2 minute read
Ons Germaanse hoofd
In de vorige aflevering in deze reeks over de geschiedenis van de taal hebben we het gehad over de oorsprong van onze taal, die op de grens van Europa en Azië lag en zich vandaar naar het westen verspreidde. Daarbij trad wel differentiatie op. In Europa woonden toen al mensen, en de vermenging van dat nieuwe Indo-Europees met de aanwezige talen leverde per gebied een andere variëteit op. Eén zo’n gebied was wat nu Zuid-Zweden, Denemarken en Noord-Duitsland is.
DOOR HARRIE SCHOLTMEIJER
De sprekers in dat gebied gingen zich onderscheiden van de andere Europeanen in hun medeklinkers. De medeklinkers in een taal kunnen we grofweg onderscheiden in plofklanken en wrijfklanken. Plofklanken zijn medeklinkers waarbij het spraakkanaal een fractie van een seconde volledig wordt afgesloten. Er bouwt zich dan een verhoogde luchtdruk op, en wanneer de afsluiting wordt opgeheven, hoor je dat in de vorm van een heel lichte explosie. Plofklanken in onze taal zijn de p, b, t, d, k en de g van het leenwoord goal. Bij wrijfklanken vindt er geen volledige blokkade plaats, maar de luchtstroom uit de longen wordt wel flink gehinderd. De trilling die dat oplevert horen wij in de vorm van een sisgeluid. In tegenstelling tot de plofklanken kun je wrijfklanken lang aanhouden, eigenlijk zo lang als je adem hebt. Wrijfklanken in onze taal zijn de s, f, z, v, g, ch en h.
Van plof- naar wrijfklanken
De bewoners van Zweden, Denemarken en Noord-Duitsland zijn zich op een gegeven moment gaan onderscheiden van de andere Europeanen doordat ze van plofklanken wrijfklanken gingen maken. Dat gebeurde vooral aan het begin van een lettergreep. Een mooi voorbeeld is het Latijnse woord caput ‘hoofd’, een woord dat wij nog tegenkomen in woorden als kapitaal en kapittel. Het Latijn, een Romaanse taal – in feite de voorloper van de huidige Romaanse talen – heeft de verandering van plof- naar wrijfklanken niet meegemaakt, en hier vinden we nog een k (want zo spreken we die c uit) en een p. Bij de bewoners van Zweden, Denemarken en Noord-Duitsland is de k een h geworden, en de p een f: hoofd (het woord kop, dat er qua betekenis op lijkt, is dus niet afgeleid van caput). Daar hadden we nooit zo veel van gemerkt, als het taalverschijnsel tot het genoemde gebied in Noord-Europa beperkt was gebleven. Maar dat is niet het geval: het heeft zich tot West-Europa uitgebreid, en rond 500 v. Chr., zo nemen we aan, is het ook in de lage landen terecht gekomen. Over de precieze verspreiding weten we eigenlijk net zo min iets als over de verspreiding van het Indo-Europees over Europa. Kwamen de sprekers onze kant op, en gebeurde dat met strijdrumoer of was er sprake van een vreedzame kolonisatie? Of kwam er niemand onze kant op, en namen West-Europeanen de taal en de cultuur over? Die cultuur, dat volk kennen we. Althans we kennen de archeologische overblijfselen van de mensen die daar woonden, en die we daarna ook in andere streken aantroffen. Het volk dat die zaken ons naliet zijn we – in navolging van de Romeinen – Germanen gaan noemen, en hun taal, die we niet kennen maar die de voorvader is van onze taal, het Germaans. ●