11 minute read

Van rijksmonument tot gebruiksinstrument

Next Article
Interview

Interview

Wederopbouworgels in de Achterhoek Richard de Vries

Dit dichtte orgeladviseur Lambert Erné over ‘zijn’ orgel van de Nicolaïkerk in Utrecht dat opgeleverd werd door de Deense orgelbouwer Marcussen in 1957.1 Het instrument werd gezien als een voorbeeld van de nieuwe stijl van bouwen in de jaren vijftig, waarbij een heldere, doorzichtige, ‘scherpe’ orgelklank gewenst was. Sommigen gebruiken voor deze stijl de aanduiding neobarok, anderen hanteren liever het woord wederopbouw. Dit artikel gaat over de wederopbouworgels in de Achterhoek. Hierbij wordt de periode van wederopbouw ruim genomen: 1940­1970.2 In het voorjaar van 2021 stonden er 44 van deze instrumenten in de Achterhoek.3

Advertisement

Om de wederopbouworgels te kunnen plaatsen in het geheel van de twintigste eeuw is een korte historische aanloop nodig. De klankwereld rond 1900 was die van de romantiek uit de negentiende eeuw: men had een voorkeur voor ronde, brede, welluidende klanken. Rond 1870 had de pneumatische tractuur4 haar intrede in de orgelbouw gedaan: de overbrenging van de toets naar het ventiel onder de pijp gebeurde niet meer op de traditionele, mechanische wijze, maar met luchtdruk. Begin twintigste eeuw combineerde men deze pneumatiek met elektrotechniek. Het voordeel was dat de orgels voortaan licht speelden. Ook kreeg de organist extra mogelijkheden aan de speeltafel voor koppelingen en registraties. De speeltafel kon los van het pijpwerk een plek krijgen die praktisch was voor de organist. Ook het pijpwerk kon nu flexibel worden opgesteld. In veel gevallen verdween de orgelkas. Architecten van de kerkgebouwen kregen vaker invloed op het uiterlijk van de orgels. In dezelfde tijd werkte men steeds minder ambachtelijk: orgelonderdelen werden industrieel geproduceerd. Op deze manier kon er goedkoop en efficiënt worden gewerkt.

Vanuit de Duitse Orgelbewegung (vanaf 1920) kwamen er andere ideeën ons land binnen. Hierbij oriënteerde men zich onder meer op helder klinkende orgels van de Noord­ en Midden­Duitse orgelkunst uit de zeventiende en achttiende eeuw. Er gingen stemmen op om terug te keren naar orgels met een mechanische tractuur. Over het algemeen bleef de Nederlandse orgelbouw echter vasthouden aan elektropneumatische of elektrische tracturen, vrijstaande speeltafels en architectenfronten zonder relatie met het inwendige van het orgel. Wel paste een aantal orgelmakers de disposities5 aan onder invloed van de Duitse ideeën. Zo werden er hoger klinkende registers toegevoegd bij vooral de grotere instrumenten. Twee verschillende werelden vermengden zich zo met elkaar.6

Tweedeling

Na de Tweede Wereldoorlog brak er een periode van grote orgelbouwactiviteit aan. In het orgelbestand in de Achterhoek tekent zich, evenals in de rest van Nederland, een duidelijke scheidslijn af. Aan de ene kant waren er orgelmakers die verder gingen op de vooroorlogse lijn van open fronten en elektro­pneumatische tractuur. Daartegenover stonden de orgelmakers die een nieuwe weg insloegen en zich lieten leiden door Noord­Europese orgelbouwers uit Scandinavië.

Reproductie: Ruud Kaak

De verzuiling droeg bij aan deze tweedeling. Toen in 1953 de Synodale Orgel Commissie van de Nederlandse Hervormde Kerk principieel koos voor het mechanische sleeplade7 orgel, wenste de Katholieke Klokken­ en Orgelraad (KKOR) zo’n principieel besluit niet te nemen. Het gevolg was dat verreweg de meeste nieuwe orgels in de katholieke kerken in de Achterhoek uit deze periode een elektro­pneumatische of elektrische tractuur kregen.8

Orgels in functioneel-klassieke stijl

Allereerst de orgels in de nieuwe Noord­Europese stijl. Enerzijds werden er hierbij ideeën overgenomen uit de Orgelbewegung, anderzijds was er ook een nogal abrupte breuk met de voorgaande periode. Bij deze ontwikkeling had men het Noord­Duitse historische orgel als inspiratiebron, maar men wilde ook een beter orgel bouwen. Het in 1957 opgeleverde orgel in de Nicolaïkerk van Utrecht gold als voorbeeldinstrument.

Orgels kregen een duidelijke werkenopbouw zoals in de zeventiende en achttiende eeuw: op elk klavier (hoofdwerk, rugwerk, borstwerk en pedaal) werden registers uit de verschillende pijpenfamilies (prestanten, fluiten, tongwerken) geplaatst. Deze werken (afdelingen) binnen het orgel, waren ook zichtbaar in het front. Dit is goed te zien aan orgels in de Zuiderkerk in Aalten, de Oude Calixtuskerk in Groenlo en de Sint­Catharinakerk in Doetinchem. Een omsluitende orgelkas zag men als belangrijk voor de bundeling en ontwikkeling van de klank. Orgelkassen werden zo compact mogelijk gehouden.

Over het algemeen hadden de orgels een modern en strak uiterlijk: ornamenten en sierlijk houtsnijwerk bij de pijpvelden in het front ontbraken meestal. Strak raster­ of eenvoudig zaagwerk is nog wel eens te zien boven de pijpvelden. Soms waren de fronten symmetrisch van opzet, zoals in de Gereformeerde kerk in Vorden9 of in De Wijngaard in Zutphen. Soms waren fronten juist asymmetrisch, zoals in de Zuiderkerk in Aalten of de Ontmoetingskerk in Eefde.

Men bedoelde een orgel te maken dat geschikt was voor de begeleiding van de gemeentezang en voor de vertolking van werken uit de (vroege) Duitse barok. De instrumenten moesten doorzichtig klinken. Het materiaal, de opbouw en de vorm van de pijpen gecombineerd met een strakke, stabiele windvoorziening zorgden voor een fel en helder klankkarakter. De mechaniek werd zo gemaakt dat er een lichte speelaard ontstond. De zit op de orgelbank ten opzichte van de klavieren moest comfortabel zijn. Moderne verwarmingssystemen konden gebouwen snel opwarmen, maar deden het meubilair ook uitdrogen. De zuiver mechanische orgels konden bij deze manier van verwarmen toch steeds betrouwbaar functioneren.

In de literatuur wordt dit soort orgels wel aangeduid als neobarok. Deze term is echter misleidend en ook ter discussie gesteld. Het ging niet om barokke orgels, maar om moderne orgels, zakelijk en functioneel. Wel nam men elementen over van het Noord­Duitse barokorgel, zoals de mechanische sleeplade, de werkenopbouw en de hoge vulstemmen.10 Disposities uit de zeventiende of achttiende eeuw werden nooit exact overgenomen.11

Orgelbouwers

Orgelbouwer Flentrop was een pionier in de bouw van dit klassiek­functionele orgeltype. Zijn Achterhoekse orgels in de Oude Calixtuskerk in Groenlo (1951)12 en in de SintCatharinakerk in Doetinchem (1952) zijn vroege voorbeelden van wederopbouwinstrumenten van hoge kwaliteit. Orgelmakerij Van Vulpen bouwde een kenmerkend orgel voor deze tijd in de Protestantse kerk in Didam (1956). De broers Reil kozen er eind jaren vijftig eveneens voor om mee te gaan in de vernieuwingsbeweging uit Scandinavië. In 1962 werd hun nieuwe orgel voor de Gereformeerde Kerk Vorden voor het eerst van eigen gemaakt pijpwerk voorzien.13 Ook hun orgel in de Protestantse kerk in Almen uit 1967, met een hoofdwerk en een rugwerk, is duidelijk op instrumenten uit de achttiende eeuw gebaseerd. Leeflang maakte eveneens een orgel met een hoofd­ en rugwerk in De Wijngaard in Zutphen (1964).

Het orgel van Van Leeuwen in de Lambertikerk in Zelhem (1951) laat de overgang zien van de oude naar de nieuwe stijl: de speeltractuur is mechanisch, maar de registertractuur is elektro­pneumatisch met mogelijkheden voor een snelle wisseling van registers. De dispositie is vooral barok van opzet, maar in de klank van een aantal registers is het volle en romantische nog hoorbaar. Het orgel van dezelfde orgelmaker in de Oude Mattheuskerk in Eibergen laat juist de nieuwe klankwereld horen. Dit instrument werd in 1955 gebouwd voor een tentoonstelling in Rotterdam. Twee jaar later kreeg het een plek in een kas uit de zestiende eeuw in Eibergen.

De Noord­Duitse orgelbouwers Ahrend en Brunzema benaderden eerder dan andere bouwers de historische klanken en bouwprincipes uit de zeventiende en achttiende eeuw. Hun orgel uit 1968 in de Zuiderkerk in Aalten is daar een fraai voorbeeld van. De registertrekkers van het rugwerk bevinden zich achter de rug van de bespeler, zoals bij veel historische orgels in Noord­Duitsland en Noord­Nederland het geval was. Ook de koororgels in de Oude Calixtuskerk (1959) in Groenlo en in de Walburgiskerk (1960) in Zutphen, beide oorspronkelijk voor andere kerken gebouwd, zijn waardevolle instrumenten van hun hand.

Orgels in rooms-katholieke kerken

In de rooms­katholieke kerken in de Achterhoek sloot men aan bij de vooroorlogse lijn van de orgelbouw.14 Deze orgels werden gebouwd voor een specifieke liturgische praktijk. De functie van een organist was veelzijdig: begeleiding van voorzanger, van het koor en in toenemende mate van de volkszang. Vaak was een organist tegelijk dirigent van het kerkkoor. Een vrijstaande speeltafel was daarom praktisch. In veel gevallen werd het orgel gebouwd tegen de achtermuur van de galerij, zodat het koor voor het orgel plaats kon nemen. Dit is goed te zien in de kerk van Onze Lieve Vrouwe ten Hemelopneming in Borculo, in de Sint­Mattheuskerk in Eibergen of de Sint Willibrorduskerk in Hengelo. Daarnaast moest er op verschillende momenten muziek klinken in de liturgie, bijvoorbeeld tijdens de communie. Van een orgel werd een zacht, stemmig en ondersteunend geluid verwacht. Alleen voor de volkszang was meer volume nodig, met ook kracht in de hogere registers. Maar een orgel mocht nooit overheersend worden. Het brede, ronde, grondtonige klankideaal van de romantische stijl sloot hier goed bij aan. Orgelmakers hadden te maken met budgetbeperkingen vanuit de rooms­katholieke opdrachtgevers: er moest goedkoop worden gewerkt. Dat betekende dat er eerder industrieel dan ambachtelijk werd gebouwd. Dit had gevolgen voor de kwaliteit van de gebruikte materialen. Zo werden frontpijpen nogal eens van zink gemaakt.

Adviseurs zetten hun stempel op de instrumenten wat betreft opzet, dispositie en intonatie. Hun adviezen werden gekleurd door de Orgelbewegung en de trend uit Denemarken. Hoewel de Noord­Europese stijl niet echt aansloot bij de rooms­katholieke cultuur zijn de invloeden wel merkbaar. Hierbij zien we tegenstrijdige combinaties als een barokke opzet met elektrische tractuur en romantische registers met neobarokke intonatie. Hogere registers met voetmaten15 zals 22 ⁄3, 2 en 11 3 doen hun intrede. De ronde, zangerige klank werd boventoonrijker en penetranter. Stijlvreemde elementen werden zo met elkaar gemengd in een compromis­orgel.16

Al het genoemde zorgde ervoor dat de orgels in de roomskatholieke kerken uit deze periode op elkaar lijken. Het waren vooral praktische gebruiksinstrumenten. In veel gevallen ontbreken tongwerken, omdat die vaak gestemd moeten worden. De meeste instrumenten hebben een elektropneumatische of elektrische tractuur, een open front en geen gesloten orgelkas aan de bovenkant. Maar er zijn zeker ook verschillen in kwaliteit te zien tussen de verschillende orgels. Bijna alle orgels in de Achterhoek voor katholieke kerken werden gebouwd door Elbertse, Verschueren, Jos Vermeulen (Alkmaar), gebr. Vermeulen (Weert) en Pels. Tot slot moet opgemerkt worden dat elders in Nederland genoemde bouwers alweer mechanische orgels bouwden. In de Achterhoek liep men dus niet voorop.

En verder

Aan het eind van de jaren 1960 kwam er kritiek op orgels van het Scandinavische type. Kenmerken als de scherpe klank, de tongwerken met korte schalbekers, de krappe orgelkas ­ die een probleem kon opleveren bij het stemmen ­ voldeden niet langer. Er kwam behoefte aan mildere orgels die ontspannen klonken. Historisch onderzoek en de restauratie van vele orgels leverden nieuwe informatie op over de samenhang van alle delen van het orgel bij de klankontwikkeling. Men oriënteerde zich hierbij op het historische Hollandse orgel. Het gevolg was dat er orgels gebouwd werden met een bredere, zangerige, ademende klank. Ook in de roomskatholieke kerken had deze ontwikkeling invloed op de klank van nieuwe orgels. Daar werd bij nieuwbouw voortaan ook de voorkeur gegeven aan mechanische instrumenten.

Situatie nu

De laatste jaren is er een herwaardering gaande voor met name de mechanische orgels uit de wederopbouwperiode.17 Deze orgels moeten gezien worden als een belangrijke fase van de ontwikkelingen in de orgelbouw die hebben geleid naar het hoge niveau van vandaag.18 Drie van deze instrumenten in de Achterhoek hebben de status van monument: het orgel in de Sint­Catharinakerk in Doetinchem (Flentrop) is rijksmonument en de orgels in de Oude Calixtuskerk in Groenlo (Flentrop) en de Oude Mattheuskerk in Eibergen (Van Leeuwen) zijn gemeentelijk monument. Met respect voor het oorspronkelijk concept zijn bij andere orgels kleine aanpassingen gedaan om de klank minder scherp te maken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij orgels in Almen (Reil), Zelhem (Van Leeuwen) en Eefde (Flentrop).

Van veel elektro­pneumatische of elektrische orgels is de tractuur inmiddels aan vervanging toe. In veel kerken wordt in verband met teruglopend bezoek slechts minimaal geïnvesteerd in onderhoud van deze orgels. Het gevolg is ontstemmingen en storingen in de bediening van toetsen en registers. De grote orgels in de Sint­Jan de Doper in Keijenborg (Pels & Zn, 1949) en de Sint­Mauritiuskerk in

Silvolde (Pels & Zn, 1948) zijn al jaren totaal onbespeelbaar. Dat het ook anders kan, blijkt in de Sint­Willibrordus in Hengelo (Pels & Zn, 1949): het orgel functioneert nog uitstekend door het regelmatige onderhoud. Hetzelfde geldt voor het fraai klinkende orgel in de Grote Kerk in Neede (De Koff & Zn, 1954).

Door de vele herbestemmingen van kerken gaan ook de orgels een onzekere toekomst tegemoet. In plaatsen als Loil, Varsselder en Silvolde hebben de katholieke kerkgebouwen met een wederopbouworgel een andere eigenaar gekregen, waardoor de orgels ook niet meer een traditionele rol vervullen binnen het gebouw. De laatste twintig jaar zijn er al zeker tien wederopbouworgels in de Achterhoek afgebroken of naar een land in Oost­Europa verkocht. Een deel van het klinkend erfgoed uit de wederopbouwperiode verdwijnt zo uit de Achterhoek. Aan de eigenaren van de kerken, de gemeentelijke overheden en orgeladviseurs de taak om de meest waardevolle instrumenten te bewaren voor de toekomst.

1 Hans Fidom (red.), Orgels van de Wederopbouw. Het orgel van de Nicolaïkerk in Utrecht en andere orgels van na 1945 (Walburg Pers, Zutphen 2006), blz. 199­245

2 Meestal wordt de periode van de wederopbouw genomen van 1940­1958. De periode erna, tot 1965, wordt de late wederopbouw genoemd. Voor de orgelwereld laat ik de wederopbouwtijd doorlopen tot ongeveer 1970. Rond dat jaar vond een omslag plaats van het beschreven orgeltype naar een meer historiserende manier van bouwen. De Achterhoek is het gedeelte van Gelderland ten oosten van de IJssel en ten noorden van de Oude IJssel. Soms worden ook de gemeenten Montferland en Oude IJsselstreek nog meegerekend. Voor dit artikel ben ik uitgegaan van deze ruime Achterhoek.

3 In het voorjaar van 2021 heb ik een onderzoek gedaan naar de wederopbouworgels in de Achterhoek. Eén van de onderdelen van het onderzoek was het inventariseren van de instrumenten die op dat moment aanwezig waren. Gegevens over de orgels zijn te vinden op http://www.orgbase.nl/ https://www.orgelsite.nl/ https://www.kerk­en­orgel.nl/ http://www.kkor.nl/Orgelbestand.html https://www.reliwiki.nl/index.php/ Hoofdpagina http://www.orgelsinaalten.nl/index. php?page=zuiderkerk http://www.koschinski.nl/borculo.htm http://www.koschinski.nl/eibergenmattheus.htm http://www.koschinski.nl/lievelde.htm https://www.lambertikerk.nl/vanleeuwen­orgel.html

Aanvullend heb ik eigenaren en beheerders van kerken en organisten benaderd om informatie. Daarnaast kreeg ik specifieke informatie van Wilbert Berendsen, Jaap Brouwer, Egbert Hoving, Gijs van Schoonhoven en Hans Steketee. Tenslotte heb ik een twaalftal orgels bezocht en bespeeld om een beeld te krijgen van het orgellandschap.

4 De wijze van verbinding tussen de windladen waarop de pijpen staan, de klavieren en de registerknoppen.

5 De registersamenstelling van een orgel.

6 Fidom, Orgels van de Wederopbouw, blz. 9­31

Theo Jellema, Orgelbouw na 1945 in Friese kerken. Van vernieuwing naar traditie? (Uitgever Stichting Organum Frisicum, Leeuwarden 2019), blz. 17 Hans Kriek, Organum Novum Redivivum (Buren 1981), blz. 21­31

Christiaan Ingelse e.a. (red.), Nieuw Handboek voor de kerkorganist

Over de auteur

Richard de Vries studeerde geschiedenis aan de RUG. Hij gaf ruim 25 jaar les in het voortgezet onderwijs. Momenteel houdt hij zich bezig met uiteenlopende historische activiteiten. Daarnaast is hij actief in de orgelwereld, onder andere als kerkorganist en bestuurder in de provincie Groningen.

(Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer 1995), blz. 182­183

7 In de windlade, waarop de pijpen staan, bevinden zich slepen: planken met gaatjes. Trekt men een register uit, dan verschuift de sleep. Hierdoor komen de gaatjes precies onder de pijpen en kan de wind naar de pijpen stromen.

8 Fidom, Orgels van de Wederopbouw, blz. 33­35

Anton Vernooij (red.), Van Satans Fluytencast tot Vox Angelica. Handboek voor de kerkorganist (2003, Kampen, Gooi en Sticht), blz. 222­223

9 Dit orgel is in het voorjaar van 2021 verkocht aan Polen.

10 Hoog klinkende registers die één of meer boventonen laten horen van de aangeslagen toon. Vulstemmen hebben meestal meerdere pijpen per toon.

11 Jellema, Orgelbouw na 1945 in Friese kerken, blz. 19­25 Ingelse, Nieuw Handboek voor de kerkorganist, blz. 183

12 Fidom, Orgels van de Wederopbouw, blz. 246­263 Gert Oldenbeuving, Het Flentroporgel in de Oude Calixtuskerk in Groenlo in: Venster, Kwartaalblad Stichting Oude Gelderse Kerken (jaargang 17, 2019, nummer 4), blz. 16­22

13 Fidom, Orgels van de Wederopbouw, blz. 76­77

14 Fidom, Orgels van de Wederopbouw, blz. 33­34

15 De voetmaten geven de lengte van de langste pijp van een register aan. Hoe kleiner de voetmaat, hoe korter de pijp, hoe hoger de klank.

16 P.E. van den Berg, 75 Jaar Orgelmakers Elbertse deel 1,2,3 in: De Orgelvriend, december 1992, januari 1993, februari 1993

17 Zie genoemde publicaties van Fidom en Jellema. Gerben Mourik speelde een dubbel­cd vol (in de serie Audite Nova) om aandacht te vragen voor orgels en muziek uit de jaren 50 tot en met 70.

18 In een artikel over 75 jaar Orgelmakers Elbertse in De Orgelvriend van december 1992 schrijft P.E. van den Berg: ‘De neo­barok in de jaren '50 en '60 is een eerste en zeer belangrijke poging om tot een historisch orgeltype te komen. Door haar breken met de romantiek, maar ook door haar tekortkomingen t.o.v. de barok is hier duidelijk sprake van een aparte en unieke stijl, die we in ere moeten houden. Met her intonatie en ombouw van neo­barokke instrumenten naar inmiddels gewonnen historische inzichten moet dan ook zeer zorgvuldig en behoudend worden omgesprongen’.

This article is from: