circulatie gebracht. Denekamp en Kampen gingen wel tot uitgave over. In de laatste gemeente werden 50.000 biljetten van één gulden gedrukt, waarvan er 24.000 in omloop werden gebracht. Drie dagen na het telegram van de Commissaris kwam de gemeentelijke dienst van Sociale Zaken al met de eerste exemplaren. Ze konden alleen worden gebruikt om eerste levensbehoeften te kopen en slechts worden ingeleverd bij de slager, de bakker, de groenteboer, de kruidenier enzovoort. Deze winkeliers konden de ‘bankbiljetten’ elke maandag weer inleveren bij Sociale Zaken. Het noodgeld kon alleen plaatselijk worden verzilverd. Lang duurde de situatie niet. Al op 31 mei 1940 kwamen er landelijke bankbiljetten in omloop, de zilverbons van één en 2.50 gulden. Op 24 juni 1940 werden de Kamper biljetten aan het verkeer onttrokken. Dertig exemplaren werden niet ingeleverd en de Nederlandsche Bank ontving er twee voor haar archief. Zo kwam er een eind aan een korte geldgeschiedenis. ■

This article is from: