4 minute read
14 Op de planken
Op de planken
Wie toneel speelt, moet zichtbaar zijn. Je hebt een goede plaats nodig om dat te doen. Je kunt op een houten verhoog spelen. Dat heet een plankier. Je kunt het uit elkaar halen en weer opbouwen. Zo kun je overal spelen waar je wil. Op straat, op een plein, op een weide. De mensen kiezen zelf hun plaats om te staan: voor, opzij, dicht, veraf. In de middeleeuwen speelden reizende toneelspelers zo. Soms zie je dat nu nog. Bij feesten in een stad. In de openlucht natuurlijk. Nu weet je ook waar dit vandaan komt: iets op de planken brengen. En plankenkoorts!
Nog langer geleden speelde men in een arena. Die had de vorm van een hoefi jzer. Je kon er dus voor een stuk omheen zitten. Daardoor kon iedereen alles goed horen. Want het gebeurde weer in de openlucht. Je kon op banken zitten op een helling. Zo kon je alles ook goed zien. Nu gebruikt men soms nog deze hoefi jzervorm. Men bouwt die dan na in een zaal.
Het kamertoneel komt uit Italië. Het toneel lijkt op een grote kamer zonder voorkant. Daar hangt dan het gordijn. De spelers blijven aan één kant. Het publiek zit aan de andere kant. Je zit er dus niet meer omheen. Dit is de meest bekende vorm van toneel bij ons.
Maar soms wil men eens iets anders. Het toneel is dan overal. Iedereen is in dezelfde ruimte: de spelers en de kijkers. Ze kunnen zelf kiezen wat ze gaan doen. Denk aan een boksring. Of aan een arena waar je helemaal omheen kan. Of aan een piste in een circus.
Licht is belangrijk. Het daglicht verbergt niets. Het donker is geheimzinnig. Eén straal licht in dat donker kan iedereen naar een bepaald ding doen kijken. Er kunnen lichtflitsen zijn. Je kunt ook met kleuren werken. Het licht wordt gekleurd met filters. Die worden voor de lens van het spotlicht gezet. Je ziet de spots hangen, heel hoog. Goudgeel roept een sfeer van warmte op. Blauwe of grijze filters maken het toneel kil. En wanneer een stukje gedaan is, floepen alle lichten uit. En dan misschien weer aan.
Het gordijn noemen we het doek. Wat krijgen we te zien achter dat doek? Iedereen wacht af tot het doek opengaat. Dat gordijn bestaat uit twee delen. Het wordt open en dicht gedraaid door een katrol.
Of met een druk op de knop. Soms wordt het gordijn ook helemaal niet gebruikt.
De baas van het stuk is de regisseur. Je moet goed naar hem luisteren en de bevelen opvolgen. Hij is bij elke repetitie aanwezig. Soms heeft hij ook het stuk gekozen. Hij heeft dat eerst heel goed gelezen.
Het decor kan van alles zijn: een kamer, een schuur, een landschap, een ziekenhuis, een buurt, een winkel ... Het hangt ervan af waar het stuk over gaat. Heb je bijvoorbeeld meubels nodig? Een paar bomen? Alles kan nagemaakt worden. Alsof het helemaal echt is. Soms helpt een groot schilderij op de achterwand. Of een heel grote foto. Je kunt er zelfs meerdere hebben. Die worden dan om de beurt getoond. Bij dat decor horen ook voorwerpen. Er zijn twee soorten. De zetstukken zijn de grote, belangrijke dingen. Voorbeelden: een trap, een deur, struiken, een sofa ... Dan heb je de kleinere dingen. Die noemen we de rekwisieten. Voorbeelden: glazen, revolvers, wc-papier, bloemen ...
Soms zijn er kostuums nodig om te spelen. Je bent immers iemand anders op de planken. Je speelt een rol. Soms verklappen de kleren wie je bent. Speel je een saaie piet, een boef of een ijdeltuit? Een verpleegster of een huisvrouw?
Wie toneel speelt, is actrice of acteur. Die luistert naar wat de regisseur zegt. Veel mensen spelen toneel, in hun dorp of stad. Dat is dan hun hobby. Er zijn er ook die er hun beroep van maken. Veel toneelspelers hebben ook een rol op televisie, in een serie of in een fi lm.
schrijver Joris Denoo tekenaar Jan Van Lierde Het gezicht is belangrijk bij toneel. Je ziet er de gevoelens van de spelers op. Die moeten goed zichtbaar zijn voor het publiek. Daarom gebruikt men de kunst van het grimeren: werken met schmink. En met pruiken, baarden, puisten en littekens. De grimeuse of grimeur doet dit.