5 minute read

PLAATSBEKLEDING (2) ‘KOOPMAN IN OUDROEST’ DR. MARTIEN E. BRINKMAN

‘KOOPMAN IN OUDROEST’

PLAATSBEKLEDING (2)

De essentie van wat plaatsbekleding voor een individuele gelovige kan betekenen, kan wellicht goed aan het werk van de dichter Gerrit Achterberg geïllustreerd worden. Achterberg was opgevoed in de sfeer van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk. Al betrekkelijk jong had hij zich uit die sfeer losgemaakt. Wellicht juist daardoor bleef hij zijn hele leven naar passende woorden voor God zoeken. De grote variatie in zijn godsbeelden maakt in elk geval een intrigerende discussie over de reikwijdte van die beelden mogelijk.

Veel duidelijker spreekt hij over Christus. In zijn jeugd in Neerlangbroek trof hij een predikant aan, dominee Wybe Zijlstra (1858-1938), die ‒ ruimhartiger dan men in Gereformeerde Bondskring gewend was ‒ het evangelie van Gods genade, zelfs voor de grootste zondaars, verkondigde. Daar kon hij later op voortborduren, toen hij na de moord op zijn hospita in een rijkspsychiatrische inrichting werd opgenomen. Het in die inrichting geschreven gedicht ‘Bekering’ geeft daar onomwonden blijk van. De eerste strofe luidt:

Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus, tussen ons en den Vader, naar Uw Woord mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens, wat er ook in ons leven is gebeurd. Heel zijn leven lijkt hij op zoek te zijn geweest naar de juiste poëtische beelden om het voor hem als moordenaar zo essentiële evangelie van de vergeving te verwoorden. Daarin lijkt hij pas in de laatste strofe van het gedicht ‘Deïsme’ geslaagd te zijn. Het gedicht was ten opzichte van een eerdere in 1953 in Maatstaf verschenen versie drastisch herschreven. Toen luidden de slotregels: Als niet de herder Jezus Christus kwam om ons te vinden als verloren lam.

Nu zijn die regels, naar verluidt op instigatie van de dichter A. Marja (19171964), gewijzigd in: wanneer niet Christus, koopman in oudroest, ons juist in zo’n conditie vinden moest; alsof hij met de Vader had gesmoesd. Die slotregels zijn echter niet onomstreden. Achterbergkenners als de dichter Van der Ent en Achterbergs biograaf Wim Hazeu kunnen er niet mee uit de voeten. Ze lijken het een vrome stoplap te vinden. Van der Ent noemt de laatste regels ‘te mooi om waar te zijn’. Die interpretatie komt naar mijn indruk voort uit het feit dat Van der Ent en met hem Hazeu de titel van het gedicht (‘Deïsme’) serieus nemen en niet ironisch verstaan. In het achttiende-eeuwse deïsme werd God uitsluitend gezien als de maker van natuurwetten die zich verder niet met het werk van zijn handen bemoeit. Vaak wordt ter typering van deze God het beeld van de horlogemaker gebruikt. Hij maakt het horloge, windt het op, maar bemoeit zich er verder niet meer mee. In een eeuw van grote technische en wetenschappelijke veranderingen, waardoor er steeds minder aan God kon worden toegeschreven, konden zo vele wetenschappers hun geloof in God behouden. Maar de prijs was hoog. God kon in feite met geen enkele binnenwereldse ervaring meer verbonden worden. Vanaf de eerste strofe wordt dat beeld van een deïstische God echter in dit gedicht weersproken. Achterberg zegt daar:

De mens is voor een tijd een plaats van God. Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen, dan wordt hij afgeschreven op een steen. De overeenkomst lijkt te lopen tot deze voleinding, dit abrupte slot. De innige band tussen God en mens waarvan hier sprake is (‘plaats’, ‘gelijkteken’ en ‘overeenkomst’) past volstrekt niet in een afstandelijk deïstisch wereldbeeld, maar past wel in een oudtestamentisch godsbeeld waarin een mens Gods evenbeeld genoemd wordt. Diezelfde God kan vervolgens in de laatste strofe ‘Vader’ genoemd worden. Dat past in een nieuwtestamentisch godsbeeld. De drie tussenliggende strofen drukken Gods verhevenheid uit. Aldus brengt dit gedicht verhevenheid en nabijheid bijeen. Die wisselwerking tussen afstand en nabijheid zou ik kenmerkend voor het calvinistisch godsbeeld willen noemen, een godsbeeld dat ik in de berijmde versie van psalm 113 prachtig in vers 2 verwoord zie:

Gerrit Achterberg.

Hij onze God, die troont zo hoog, slaat op het diepste diep zijn oog. De spanning tussen een strenge Vader en een barmhartige Jezus die het calvinistisch godsgeloof zeker in de kring van Achterbergs godsdienstig milieu vaak lijkt te belichamen, verwoordt Achterberg in de eerste strofe van het gedicht ‘Triniteit’. Daar heet het: God scherpt Zijn wet op deze steen, die mijn bestaan geworden is. Maar Jezus Christus geeft ons vis en wijn tot Zijn gedachtenis. De tegenstelling die het ‘maar’ hier aangeeft, lijkt in ‘Deïsme’ overwonnen.

‘DE SPANNING TUSSEN EEN STRENGE VADER EN EEN BARMHARTIGE JEZUS DIE HET CALVINISTISCH GODSGELOOF ZEKER IN DE KRING VAN ACHTERBERGS GODSDIENSTIG MILIEU VAAK LIJKT TE BELICHAMEN, VERWOORDT ACHTERBERG I N DE EERSTE STROFE VAN HET GEDICHT ‘TRINITEIT’

In feite zegt Achterberg in de laatste strofe van ‘Deïsme’ niets anders dan wat hij ook al zei in enkele andere ‘late’ gedichten als ‘Aquarium’ , ‘Isotopen’ en ‘Fall-out’. Tegen de achtergrond van het bovenstaande heb ik moeite Van der Ents commentaar te verstaan. Hij schrijft: ‘De titel zet een stempel op het sluitende gedachtensysteem van het gedicht. (...) Het is allemaal te logisch; het is te menselijk om iets met de Verhevene te maken te hebben.’ Hazeu valt hem bij en merkt op dat Van der Ent hier ‘vanuit calvinistisch standpunt de juiste conclusie trekt’. Ze suggereren dat de laatste strofe van ‘Deïsme’ niet bij het verheven godsbeeld van het calvinisme past. Daarmee wekken ze de indruk dat de middelste drie strofen van het vijfstrofige gedicht tot de kern behoren en dat de eerste en zeker de laatste niet bij het gedicht passen. Of waarschijnlijk is het beter te zeggen: niet in hun beeld van de verheven God van het calvinisme passen. Terwijl zoals gezegd de clou van mijn interpretatie van het calvinistisch godsbesef nu juist is dat afstand en nabijheid, afwezigheid en aanwezigheid, met alle spanningen van dien, zeer wel samengaan. Dat lijkt mij ook de ontdekking te zijn die Achterberg opdeed. Waarom zou hij anders dat verheven beeld van de middelste drie strofen als het ware ingeklemd hebben tussen het meer intieme godsbeeld van de eerste en laatste strofe? Al met al laat de discussie over het slot van het gedicht ‘Deísme’ zien hoe ingrijpend de gedachte van de plaatsbekleding is. Ze grijpt diep in in ons godsgeloof. Zonder plaatsbekleding blijft er uiteraard nog wel godsgeloof over, maar die beperkt zich dan tot transcendentiebesef of bron voor onze moraal. Plaatsbekleding snijdt pas echt diep

De afneming van het kruis, Rembrandt 1632-1633.

in eigen vlees. Ze houdt in dat we à la Achterberg bereid zijn onze kleren uit te doen en ‘een ander te worden, van zijn vlees en bloed’ (‘Isotopen’). Dat is Achterbergs vertaling van wat Paulus noemt het ‘afleggen’ van de oude mens en het ‘aantrekken’ van de nieuwe mens (Efeziërs 4, 22-23 en Kolossenzen 3, 9). De moed daartoe heeft alles te maken met het vertrouwen dat er ingetreden is, dat de weg daartoe voor ons van Godswege is vrijgemaakt.

This article is from: