![](https://static.isu.pub/fe/default-story-images/news.jpg?width=720&quality=85%2C50)
4 minute read
Feitenreconstructie 1959-2012
4,0 niet uitsluiten, blijkt uit het rapport. En zelfs dan blijft er een kans van 5% dat de grootste aardbeving groter wordt dan magnitude 4,0. Dit kan leiden tot matige constructieve schade en zware, niet constructieve-schade.
In de conclusie van de minister van Economische Zaken verdwijnen al deze voorbehouden. Wat overblijft is de conclusie dat de maximale intensiteit – 6,5 in plaats van 5,7 – ‘praktisch hetzelfde’ is bij een magnitude van 3,8 en dat de mogelijke schade beperkt zal blijven.
Onvoldoende regie op kennisontwikkeling door ministerie
Opvallend is dat zowel de kennisinstituten als de oliemaatschappijen vinden dat regie en samenwerking in het onderzoek naar de gevolgen van gaswinning ontbreekt. Met de oprichting van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) in 2002 lijkt de opstelling van het ministerie van Economische Zaken voor het eerst iets te kantelen. Het ministerie onderstreept dan het belang van onafhankelijke kennis en benadrukt dat oliemaatschappijen op afstand moeten staan.
Oliemaatschappijen nemen het heft in eigen hand en richten datzelfde jaar het Technisch Platform Aardbevingen op. Het is in feite een voortzetting van de ad-hocwerkgroep. Bedrijven financieren het onderzoek dat via dit platform plaatsvindt. Hoewel de leden een cruciale rol hebben bij de onderzoeken die vanaf 2003 nodig zijn om goedkeuring te krijgen voor de gaswinning, is de rol van het platform nergens officieel vastgelegd. Het ministerie stuurt een vertegenwoordiger die de vergaderingen bijwoont, maar blijft passief. De samenwerking blijft daardoor vrijblijvend en informeel.
2.6.3 Gasgebouw en gaswinning: beschermen van centrale positie in Nederlandse energievoorziening
Gasunie van monopolist naar speler op de gasmarkt De periode 1994-2003 staat voor de partners in het gasgebouw in het teken van het beschermen van de centrale positie van de NAM en Gasunie, terwijl het speelveld van de energiemarkt verandert. In de beginjaren van de exploitatie van het Groningenveld, van 1963 tot 1994, heeft Gasunie een sterke marktpositie opgebouwd. Door het kleineveldenbeleid, dat in de jaren ’90 zijn hoogtijdagen kent, is Gasunie een spil in het Nederlandse aardgasnet. Gasunie heeft echter nooit een wettelijk monopolie op de Nederlandse aardgasmarkt gehad. In de praktijk is er wel degelijk sprake van een monopolie: partijen kopen immers geen gas in bij andere leveranciers. Zo bevatten contracten ook vaak bepalingen over de exclusieve afname bij Gasunie. Daarnaast is Gasunie de beheerder van het nationale transportnetwerk; andere leveranciers moeten eerst toegang tot het netwerk van Gasunie krijgen om hun aardgas in Nederland af te kunnen zetten.
De organisatie van de Nederlandse aardgasvoorziening, met de centrale positie van Gasunie, komt wel onder druk te staan, zowel vanuit de markt zelf als onder druk van Europese wetgeving. Zo gaan de Samenwerkende Elektriciteits-Productiebedrijven (SEP) eind jaren ’80 met het Noorse Statoil in zee voor de levering van aardgas voor de Eemscentrale. Dit uit ontevredenheid over de herhaalde weigering van Gasunie om hun gasprijzen meer in lijn te brengen met de – veel lagere – prijs van kolen. Ook andere individuele gasafnemers willen zich onttrekken aan de dominantie van Gasunie. Ondertussen dringt de Europese Commissie steeds sterker aan op wetgeving die een gelijk speelveld bevordert voor Europese aardgasleveranciers.
Het monopolie van Gasunie komt onder een vergrootglas. Liberalisering zal betekenen dat Gasunie de rol als centrale coördinator verliest. Partners in het gasgebouw hebben dan ook grote zorgen over het liberaliseringsproces. De directie van Gasunie denkt intensief na over de vastlegging van de publieke taak van Gasunie, zowel als leverancier van aardgas als centrale inkoper van het in Nederland gewonnen gas. De aandeelhouders, in het bijzonder de oliemaatschappijen, tonen zich echter minder enthousiast over het idee om Gasunie een wettelijke taak te geven.
Gasunie spant zich in de jaren ’90 daarom ook in om juist haar grote positie in de aardgasmarkt te beschermen voor het geval liberalisering wordt doorgevoerd. Dit doen ze bijvoorbeeld door nieuwe, buitenlandse afnemers te zoeken voor hun aardgas, door exclusiviteitsbepalingen op te nemen in hun afnamecontracten en door de banden aan te knopen met het Russische Gazprom. Zo hopen ze te voorkomen dat gasverbruikers in Nederland zelf contact met grote buitenlandse partijen als Gazprom gaan zoeken. Het aanbod van aardgas op de Nederlandse markt blijft zodoende grotendeels in handen van Gasunie en de centrale positie van Gasunie blijft, ten minste nog een tijd, intact.
Om te voorkomen dat import van Russisch gas tot minder Groningenproductie leidt – een zorgpunt voor de oliemaatschappijen – wordt in het gasgebouw afgesproken dat hiertegenover ook extra export komt te staan. Op deze manier ontstaat een interessante driehoek tussen import, export en het kleineveldenbeleid. Het afsluiten van langetermijnexportcontracten is een belangrijke stimulans voor het kleineveldenbeleid, omdat daarmee afzetgaranties voor de lange termijn worden gewaarborgd. Als bovendien de importstroom met de exportstroom in evenwicht blijft, kan ook het Nederlandse productieniveau op 80 miljard kubieke meter per jaar gewaarborgd blijven. Het compromis tussen Gasunie en de oliemaatschappen over het importcontract met Gazprom is dus uiteindelijk een stimulans om de export naar het buitenland te vergroten en tegelijkertijd een middel om het kleineveldenbeleid zo lang mogelijk te kunnen verlengen.
NAM investeert voor de lange termijn
De partners in het gasgebouw proberen ook hun dominante positie te beschermen door grote investeringen te doen in het Groningenveld. Het Groningenveld is uniek omdat het zeer flexibel aardgas kan leveren. De aandeelhouders willen de flexibele leveringen ook in de toekomst kunnen blijven aanbieden en daarmee hun unieke positie als ‘leverancier van flexibiliteit’ beschermen. Capaciteits- en inpassingsproblemen die ontstaan door de toename van het hoogcalorisch gas uit de kleine velden en door de teruglopende druk in het Groningenveld, worden in deze jaren opgelost met ondergrondse opslag. Drie gasvelden worden omgebouwd tot gasopslagfaciliteit: Norg, Grijpskerk en Alkmaar.
Er is in deze periode tot de liberalisering geen enkele zorg over de positie van het gasgebouw en het functioneren daarvan. De partijen binnen het gasgebouw voeren als een gesloten front de regie op de gasmarkt en bepalen in grote lijnen de productie, invoer en afzet van het gas –ondanks dat er achter de schermen wel stevige strijd gevoerd wordt, bijvoorbeeld over het te