6 minute read
Feitenreconstructie 1959-2012
daarboven verwachten en dus een veel minder fraai lijnenpatroon op de verzakkingskaarten.” Veenstra, opgeleid als geoloog, benadrukt dat hij een ‘leek’ is en onthoudt zich van verder commentaar.122
Tweede Kamer is kritisch op bodemdalingscijfers van de NAM Ook in de Tweede Kamer leiden de bodemdalingscijfers tot vraagtekens. Volgens Kamerlid Jan Terlouw hebben de Tweede Kamer en inwoners van Groningen de informatie alleen gekregen omdat hij ernaar heeft gevraagd. Eigenlijk zou het rapport geheim blijven, hoort hij per toeval in een gesprek met het ministerie van Economische Zaken. “Ik dacht, dan stel ik maar schriftelijke vragen. Ik vond dat de Groningers toch wel het recht hadden te weten wat er aan de hand is.”123
Terlouw is niet de enige met vragen: het steekt sommige Kamerleden dat de minister belooft dat alle vergunningen “vergezeld zijn van waterdichte garanties voor milieu en landschap”, terwijl “het onmogelijk is zekerheid te hebben over veiligheid voor milieu en landschap als de consequenties van de winningsactiviteiten bij de concessionaris zelf en bij de bevolking niet nauwkeurig bekend zijn”, aldus een verslag in de Leeuwarder Courant.124 Om de situatie te verbeteren, stelt Terlouw onder meer voor om een mijnconcessie pas te verlenen als “de concessionaris zelf en de bevolking een duidelijk inzicht hebben in de consequenties van de activiteiten die uit de concessie voortvloeien, waarbij het winningsplan ter visie moet worden gelegd”.125
Van geheimzinnigheid over bodemdaling is volgens de NAM geen sprake
De NAM vindt de beschuldiging van Terlouw onjuist. “We hebben het nooit geheim willen houden en we hebben het ook nooit geheim gehouden – integendeel – voor deskundigen en bestuurders”, stelt Shell-onderzoeker Jan Geertsma in een interview in 1972.126 “Het had geen enkele zin om het publiek in dat stadium de stuipen op het lijf te jagen.”
Geertsma benadrukt dat het om een voorspelling gaat en dat de gevolgen voor inwoners minimaal zijn. “Er kan geen bouwwerk in Groningen enige last van de verzakking ondervinden. Dat is pertinent onmogelijk.” In een ander interview belooft NAM-directeur Jo Bongaerts dat de NAM de schade door bodemdaling aan waterwerken zal vergoeden. “Als wij moeten betalen, dan zullen wij dat ook doen.”
De NAM benadrukt in de media ook dat de betrokken autoriteiten vanaf 1963 op de hoogte zijn en dat het bedrijf direct een onderzoek is gestart naar bodemdaling toen bleek dat het gasreservoir veel groter was dan gedacht. “In 1968 was men zo ver met het onderzoek dat een regelmatig contact zinvol werd. In 1971 werd het onderzoek afgesloten.”127
122 Nieuwsblad van het Noorden (15 januari 1972), p. 19.
123 Wiese (29 januari 1972), p. 4.
124 Andere Tijden (18 februari 2015); Wiese (29 januari 1972).
125 Wiese (29 januari 1972), p. 4.
126 Wiese (27 mei 1972), p. 4.
127 NAM (oktober 1971). Over de mogelijkheid van toekomstige oppervlaktedaling in de provincie Groningen als gevolg van aardgasonttrekking uit de ondergrond daar ter
1.2.6 NAM past voorspellingen bodemdaling regelmatig aan
Na de eerste voorspelling in 1972 past de NAM de voorspellingen over de verwachte bodemdaling door gaswinning regelmatig aan. Zo blijkt na nieuwe metingen in 1973 dat de voorspelde bodemdaling op het diepste punt veel minder groot is dan verwacht: 27 centimeter in plaats van een meter. In het interim-rapport dat de NAM in april 1975 vertrouwelijk naar de Inspecteur-generaal der Mijnen van SodM stuurt, is dit met een onzekerheidsmarge bijgesteld naar ongeveer 30 centimeter. In 1977 meldt SodM in het jaarverslag op basis van een ‘herziene prognose’ van de NAM dat de ‘maximale zakking door gasonttrekking wordt verwacht van 25-30 cm’
Na 1977 blijven de prognoses veranderen. In 1984 is de maximaal te verwachten bodemdaling ongeveer 65 centimeter. In 1990 stelt de NAM de voorspelling opnieuw naar beneden bij naar 33 tot 43 centimeter. “Een waarde van 36 cm wordt het meest waarschijnlijk geacht”, aldus de NAM in het rapport aan SodM. Tabel 1.3 laat de verschillende voorspellingen van de NAM zien.
Na de eerste, drastische verlaging van de bodemdalingsprognose in 1975 – van 1 meter naar 30 centimeter – willen Rijkswaterstaat en Provinciale Waterstaat een ‘meer wetenschappelijke methodiek’. Zij denken dat de NAM met dit ‘meer optimistisch beeld’ een extern schadefonds uit de weg wil gaan.128 Ook SodM twijfelt aan de prognose, omdat ‘bodembewegingsprocessen’ in de diepe ondergrond mogelijk tot vertraging van de bodemdaling leiden. SodM wil eerst nieuwe metingen afwachten om de prognose te kunnen beoordelen.129
Bron: SodM (2021), Ministerie van Economische Zaken (1973), NAM (1975), SodM (1978), SodM (1985), NAM (1990)130
128 College van Beheer Maatschap. Notulen van de 80e vergadering van het College van Beheer Maatschap, op 29 mei 1975.
129 College van Beheer Maatschap. Notulen van de 80e vergadering van het College van Beheer Maatschap, op 29 mei 1975.
130 SodM. Schriftelijke inlichting met een chronologisch overzicht waarin is opgenomen in hoeverre door en binnen SodM risico’s zijn gesignaleerd die mogelijk verbonden waren aan de winning van aardgas, 8 april 2021; Ministerie van Economische Zaken. Stuk over metingen m.b.t. bodemdaling, 1 november 1973; NAM. Oppervlaktedaling als gevolg van aardgasontrekking in de provincie Groningen, 1975, p. 7; SodM. Jaarverslag Staatstoezicht op de Mijnen, augustus 1978, p, 39; SodM. SodM. Jaarverslag Staatstoezicht op de Mijnen 1984, april 1985, p. 54; NAM. Bodemdaling door Aardgaswinning, Groningen Veld en Randvelden, 1990, p. 39.
Feitenreconstructie 1959-2012
In gesprekken met de provincie benadrukt de NAM dat de waterpasmetingen aan de Technische Commissie Bodemdaling Groningen zijn voorgelegd en dat de ‘pessimistische schatting’ van 1971 niet klopt. Deze commissie, bestaande uit deskundigen van onder meer SodM en Rijkswaterstaat, is in januari 1972 door de provincie Groningen opgericht om de gevolgen van bodemdaling door aardgaswinning te inventariseren (niet te verwarren met de Commissie Bodemdaling die in 1984 van start is gegaan).131 Uiteindelijk aanvaardt Rijkswaterstaat de argumenten van de NAM.132
Rekenmodellen komen niet overeen met de veldmetingen: bodemdaling lijkt minder sterk In het eerste bodemdalingsrapport van de NAM, in 1971, legt het bedrijf uit hoe de prognoses over bodemdaling tot stand komen. Omdat de NAM in deze periode nog geen bodemdaling kan meten, zijn de voorspellingen gebaseerd op laboratoriummetingen en rekenmodellen. Deze modellen zijn ontwikkeld door het Koninklijke/Shell Exploratie en Produktie Laboratorium in Rijswijk, dat gespecialiseerd is in onderzoek naar nieuwe olie- en gasvelden en sinds de jaren ’50 theoretisch en experimenteel onderzoek doet naar bodemdaling door olie- en gaswinning.133
Het eerste rekenmodel, uit 1965, is gebaseerd op een aantal vereenvoudigde aannames, aldus de NAM.134 “De theorie is gebaseerd op de aanname van een lineair verband tussen spanning en rek, en de aanname dat de vervormingseigenschappen van het reservoirgesteente en de erboven/ eronder liggende aardlagen identiek zijn.” Dit model gaat ervan uit dat de bodem met een constante snelheid zakt als het gas met een redelijk constante snelheid uit de bodem wordt gehaald.135
De berekeningen zijn in het begin alleen toepasbaar op ‘eenvoudige’ gasreservoirs met een ronde vorm, maar in 1970 lukt het de NAM om met behulp van de computer de bodemdaling te berekenen van reservoirs die willekeurig gevormd zijn. De berekeningen zijn gebaseerd op dezelfde basistheorie en ‘vereenvoudigde aannamen’ en leveren ‘zakkingskaartjes’ op voor 1975, 1990, 2005, 2050 en 2100.136
In 1975 leiden nieuwe gegevens en veldmetingen tot nieuwe inzichten over bodemdaling door gaswinning in Groningen. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat het gasreservoir en de lagen daarboven en -onder niet homogeen zijn. Dit was wel een belangrijke aanname van het eerste rekenmodel. Ook blijkt de bodemdaling in de praktijk ‘aanzienlijk minder’ dan voorspeld: maximaal 3,5 centimeter in plaats van meer dan 11 centimeter.
De voorspellingen over de bodemdaling in de toekomst van de NAM gaan tot 2050. In 2025 verwacht de NAM de gasproductie namelijk te beëindigen: de druk in het gasveld is dan naar verwachting gedaald van 350 naar 50 bar. “De maximale gasproduktie wordt in 1977 verwacht, met daarna een afnemende produktie tot het eindjaar 2025 […]. Er wordt verwacht dat in het jaar 2050 het gehele reservoir op praktisch dezelfde einddruk zal zijn.”
131 Sloothaak (20 januari 1972), p.2; Hieselaar(12 juli 1972), p. 3.
132 College van Beheer Maatschap Groningen. Uittreksel uit de definitieve notulen van de 80e vergadering van het College van Beheer Maatschap, 29 mei 1975.
133 TU Delft. Verslag symposium Bodemdaling in Nederland, november 1990.
134 NAM (oktober 1971).
135 Verslag openbaar verhoor van de heer De Waal, 28 juni 2022.
136 NAM. Lezing voor college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Groningen, 4 januari 1972.
Op basis van de nieuwe veldmetingen stelt de NAM de bodemdalingsprognose bij: de bodemdaling aan het einde van de gaswinning in 2025 bedraagt niet 1 meter op het diepste punt, maar 30 centimeter. “De maximale zakking is in het jaar 2025 bereikt en bedraagt op het diepste punt ongeveer 30 cm”, aldus de NAM. Het bedrijf benadrukt dat het om een ‘ruime schatting’ gaat, omdat ook de gevolgen van natuurlijke klink zijn meegenomen. “De bovengrens van de voorspelde maximale daling wordt daarom als te pessimistisch beschouwd.”137 Figuur 1.9 geeft de bodemdaling weer in een deel van het gasreservoir, namelijk het gebied tussen Gasselte en Appingedam.
137 NAM (april 1975). Oppervlaktedaling als gevolg van aardgasonttrekking in de provincie Groningen. Interim-rapport aan de Inspecteurgeneraal der Mijnen (NAM-rapport no. 5900).
138 NAM (april 1975). Oppervlaktedaling als gevolg van aardgasonttrekking in de provincie Groningen. Interim-rapport aan de Inspecteurgeneraal der Mijnen (NAM-rapport no. 5900).