10 minute read

Hoe de lezer in mezelf ontwaakte

Next Article
kind een boek!

kind een boek!

Eerst was er de ton. Ze stond, ook al voor ik kon lezen, in een aanbouw achter het huis waar vooral afgedankte meubels chaotisch gestapeld lagen. De ton was een intrigerend object: een cylinder in dik karton van ongeveer 1m50 hoog met een doormeter van een meter, bovenaan afgemaakt met een metalen rand ter versterking, zonder deksel. Als nieuwsgierige driejarige vroeg ik me af wat erin zat; ik wist dat ze half gevuld was. Ik vroeg mijn moeder of ze me erin wilde zetten. Neen. Na mijn aanhoudend gezaag en gejank liet ze me erin kijken; de ton was half gevuld met tijdschriften en boeken die zonder enige orde dooreen lagen.

Nog voor ik in 1949 naar de lagere school ging geraakte ik erin, met behulp van een afgedankt nachtkastje. Ik kon me erin verbergen als mijn ouders in de buurt waren; ze dachten dan dat ik in de tuin speelde. Vermits ik op die rommelige gedrukte wereld stond, moest ik stapels maken om de inhoud verder te kunnen ontdekken, maar ik kan me niet herinneren dat ik ooit tot op de bodem ben geraakt. Om iets te begrijpen was ik aangewezen op de prentjes en foto’s en die waren er in overvloed in de oude nummers van Technique Populaire, Popular Mechanics, Geographical Magazine, Sabena Magazine, diverse damesbladen, Paris Match, enz. Ook stationsromannetjes, boeken over natuur, over radiotelefonie en een over naturisme met in bruin gedrukte foto's. Het was een paradijs waarin ik telkens nieuwe ontdekkingen deed. Mijn analfabetisme zette me soms op een verkeerd been. Wanneer ik bv. futurologische beelden zag van ruimteschepen of van tunnels onder zeeën dacht ik dat ze al bestonden, wat toen, eind jaren ‘40, nog niet het geval was. Ik kreeg een onstuitbaar verlangen om te leren lezen en zo die schat van kennis die in de ton verborgen zat te ontginnen, maar ik maakte een denkfout. In de lagere school leerde ik snel en beter lezen dan mijn klasgenoten. Ook, zij het nogal letterlijk en spellingsgewijs, in het Frans of het Engels, zoals de meeste publicaties in de ton, maar ik besefte te laat dat er een verschil kan zijn tussen woorden lezen en ze begrijpen.

Advertisement

Met poëzie maakte ik al in mijn ongeletterde jaren kennis. o.m. dankzij de boeken van Globi, geschreven in rijmende verzen, die me werden voorgelezen: een oorspronkelijk Zwitserse serie voor heel jonge kinderen over de familie Globi, half mens, half papegaai, die zich tussen zonder enige vorm van discriminatie tussen de gewone mensen bewegen. De superheld Globi is de oudste zoon; hij heeft nog een jonger broertje en een zusje. Ik heb er één exemplaar van teruggevonden: Globi in het Circus. Aan de ene kant stonden zes strofen van telkens vier eenvoudige verzen van J.P.J.H. Clinge Doorenbos; daartegenover voor elke strofe een illustratieve tekening van de Zwitserse kunstenaar Robert Lips. Zijn eerste tekening van Globi dateert uit 1932; het eerste Globi album verscheen drie jaar later. Decennia lang werden ze heruitgegeven. Die Lips w Globi in het Circus as bovendien een uitstekend schermer; hij nam deel aan de Olympische Spelen te Londen.

Meer nog dan de sprookjesfiguren van Andersen is dat Globi personage en zijn avontuurlijk bestaan mij het meest bijgebleven, vooral dan door de tekeningen.

In het officieel lager onderwijs leerde ik lezen met de methode Fons Van Hoof, m.a.w. de boekjes Binnen en Buiten van uitgeverij De Sikkel die werden gebruikt van 1929 tot 1978. Van Binnen en Buiten drie bezit ik nog mijn oud licht gehavend exemplaar uit 1946 (14de druk). Korte, meestal huiselijke tafereeltjes over een koppel met twee kinderen, Rik en Jet. De zwart-wit tekeningen bij de verhaaltjes waren van de hand van de Brugse kunstenaar Jules Fonteyne, die ook boeken van Felix Timmermans en Maurits Sabbe illustreerde. Ik kleurde ze soms in. De kinderen op de vaag art nouveauachtige illustraties hadden opvallend magere armen en benen; de oorlog was nog maar net achter de rug.

Eén prentje intrigeerde ons: het was de illustratie van het hoofdstukje ‘In het Bad’ waarop Jet naakt in een badkuip staat terwijl haar moeder haar haren droogwrijft. Mysterieus en hilarisch in een lagere jongensschool van de jaren ‘40.

Eens je kon lezen kon je zelf lectuur kiezen in de richting die jou interesseerde. Vanaf 1951 begonnen de Prisma-pockets in de étalages van de boekhandels te verschijnen. De ongeveer 3000 titels die in de loop van de jaren ‘50 en ‘60 met een grote verscheidenheid van genres verschenen, werden uitgegeven door de progressief katholieke uitgeverij Het Spectrum. Aanvankelijk kostten ze twintig Frank, een prijs die voor mij als veertienjarige haalbaar was. Van de vele titels die ik las heb uitstekende herinneringen aan o.m. Fantastische Vertellingen ( E.A. Poe), Erik of het kleine insectenboek (Godfried Bomans), Kees de jongen (Theo Thijssen), Goudzoeker in Griekenland (Emil Ludwig), De vernederden en vertrapten (Dostojewski), Griekse mythen en sagen (Gustav Schwab), Oliver Twist (Dickens) en De Tijdmachine (H.G. Wells). Ik wisselde die lectuur af met meer ontspannende boeken, zoals de avonturen van Winnetou van Karl May of de dolkomische avonturen van de butler Jeeves en de adellijke nietsnut Bertie Wooster, geschreven door P.G.Wodehouse. Ik las ook boeken uit de bibliotheek van mijn ouders, zoals De Trein der traagheid en De man die zijn haar kort liet knippen (Johan Daisne), De Vlaschaard en Langs de wegen (Stijn Streuvels), Absolom, Absolom! (William Faulkner), Tijl Uilenspiegel (Charles De Coster) en Boerenpsalm (Felix Timmermans).

In het Antwerpse jongensatheneum omstreeks 1959/60 hadden we een uitstekende leraar Nederlands, Frans Janssens, ‘De Witte’ genoemd omwille van de kleur van zijn haar. Naast het opgelegd leerplan maakte hij ons wegwijs in alle grote vernieuwingsbewegingen, de -ismen, en in de naoorlogse Nederlandstalige literatuur. Zo ging ik op speurtocht naar de romans, het toneel en de gedichten van L.P. Boon, Hugo Claus, Harry Mulisch, Simon Vinkenoog en Remco Campert m.a.w. de vijftigers, die niet tot de lessen cursorisch lezen behoorden, maar het wel hadden over een wereld die mij en mijn vrienden meer aansprak.

Spoedig kwam ook de Beat Generation in beeld, zeker nadat de vertaling van The Subterraneans van Jack Kerouac bij de Bezige Bij verscheen. We lazen ook Tropic of Capricorn van Henry Miller en Howl, gedichten van Allen Ginsberg. Die lectuur zette ons ertoe aan om zelf schrijfpogingen te ondernemen. Uiteindelijk ging dat maar over een tiental leerlingen van de school. We namen de macht over in het schoolblad en zonden gedichten naar de Vlaamse literaire tijdschriften die toen als paddestoelen uit de grond schoten en weer verdwenen. Dat lukte wel, maar de enige die als dichter spoedig tot de kring van de groten zou behoren was Eddy Van Vliet (1942-2002).

Tijdens het schooljaar 1959/60 gaf de Witte ons de opdracht in kernen van vier of vijf een luisterspel te realiseren. Een interessante opdracht: we moesten het buiten de school zelf schrijven, de rollen verdelen en het technisch realiseren. Binnen mijn groepje lag het voor de hand dat ik de schrijver was. Ik schreef een stuk van een 30-tal pagina’s: We wachten Waarop, een tripiek (sic), voor twee stemmen, een man en een vrouw. De inleidende regieaanwijzingen luidden ongeveer als volgt: Een spoorweg in de woestijn. Vanuit de oneindigheid boven hen komt een draad waaraan een lamp hangt. De man en de vrouw ontwaken en weten niet wie en waar ze zijn. Er kwam wel een trein, maar die reed voorbij. Het kan je niet ontgaan: een kruising van En attendant Godot van Samuel Beckett en Huis Clos van J.P. Sartre. Geen van beide stukken had ik gelezen, maar ik had er wel artikels over gelezen. Wie heeft dat geschreven?, vroeg de Witte. Onmiddellijk wezen mijn teamgenoten naar mij, daarmee alle verantwoordelijkheid afwentelend. ‘De Witte’ keek me ongewoon lang aan, leek te twijfelen of hij iets ging zeggen, keek niet afkeurend of goedkeurend, ook niet meewarig, en zei toen bedachtzaam alsof hij uit een droom ontwaakte: Het is triptiek, niet tripiek.

In 1960 opende in de nabijheid van het atheneum een boekhandel van de uitgeverij Ont- had doorgebracht organiseerde de Volkshogeschool Emile Vandervelde s’avonds cursussen over uiteenlopende onderwerpen. Hubert Lampo, van wie ik alleen De komst van Joachim Stiller had gelezen, gaf er een cursus over Nederlandstalige literatuur en ik schreef me in. De inleidende lessen waren heel boeiend; een avond over Proust, een over Joyce en wat de poëzie betreft een over T.S. Eliot. Volgens wikkeling, uitgebaat door de dichter Hugues C. Pernath (zie ook de poëzierubriek). Hij had nog maar een drietal bundels gepubliceerd; verrassende en vernieuwende poëzie die in de literaire wereld indruk had gemaakt. Dankzij zijn aankoopbeleid werd de internationale avant-garde, van the Beat Generation tot Beckett en Adamov ontsloten voor ons, jonge honden van het nabijgelegen atheneum. De onbenaderbare halfgod, die wij bewonderden, kreeg nu als boekhandelaar een menselijk alter ego dat met ‘Hugh’ aanspreekbaar was.

Het jaar nadien verliet ik voortijdig het atheneum. In de klaslokalen waar ik enkele jaren

Lampo lagen zij aan de basis van de 20ste eeuwse literatuur. De volgende lessen gingen vooral over vooroorlogse Vlaamse auteurs waarvan ik, buiten Elsschot en Walschap, hoogstens de naam kende en die wat stijl en inhoud betreft weinig met Joyce of Proust te maken hadden. Na een tijd zei ik thuis dat ik naar de Volkshogeschool ging, maar dan wandelde ik rond in de stad op zoek naar het leven achter de literatuur, want de realiteit is de drijvende kracht achter fictie.

Hugues C. Pernath (Borgerhout 1931 - Antwerpen 1975)

Toen in maart 1955 het eerste nummer van het toonaangevende avantgarde tijdschrift gard sivik verscheen, was Hugues C. Pernath (pseud. van Hugo Wouters) een van de redactieleden naast Tone Brulin, Gust Gils, Paul Snoek en Simon Vanloo. Hij had op dat ogenblik nog maar enkele gedichten gepubliceerd in Het Cahier

In Van Ostayen tot heden (2001) stelde Geert Buelens vast dat hij de enige van de gard sivik dichters was die een bijna mythische status heeft verworven. Ik betwijfel of dat vandaag 20 jaar later nog geldt. Wat betekent het oeuvre van deze dichter voor de nieuwe generatie poëzieliefhebbers? Niet veel meer, vrees ik, dan een naam of een gedicht in een bloemlezing, wat zeker betreurenswaardig zou zijn.

Pernath was gedurende 13 jaar beroepsmilitair; in 1960 nam hij ontslag uit het leger. Daarna werkte hij in de boekhandel van de socialistische uitgeverij Ontwikkeling, die hij uitbouwde tot een literaire ontmoetingsplaats met een uniek internationaal aanbod. Nadat aan deze tewerkstelling een einde was gekomen verbleef hij 4 maanden in Ierland, vooral gedreven door zijn bewondering voor James Joyce.

Daarna werkte hij als boekhouder bij een drukkerij.

Pernath’s debuutbundel Het uur Marat verscheen in 1958 en werd snel gevolgd door De adem ik (1959) en Het masker man (1960).

Drie bundels, later opgenomen in Instrumentarium voor een winter, gedichten 1955-1960 (1963), die een eerste fase van zijn werk afsluiten, een fase die meestal wordt omschreven als hermetisch en/ of experimenteel.

Onder die vroege verzen smeult een verscheurdheid en een existentieel pessimisme; een vormelijke baldadigheid die de syntaxis ondergraaft, de normale volgorde van woorden manipuleert, de tekstverbanden ontregelt en zich van een bijna kubistische hoekigheid bedient. Pernath doet ook beroep op een associatieve bereidheid van zijn lezers en stelt bv. ook ongewone woorden samen, zoals lippennacht, parelwoorden, drempeltaal, mozaïekgeur.

Hij kreeg snel erkenning: in 1960 werden zes gedichten van hem opgenomen in de bloemlezing met andere woorden, samengesteld door René Gysen en Hans Sleutelaar, en een jaar later werd hij bekroond met de Arkprijs voor het Vrije Woord. ‘Ge vecht met het woord, tracht te ontsnappen aan het woord, gedurig zit gij in een lijf aan woord gevecht gewikkeld’, met die woorden richtte Karel Jonckheere zich tijdens de uitreiking tot de dichter.

Merkwaardig en nogal denigrerend is daarentegen de uitspraak van dichter Leonard Nolens in een interview met Herman De Coninck (1991): ‘Een jongen die tot zijn vijftiende naar school is geweest (…) in zijn eerste bundels zie je dat hij geen enkele zin aankan met een onderwerp, een werkwoord en een gezegde. Volgens mij was dat gewrongene niet gewild, maar kon hij niet anders dan zo schrijven. Pas later heeft hij het zichzelf geleerd.’ Een jongen met een meer dan gemiddelde intelligentie en een literaire belangstelling die, als hij op zijn 15de de school verlaat, geen normale zin zou kunnen schrijven en tien jaar later nog niet? Een bizarre benadering van de alchemie van Pernath’s poëzie (en dat nog door een in 1980 met de Pernath-prijs bekroonde Nolens).

Voor Buelens is Pernath geen dichter die het woord van God heeft gekregen: ‘Hij moet het zelf lettergreep na lettergreep uit de grond trekken’, en wat verder, en daar raakt hij m.i. een belangrijk aspect: ‘Wat hij wil zeggen, blijkt pas tijdens het schrijven. Vandaar wellicht ook de moeilijkheid en het hermetisme van deze gedichten’.

Mijn gegeven woord (1966) is een verzamelbundel van wat hij tijdens de periode 1961-1965 in kleine uitgaven of in tijdschriften publiceerde; cycli als Bij de dood van een ketter en Mijn getijdenboek. Deze bundel wordt wel eens beschouwd als een overgangsfase waarin hij zijn hermetisme en zijn experimenten ten dele achter zich laat, hoewel die nooit, ook niet in zijn later werk, echt weg zijn. Zijn verzen zijn rijper geworden, transparanter en getuigen van een groeiend meesterschap dat ontegensprekelijk schatplichtig is aan zijn vroege gedichten. Zijn poëzie uit de periode 1966-1973 is opgenomen in opnieuw een verzamelbundel: Mijn tegenstem (1973), bekroond met de Jan Campert-prijs. Een lang verblijf in Polen en een bezoek aan het kamp van Auschwitz maakten grote indruk op de dichter en hebben een belangrijk spoor nagelaten in zijn werk, zoals hier:

Oboz koncentracy jng

Oswiecim

Het licht smaakt naar metaal. Het kinderspeelgoed? Het vrouwenhaar?

Vergeelde foto’s tussen ledige busjes cyanidezuur. Een vlucht in de wanhoop.

Afstanden schattend in de ultieme sekonde van het leven. Ook op andere vlakken, zeker na de Mei-revolte van 1968, getuigt Pernath van meer engagement.

In de laatste jaren van zijn leven trad hij toe tot de Antwerpse Pink Poets die in de privéclub Vecu bijeenkwamen. Op 4 juni 1975 wordt hij totaal onverwacht dood aangetroffen op de trappen van de club waar hij een bijeenkomst van dit dichtersgenootschap had bijgewoond. Pernath’s Nagelaten gedichten (Pink poets, 1976) werd bekroond met de driejaarlijkse Belgische Staatsprijs voor Poëzie.

In Het graf van Pernath (1977), een twintigtal gedichten om zijn dode vriend te eren, schrijft Hugo Claus: ‘Verlies en schaamte waren jouw nauwe jurken/ en eenzaamheid was de vrouwelijke tooi/ binnen in je krakkemikkerige stijlfiguren./Ik lees je en je ergernis, je treurnis,/ weerloos en afzichtelijk adequaat/ omgezet in semantisch verraad/ verbleken tot in de trouweloze uren.’

Peter Benoy

De rechterhand regelmatig in het woord

Met de rechterhand regelmatig in het woord

Werd een heel oud boek geschreven

Verborgen droeg mijn schreeuw zo rot

De koortsreeks van het landschap, achteraf

De nauwelijks bekende persoon van jaren

Die me zonden tot de jaren, in bloedverlies

Onvruchtbaar, ontbrekend bij de vriendschap.

Het scheuren, breder voor morgen en stil

Een oog, na de afdruk voortvluchtig ontvouwen

Onder zoveel geklemde handen. Schimmen

Herhalen mijn vreemde stad, eentonige stad

Van het beeld in mij de wrede troon

De sporen van het staal nooit te vergeten

Het meetkundig nasmaken der boodschap

Van zwavel, de geur van brekend zweet

In de laatste vernedering van de muze weliswaar.

Hugues C. Pernath

Uit ‘Het masker man’, 1960

This article is from: