14 minute read
Kinderen van Apate
Nazaten die verlangen naar een schone ziel?
FILOSOFIE VAN DE MAAND
Advertisement
Sinds 2003 publiceert de stichting Maand van de Filosofie elk jaar in april een essay en reikt ze de Socratesbeker uit aan het beste filosofieboek van het voorbije jaar. In 2020 kreeg Donald Loose met zijn boek Over vriendschap. De praktische filosofie van Kant deze beker toegekend. Het essay werd dit jaar geschreven door de Pools-Belgische filosofe Alicja Gescinska (°1981) en verscheen in juni in boekvorm. De Maand van de Filosofie is een belangrijk initiatief omdat het bekendheid geeft aan (vooral) Nederlandse en Vlaamse filosofen die in heldere taal hun denken uiteenzetten. De term publieksfilosofie wordt door het initiatief gekoesterd. Franstalige Belgische filosofen ontbreken, en dat is jammer want zo verliezen we ook in Vlaanderen hun gedachtengoed en de debatten die ze voeren uit het oog.
Jean-Pierre Vanhee
Alicja Gescinska © Gerbrich Reynaert
Het essay van Alicja Gescinska verscheen onder de titel Kinderen van Apate. Over Leugens en waarachtigheid en wordt op de website van Maand van de Filosofie als volgt aangekondigd: ‘Toen Pandora haar beruchte doos opende en de godin Apate ontsnapte, kwamen de misleiding en het bedrog in de wereld, zo vertelt de Griekse mythe. En Apate is nog steeds onder ons: we zijn allemaal haar nazaten, stelt Gescinska in dit essay. Maar we kunnen wel revolteren tegen de verlokkingen van de leugen.
Nooit was dat zo nodig als nu, in dit tijdperk van post truth, alternatieve feiten en nepnieuws. Gescinska legt onder het verval van de waarheid een diepere crisis bloot. Niet het verspreiden van onjuiste informatie op zichzelf is het grootste probleem, maar de malafide intenties waarmee dat gepaard gaat. De echte malaise van onze tijd is een gebrek aan waarachtigheid, aan oprechtheid tegenover anderen. Meer factchecken is daarom niet genoeg. Zonder een hernieuwde toewijding aan waarachtigheid komt de democratie onder steeds grotere druk te staan en dreigen we, zo betoogt Gescinska, ons kostbaarste goed te verliezen: de vrijheid.’ THEOLOGIE ALS DIENSTMAAGD VAN DE FILOSOFIE?
De uil van Minerva vliegt ’s nachts. Problemen die zich stellen in het tijdvak waarin een filosoof leeft en schrijft, hoeven niet het voorwerp te zijn van een kritisch essay. Immers, de filosofie houdt van achteraf reflecteren op gedane zaken. Maar het mag wel. Een essay mag actueel, scherp en snedig zijn. Het hoeft niet noodzakelijk confronterend, controversieel of contradictorisch te zijn om mensen aan het denken te zetten. Maar opnieuw, het mag wel. Er rust geen verbod op een lekker venijnig en prikkelend betoog. Een filosofisch essay kan best met een beargumenteerde, tegendraadse of vernieuwende stelling over een actueel thema voor de dag komen. Denk bijvoorbeeld aan René Ten Bos met zijn alfabetisch geordende bedenkingen bij de recentste mondiale crisis onder de titel De Coronastorm. Hoe een virus ons verstand wegvaagde. Of Gescinska dat ook doet met Kinderen van Apate laat ik aan uw oordeel over, maar ik geef graag enkele voorzetten voor verdere discussie.
In haar essay houdt Gescinska het midden tussen verduidelijking en bekrachtiging van het thema dat ze aansnijdt. Ze behandelt met dat thema – over leugen en waarheid – een hedendaags probleem in een duidelijke structuur, op basis van heldere stellingen en goed onderbouwde analyses. De auteur is open over haar voorafgaande lectuur door de auteurs te citeren die haar geïnspireerd hebben. Naast Bernard Williams, die met Truth and Truthfulness een blijver over waarachtigheid heeft geschreven, citeert ze Persoon en daad, het belangrijkste filosofische werk van Karol Józef Wojtyla (Wadowice, 1920 - Vaticaanstad, 2005) – zeg maar de Poolse paus. Is die laatste bronvermelding provocerend bedoeld als een soort historische omkering, de theologie als dienstmaagd van de filosofie? Of is ze eerder te beschouwen als een illustratie van de blijvende invloed van godsdienstige, katholieke geloofsstellingen in ons filosofisch denken? Het kan ook zijn dat Gescinska met deze verwijzing de bedoeling had het pad te effenen voor een bij uitstek geruststellende analyse. DE HERKENBARE LEUGEN
Het essay opent met een vraagstelling die wijst op intellectuele onoprechtheid in het tweede decennium van deze eeuw. Want het feit dat we in een tijd van waarheidsontwaarding, nepnieuws, alternatieve waarheden, hoaxen en virtuele trollen leven, confronteert ons met het einde van de waarheid, toch? Een vraagstelling die niet uit de tijd is, al is het antwoord van Gescinska dat naar mijn aanvoelen wél. Ze wil daarin een aantal vrome principes die tot de zogenaamde universele waarden van de Europese cultuur behoren opnieuw aan kracht laten winnen. In haar antwoord staat het begrip waarachtigheid centraal en krijgt het betekenis als verzet tegen leugenachtigheid.
Hoe moeilijk het ook is een degelijke formule voor de waarheid te vinden, het is toch vooral de leugen die voor Gescinska de steen des aanstoots is. Je zou denken dat wanneer de waarheid moeilijk te definiëren valt, de leugen in de klappen deelt. Tenzij je natuurlijk de leugen in het vizier neemt als al wat moreel verwerpelijk is. Gescinska doet dat door een anatomie van de leugen te ontwikkelen die de laakbaarheid ervan moeten bewijzen: ‘De leugen is herkenbaar aan (1) de intentie om te misleiden of te manipuleren middels (2) een (niet-noodzakelijk talige) bewering waarvan men (3) gelooft dat zij onwaar is. De misleiding kan (4) jezelf of anderen betreffen en de bewering die gebruikt wordt, kan (5) verschillende morele statussen hebben: neutraal, immoreel of moreel verantwoord.’ Hiermee verlaat ze zich fundamenteel op de goede bedoelingen van de persoon om waarachtigheid als een vorm van psychologisch verzet tegen de leugen en tegen leugenachtigheid, veilig te stellen. De intentie, de gerichtheid van de geest op een vast punt, op zichzelf bijvoorbeeld, staat hier centraal. Naast het feit dat alle aandacht gericht blijft op het zelf, blijven de mogelijke conse-
quenties van de leugen helemaal buiten het vizier. Gescinska hanteert het onderscheid tussen intentie als ethisch beoordeelbare bedoeling van handelen, het feit of die handeling al dan niet gesteld wordt en de gevolgen ervan. Eenvoudig en duidelijk maar verheldert het ook de zogenaamde waarheidsmalaise waarmee we mondiaal te maken hebben?
Wat machtige politieke leiders via Twitter of andere sociale media verkondigen, heeft een ambivalent statuut. Neem nu de zogenaamde leugen van Donald Trump over het aantal mensen dat aanwezig was bij zijn inauguratie als president van de Verenigde Staten. Is het echt van belang te weten of er in dit geval sprake was van een bewustzijn van liegen? Voor wie dan? Is de betekenis van dat soort beweringen wel ooit te achterhalen wanneer het om toppolitici gaat die zoveel rollen tegelijkertijd vervullen? Wereldleiders bekleden een publiek mandaat, beheren een groot persoonlijk vermogen, behoren tot een belangrijke politieke strekking met bijhorend netwerk, besturen grote overheidsapparaten die in binnen en buitenland (militaire) macht uitoefenen en spelen onderling schaak met de invloed van ‘hun’ naties op het schaakbord van de wereld(geschiedenis). Hun taal is macht. Hun vertolking kan echt lijken, maar het valt nooit uit te sluiten dat ze gespeeld is.
Of ze daarom enkel bullshit verkondigen, zoals Harry Frankfurt blijkt te beweren in On Bullshit, durf ik niet te beweren. Hun woordenstroom durft al eens levens te kosten en kan (de kwaliteit van) het leven van grote groepen mensen bepalen. Of ze als mens oprecht of waarachtig in hun ambt staan en hun woorden (intentioneel) betrouwbaar zijn, zal mij daarom een zorg zijn. De consequenties van hun discours is een andere zaak. Wat is de betekenis en de impact van hun verklaringen? Welke handelingen stellen ze, met wie communiceren ze? Waar doen ze dat? Wat zijn de thema’s die ze doorheen hun sloganeske taal verweven? Van welke middelen maken ze gebruik? Wie maakt die voor hen bruikbaar? Wat zijn de gevolgen voor wie? Kortom, hoe gaan ze met hun macht om? De intentionaliteit van hun taal is studiemateriaal voor biografen. Bovendien zijn ze ertoe in staat hun eigen waarachtigheid in te zetten als politiek overtuigingsmiddel. Dat er politici zijn die maar wat graag op een oprechte en betrouwbare manier politiek willen bedrijven, is ontegensprekelijk. Dat zij naar een plausibele en coherente communicatie streven evenzeer. Maar ook deze politici hebben te lijden onder de uitholling van het politiek discours als gevolg van het zogenaamde democratisch deficit. Hoe speelt de creatie, uitholling, inzet of manipulatie van waarachtigheid daarbij een rol?
WIE KAN EIGENLIJK NOG WAARACHTIG ZIJN?
‘Zelfontplooiing staat in relatie tot de mate waarin iemand erin slaagt een zinvol leven te leiden waaruit hij voldoening haalt. Zelfvernieling of zelfdestructief gedrag, is het extreme tegendeel.’
De Amerikaanse auteur Judi Ketteler heeft uitgevlooid dat we twintig tot dertig procent van de tijd die we met anderen doorbrengen, spenderen aan het vertellen van leugens. We kunnen dus stellen dat de meeste volwassenen getrainde leugenaars zijn. De vraag is natuurlijk waarom of waartoe? Volgens Ketteler hangt dat samen met een sterk verlangen om ons zelfbeeld als eerlijk en rechtschapen mens in stand te houden. We liegen dus behoorlijk wat af om eerlijk en coherent over te komen. Deze paradoxale verklaring moet onder meer onze vergissingen, fouten, maar ook ons geluk en het toeval helpen verdoezelen die ook een belangrijke rol spelen bij de creatie van ons zelf. Succes heb je te danken aan je inzet, talent, volharding en je persoonlijke eigenschappen. Filosofen voegen daar graag nog enkele bijzondere kwaliteiten aan toe die onontbeerlijk zijn om tot een volwaardig subject uit te komen. Ze hebben het dan over noties als zelfreflectie, uniek levensdoel en de authenticiteit van het zijn: noodzakelijke kwaliteiten om in existentiële harmonie met anderen en onszelf te kunnen leven.
Dat de leugen bijdraagt tot de opbouw van een zelfbewust en veelal succesvol subject, is voor dit type zelfbeeld een vervelende vaststelling. Tel bij die 30% leugenachtigheid nog eens 30% invloed van omgeving en cultuur en 30% invloed van onze genen, hormonen en de werking van de synapsen in onze hersenen, en de autonome bijdrage tot het zelf is nog maar 10% groot. Uiteraard neem ik hier een loopje met de wetenschappelijkheid, maar de bewijslast is groot. Er verschijnen dagelijks publicaties van wetenschappers die aantonen hoe complex en heteronoom ons gedrag tot stand komt. Als deze grove deconstructie van het filosofisch subject de zogenaamde gelukkige en geslaagde mensen betreft, is er nog dat gigantisch aantal mensen dat er zogezegd niet in slaagt een zinvol leven te leiden. Wat als je er, bijvoorbeeld door diep traumatiserende jeugd- of geweldervaringen, niet in slaagt om een eenduidige, laat staan waarachtige relatie tot jezelf of tot anderen te ontwikkelen? Omdat je er steeds weer op uitkomt dat het aangaan van relaties op zich ambiguïteit uitlokt en manipulerend van aard is?
Al deze vaststellingen tasten het idee aan dat ieder individu een onvervreemdbare, onveranderlijke diepe kern in zich draagt waaruit het zijn ondeelbare zelf put. Ook Gescinska gaat uit van dit idee: ‘Zelfontplooiing en authenticiteit: ze vergen een klare kijk op wie je bent en wat je wilt, op wat belangrijk is voor jezelf en voor anderen.’ Van dit subject beweert Yuval Harari, en hij is niet de enige, dat het de reïncarnatie is van het traditionele christelijke geloof in een vrije, eeuwige ziel die in ieder individu huist. We maken plannen voor het leven en we doen
er veel, zo niet alles aan, om die te verwezenlijken. Maar wie zichzelf wel eens observeert, komt er toch gemakkelijk achter dat het bewuste zelf met die onvervalste kern en een ik uit één stuk vooral een mentale constructie is die achteraf plaatsvindt. Nadat we beslissingen hebben genomen, beweringen hebben gedaan en met anderen hebben geleefd, verbeelden we ons een subject dat alles verbindt en betekenis geeft. Tot er weer een ander, vreemd element in onze geschiedenis opduikt en we het geconstrueerde zelf dat we dachten te zijn, met die vaste kern van waarachtigheid, een beetje dienen aan te passen aan de eerder vergeten feiten. Denk maar aan de nieuwe versies van oude feiten en van persoonskenmerken die ontstaan na een echtscheiding. Deze vaststelling rechtvaardigt overigens geenszins onverantwoord en schadelijk gedrag ten opzichte van anderen of het andere. Het verhindert evenmin dat we begrippen als waarachtigheid, integriteit of betrouwbaarheid naast andere als veerkracht, weerbarstigheid, tegendraadsheid, xenofilie en polyamorie als gidsen voor ons existentieel groeien en worden hanteren. Alleen komen we daartoe uit bij een ander mensbeeld waarin wrijvingen een andere betekenis krijgen.
Niet harmonie en de consistentie, maar tegenstrijdigheden zetten aan tot nadenken
‘Hoe meer onze sociale interactie door leugens wordt getekend, hoe minder harmonieus ze is. En wanneer conflict, niet harmonie, de sociale interactie kenmerkt, gaan veel maatschappelijke en politieke vrijheden (negatief gedefinieerd) teloor.’ De stelling die ik hier wil tegenin brengen, luidt dat hoe meer onze sociale interactie zich onttrekt aan de zwart-wit dualiteit van leugenachtigheid en waarachtigheid en plaats maakt voor de talrijke fricties die voortspruiten uit de rijkdom van een breed en divers sociaal leven, hoe creatiever ons samenleven kan worden. De cognitieve dissonantie die we dagelijks bij en in onszelf vaststellen tussen allerlei gedachten, waarden, stellingen, regels, waarheden, gevoelens en inzichten, is de drijfveer van de reflectie.
FEIT EN FICTIE
‘Een crisis van woorden is een crisis van waarden’. Met deze slagzin poneert Gescinska de concluderende stelling van haar essay. De uitdaging waar we voor staan, is geen epistemologische – over hoe we tot ware kennis komen dus – maar een ethische. Overeenkomstig Levinas’ visie op ethiek, is elk spreken ingebed in het ethische, in de oneindige plicht. Maar zijn waarden niet bij uitstek een intersubjectief aanvaard product van de heersende ordening die we graag maatschappij of zelfs werkelijkheid noemen? Een ordening die omwille van haar eigen succes niet altijd op verandering van haar basisprincipes gesteld is? Ook al lijden die principes stilaan onder het gewicht van dat succes?
Dat ons handelen concreet bijdraagt tot de feitelijkheid van die ordening, is duidelijk. Maar zijn de intenties vooraf en de interpretaties achteraf van die handelingen niet even noodzakelijk voor de opbouw van die orde? Feit en fictie zijn op een ingenieuze manier met elkaar verweven. Hoewel ze vandaag nogal eens als tegenstelling verschijnen, hebben ze veel met elkaar gemeen. Een feit is dat wat werkelijk is en verwijst naar een daad. (Van Dale) ‘Fictie is een niet op de werkelijkheid berustende voorstelling’, een gefingeerde of verzonnen vorm dus. Leggen we beide betekenissen naast elkaar, dan is werkelijkheid het verbindende element. Werkelijk worden bij het materieel tot stand komen, onder de vorm die aan de verbeelding is ontsproten. Zowel het materiële als het ingebeelde veronderstellen dus een proces van maken, scheppen.
Wat is nu een waarde, een feit of een fictie? Pas wanneer ze via een daad of een imaginatie materieel en tastbaar wordt, kan er sprake zijn van een waarde toch? Vriendschap als waarde veronderstelt toch daadwerkelijke hulp als er vraag naar is? Maar die hulp kan ook de vorm aannemen van het delen van verhalen. Over de zin of onzin van het bestaan bijvoorbeeld. Waar vloeien in dit voorbeeld feit en fictie in elkaar over? In het uitgesproken woord. De materialiteit van de verbeelding is het woord en daarmee troosten we een vriend in nood. Natuurlijk zijn er veel andere voorbeelden te bedenken van de materialisering van de waarde vriendschap, zoals het uitwisselen van namen van auteurs en muzikanten, samen tafelen en zich bedrinken, voor elkaar in de bres springen. Maar wat ik wil zeggen, is heel eenvoudig: zonder het woord, zonder de vertelling, zonder fictie is er geen wetenschap, zijn er geen waarden en is er geen werkelijkheid.
In de inleiding van haar essay schrijft Gescinska dat tijd en waarheid wellicht de twee belangrijkste thema’s van de filosofie zijn maar ook de moeilijkste om greep op te krijgen. ‘Hoe meer je je erin verdiept, hoe vaster je komt te zitten in het drijfzand van het denkwerk.’ De substitutie van waarheid door waarachtigheid kan dan gezien worden als een slimme poging om meer vaste grond onder de voeten te krijgen. Mij komt het veeleer voor dat het juist een niéuw moeras van vragen en stellingen creëert. De interactie tussen feiten, fictie en waarden genereert immers een oneindig aantal realiteiten dat een waarachtige benadering van waarheid willens nillens recht moet doen aan die sompige diversiteit. Het is een oefening in zinkend denken die ons met de doos van Pandora zomaar cadeau werd gedaan. Er zit immers nog veel meer in dan we al dachten!
Alicja Gescinska, Kinderen van Apate: over leugens en waarachtigheid. Uitgeverij Lemniscaat: 2020, 76 p.