3 minute read
Nijmegen Lent
Ik zit op de bank het huis van mijn overleden vader. Hij is over een natte dweil in de keuken gestruikeld en gestorven. Hij kwam verkeerd terecht en verloor zijn bewustzijn.
Het ging al langere tijd niet goed met hem. Hij was eenzaam, was verleerd hoe hij contact met anderen moest maken. Wanneer ik langskwam knikte hij enkel even en ging dan verder met wat hij aan het doen was. Ik wilde wel boos worden, ik ben tenslotte zijn dochter en verdien aandacht en liefde, anders had hij geen kinderen moeten nemen, maar ik weet ook niet meer hoe ik moet breien al deed ik dat vaak toen ik jonger was.
Het is drie dagen geleden. De verpleegster die ’s ochtends en ’s avonds langskwam belde me om tien over twee. ‘Hij was waarschijnlijk op slag dood,’ zei ze.
De laatste keer dat ik een gesprek met hem voerde, kan ik me niet herinneren. Hij ging steeds minder praten. Ik ging twee keer per week langs en meestal zaten we in stilte op de bank en keken tv. Soms gingen we een wandelingetje maken. Hij stond op, pakte zijn jas en stok en ik volgde hem. We wandelden de arbeiderswijk uit, over de noordoever van de Waal, de wind sneed onze wangen.
De bank is rood verkleurd, stoffig en ruikt naar schimmelzolder. Tegenover ons hangt een foto van het treinstation dat hier in 2002 werd gebouwd. Er is een man in de wijk die deze platen verkoopt. Mijn vader woonde nog in het huis waar ik ben opgegroeid. Een klein, vochtig huis waar het tocht door de muren heen. Je komt binnen in een smalle gang, rechts de deur naar de woonkamer, verderop in de gang een deur naar de keuken. Boven waren twee slaapkamers en een badkamer met toilet. Zijn ouders waren naar Lent verhuisd toen het nog bij Elst hoorde, zodat zijn vader in een van de kassen van de tuinderij kon werken. Het gezin was arm. Zijn moeder kluste bij door schoon te maken bij rijke mensen in Nijmegen. Ik ken mijn opa en oma als twee kleine, verschrompelde mensjes, kapot gewerkt en vermoeid, grauw van het vele roken en drinken. Mijn vader ging twee keer per jaar langs. Met kerst, hij bracht een groot kerststuk en op 1 juni ging hij langs met een groot boeket wilde bloemen. Als kind ging ik mee, maar later voelde ik me ongemakkelijk bij hun somberheid, alsof ik me moest verontschuldigen omdat het mij wel was gelukt het arbeidersmilieu te ontvluchten. Ik was de eerste van de familie die naar de middelbare school kon, de eerste die een slaapkamer had die ik niet hoefde te delen. Mijn vader is in mijn leven eerder een leegte dan een persoon geweest. Zijn lichaam was er wel, maar zijn geest en gedachten niet. Ook al zat ik tegenover hem mijn speklapje te eten en keken we elkaar aan, er was geen contact, geen samenzijn. Ik bedacht me hoe hij in zijn hoofd in een glooiend weiland stond, in de luwte van een hoge berg met sneeuw op de top. Hij stond daar en keek het dal in, dacht aan de mooie momenten die hij had gekend. De keren dat hij op een warme dag vrij was en naar zee kon, hoe als de lente kwam alles veelbelovend voelde, hoe hij ’s ochtends de zon op zag komen als hij naar zijn werk fietste. Ik wist niet waar hij aan dacht, misschien wel sombere dingen, maar als ik me de fijne dingen voorstelde, leek het minder erg dat we elkaar niet echt kenden.
De bel gaat. Ik gluur even door de wit kanten gordijntjes en zie een gezette, oudere vrouw staan, de buurvrouw. Ik loop naar de deur en open die.
‘Ach, kind.’ Ze slaat haar armen om me heen en duwt met haar linkerhand mijn hoofd tegen haar schouder.
‘Arm, arm kind.’
Ik maak me los uit de omhelzing.
‘Gaat het met je?’ vraagt ze.
‘Het gaat wel,’ zeg ik.
Ze stapt me voorbij de gang in en beent naar de keuken.
‘Ik maak thee voor je,’ roept ze dan.
Ik loop terug naar de rode bank en ga zitten. Even later komt ze met een theepot en twee kopjes aan die ik nog nooit heb gezien.
Ze komt naast me op de bank zitten.
‘Ik kende je vader niet zo goed, maar we hadden een goede verstandsverhouding. En je weet wat ze zeggen hè, beter een goede buur dan een verre vriend.’
Ze glimlacht even naar me.
‘Sorry dat ik hier zo kom binnenvallen, maar ik zag je zo eenzaam zitten en ik dacht: Je kan vast wel wat thee gebruiken.’
‘Dank u wel, mevrouw.’
‘Ik heb wel eens ergens gelezen dat als er iemand in Afrika doodgaat ze zichzelf opsluiten voor een week en dan allemaal goede herinneringen gaan ophalen aan overledene. Dat vond ik nou zo mooi om te horen.’
Ik wil zeggen dat Afrika geen land is en dat ook niet iedereen in Afrika dat doet, maar ik blijf stil.
Ik zeg: ‘In de Islamitische cultuur is er voor de weduwe een rouwperiode van vier maanden en tien dagen waarin diegene geen sieraden of make-up mag dragen.’
‘Na 9/11 wil ik liever niets horen over de Islamitische cultuur.’