7 minute read
Feitenreconstructie 1959-2012
Weinig middelen naar het Noorden uit de ‘grabbelton’ FES Door de vele wijzigingen en de verbreding van de criteria wordt het FES door velen gezien als een “een interdepartementale grabbelton voor modieuze voorzieningen”247. Dit negatieve beeld van een fonds speelt ook nu nog in de publieke opinie, bijvoorbeeld over het Klimaatfonds: “Fondsen vertonen de neiging te verloederen en mislukken. Het Fonds Economische Structuurversterking (FES), dat werd gevuld met aardgasbaten om er productieve investeringen mee te doen, werd een grabbelton voor ministers op zoek naar geld.”248 Positief bezien had de verbreding van de criteria ook kunnen betekenen dat deze steeds meer pasten in een breder welvaartsbegrip en dat het hiermee mogelijk werd om geld te onttrekken voor andere doelen dan infrastructuur. Dit is echter nauwelijks gebeurd. Het meeste geld ging naar klassieke infrastructuur (wegen en spoorlijnen). Ook is er bij de criteria voor de besteding van de middelen niets opgenomen over een verdeling over de verschillende landsdelen en dus ook niet over een besteding van een deel van de middelen in de Groningen.
Een quickscan uit 2006 bevestigt de indruk bij de noordelijke provincies en het SNN dat “een belangrijk deel van de middelen van het FES ten goede komt aan de landsdelen buiten noord Nederland”: tot 2006 blijkt slechts 1% van de FES-middelen naar Noord-Nederland te vloeien.249
1% van die opbrengsten is in Noord-Nederland besteed, dus niet alleen in Groningen, maar in alle drie de noordelijke provincies. […] We voelden ons niet echt gezien. Ik vind dat de mensen in Groningen echt fors tekort is gedaan.
Openbaar verhoor William Moorlag, 14 september 2022
Noorse model voor fondsvorming niet ingevoerd Uiteindelijk wordt het FES in 2010 afgeschaft. Later in 2014 wordt een alternatief, fondsvorming volgens het Noorse model, door de Algemene Rekenkamer onder de aandacht gebracht.250 De discussie of de baten van gaswinning niet in een fonds gestopt moeten worden, is een oude discussie. Zo becijferen medewerkers van De Nederlandsche Bank in 2008 dat de Staat – als het op dat moment nog resterende gasvermogen in een vermogensfonds zou worden gestort – kan rekenen op een permanente stroom aan inkomsten van circa 2,5 miljard euro per jaar.251
In 2014 becijfert de Algemene Rekenkamer dat wanneer Nederland gekozen zou hebben voor het Noorse model (gasbaten beleggen in een fonds en ieder jaar 4% van het fondsrendement benutten voor reguliere uitgaven) het saldo van het fonds in 2014 bijna 350 miljard euro zou zijn geweest en de jaarlijkse onttrekking aan het fonds dan rond de 13 miljard euro zou hebben bedragen.252 Op verzoek van de parlementaire enquêtecommissie heeft de Algemene
247 Ros (2009).
248 Kalshoven (26 november 2021).
249 IOO (2006).
250 Algemene Rekenkamer (2014).
251 Wierts & Schotten (2008).
252 Algemene Rekenkamer (2014).
Rekenkamer een actualisatie van deze cijfers en berekeningen uitgevoerd. Hieruit blijkt dat per 1 januari 2022 (bij dezelfde aannames die de Rekenkamer in 2014 hanteerde) het fondsvermogen 388 miljard euro zou zijn geweest en dat in 2021 de jaarlijkse onttrekking 21 miljard euro zou hebben bedragen.253 Deze berekeningen en de discussie over fondsvorming wordt nader uiteengezet in themahoofdstuk III over gasbaten.
2.5.3 Bijdrage van de Gasunie aan de regio
In de voorgaande paragrafen ging het over compensatie en de investeringen vanuit de rijksoverheid die deels bekostigd werden vanuit de aardgasbaten, maar niet terechtkwamen in Groningen. Het belang van de gaswinning voor Groningen komt ook naar voren door sponsoring en andere vormen van financiering door de partijen uit het gasgebouw (de NAM, GasTerra, Gasunie) van evenementen, cultuur en sport. De meest in het oog springende is de bijdrage van Gasunie aan het Groninger Museum.
Bijdrage Gasunie aan Groninger Museum
Naast de directe baten van de gaswinning in de vorm van werkgelegenheid zijn er ook indirecte baten voor Groningen. Bij haar 25-jarige bestaan draagt Gasunie in 1988 25 miljoen gulden (ofwel 11,36 miljoen euro) bij aan de nieuwbouw van het Groninger Museum.254 Gasunie wil hiermee een gift doen aan de bevolking in het Noorden van het land, “middels een gebouw dat zou bijdragen aan de uitstraling van de stad en de regio, en dat een markering zou zijn voor de betekenis van het aardgas in Nederland”. Gasunie verbindt wel enkele eisen aan de gift: “dat het in de toekomst geen andere bestemming dan museum kan krijgen, dat de gemeente de exploitatie moet garanderen en dat de begroting niet overschreden mag worden”.255 Ondanks dat Gasunie het museum graag op een prominente plek in de stad ziet staan, hebben de eisen geen betrekking op de locatie van het museum. Gasunie is verder betrokken door actief deel te nemen aan de voorbereidingscommissie die het programma van eisen voor het nieuwe museum opstelt. Bovendien is de voorganger van de heer Alders, de toenmalige Commissaris van de Koningin Henk Vonhoff, warm voorstander van de bouw van het museum. Ook is Vonhoff op dat moment voorzitter van de raad van commissarissen van Gasunie.
De ‘genereuze’ gift van de Gasunie leidt echter ook tot discussie. “Als de Gasunie van tevoren had geweten dat haar geschenk zo omstreden zou zijn, had ze er misschien nog een nachtje over geslapen” 256 Niet iedereen steunt de bestemming van het geld. In de media wordt erop gewezen dat alternatieve bestedingen zoals sportclubs of een verlaging van de gasprijs ook mogelijk waren geweest. In de regio ontstaat daarnaast veel discussie over de locatie, de keuze voor de architect, het ontwerp, de collectie en de wijze van exposeren. Een aantal burgers weet met succes bezwaar te maken tegen de versnelde procedure die gevolgd is bij het afgeven van een bouwvergunning. Dit alles leidt ertoe dat burgemeester Ouwerkerk bij de opening op 29 oktober 1994 zijn verontschuldigingen maakt over het ‘weinig elegant’ ontvangen van de gift.
253 Algemene Rekenkamer (2022).
254 De gemeente Groningen zorgde voor de aanvullende financiering van 5 miljoen euro.
255 Bochanen (2011).
256 Bochanen (2011).
Feitenreconstructie 1959-2012
De bouw van het Groninger Museum in Groningen. Dat is een geste ad 25 miljoen om duidelijk te maken dat we echt wel weten dat we te gast zijn in Groningen.
Openbaar verhoor George Verberg, 29 juni 2022
Het Groninger Museum profiteert ook van de sponsoring door Gasunie bij tentoonstellingen. Gasunie wil de nauwe banden met Gazprom versterken en faciliteert enkele drukbezochte tentoonstellingen van Russische kunst, niet alleen financieel, maar ook door de contacten in Rusland in te zetten om schilderijen naar Groningen te halen. Daarvan is de expositie van schilderijen van Ilja Repin in 2001, met als topstuk De Wolgaslepers, het spectaculairst.257 De tentoonstelling trekt 265.000 bezoekers in vier maanden tijd (tot die tijd trekt het Groninger Museum 90.000 bezoekers per jaar). De tentoonstelling vormt de opmaat voor een reeks van vijf ‘Russische’ exposities.258 Zonder de nauwe banden van Gasunie met Gazprom zou het nooit gelukt zijn dergelijke tentoonstellingen te realiseren.
2.6 Bevindingen 1994-2003
2.6.1 Inleiding: naast gasbaten ook gasbevingen
Dit hoofdstuk blikt terug op de gebeurtenissen in de periode tussen juli 1994 en oktober 2003. Het feitenrelaas start met een aardbeving bij Middelstum in juli 1994. Op deze beving met een kracht van 3,0 op de schaal van Richter komt nauwelijks reactie. In een krant wordt nog laconiek gesproken van een ‘aardschokje’ en ook in Den Haag blijft het stil. Hoe anders is dit in de jaren daarna. In de periode 1994-2003 zijn de eerste aanzetten tot deze verandering te zien. Met het toenemen van het aantal aardbevingen, neemt ook het aantal onderzoeken en meetpunten toe, maar ook het aantal schades. De periode 1994-2003 is ook de periode van veranderingen op de gasmarkt die voortvloeien uit de in Europees verband ingezette liberalisering, die vooral voor Gasunie gevolgen heeft. Onder Groningers valt steeds vaker de term ‘gasbeving’, daar merkt men meer van dan van de gasbaten.
2.6.2 Risico’s gaswinning en kennis: onmiskenbare signalen
Aannames en onzekerheden krijgen weinig aandacht
Al vrij snel na het verschijnen van het BOA-rapport (1993) benadrukken kritische buitenstaanders dat het onderzoek naar de gevolgen van de gaswinning vrij mager is. Zo vindt het Onafhankelijk Geologen Platform de onderbouwing van de conclusie dat aardbevingen met een magnitude van meer dan 3,3 zich in Groningen niet zullen voordoen veel te voorbarig. Het Drentse Statenlid Meent van der Sluis legt in 1994 uit dat er bij zo’n voorspelling altijd een onzekerheidsmarge is en dat dit verstrekkende gevolgen kan hebben voor de mogelijke schades. Deze onzekerheidsmarge ontbreekt in het BOA-rapport. Van der Sluis baseert zich op een rapport van het KNMI in datzelfde jaar (1994), die de onzekerheidsmarge in de communicatie naar buiten zelf niet noemt. Dit is opmerkelijk, want op een logaritmische schaal maakt een magnitude van 3,3 of 3,5 nogal uit. Van der Sluis slaat daarmee de spijker op zijn kop, maar vindt weinig gehoor.
Nauwe afstemming blijft vanzelfsprekend
Over de aardbeving in Middelstum op 30 juli 1994 wordt in de kranten uiteenlopend gereageerd. Er wordt enerzijds gesproken over ‘aardschokjes’, maar anderzijds ook geconstateerd dat dit de sterkste gemeten beving sinds 1987 is, de derde merkbare aardbeving in dit gebied binnen een jaar en de 49e aardbeving sinds de start van de gaswinning. In het jaar 1994 neemt het aantal aardbevingen snel toe: waren het er tot 1993 nog 24, in een jaar tijd loopt dat op naar 56. Met de stijging van het aantal aardbevingen, neemt ook het aantal onderzoeken, het aantal meetpunten en de discussie over aardbevingen toe. Over de vraag wat de maximale zwaarte van toekomstige aardbevingen zal zijn en in welke mate dat tot schade kan leiden, is in deze periode nog veel onduidelijkheid. Deskundigen spreken elkaar soms tegen op dit punt. Voor de Groningers groeit de onzekerheid.
Pleidooien voor een onafhankelijk onderzoeksprogramma naar de gevolgen van de gaswinning krijgen weinig steun vanuit het ministerie van Economische Zaken. Wel start het ministerie een ‘ad-hocwerkgroep’, bestaande uit enkele oliemaatschappijen (NAM, Elf Petroland, Amoco), KNMI, toezichthouder SodM en de Rijks Geologische Dienst. De partijen stemmen niet alleen de onderzoeken met elkaar af, maar ook de communicatie naar buiten en aanbevelingen voor nieuw onderzoek. Net als de periode 1959-1993, kenmerkt ook de periode 1994-2003 zich nog steeds door nauwe verwevenheid van betrokken experts.
Abstract taalgebruik verhult mogelijke consequenties Ondanks toenemend onderzoek kan het KNMI de relatie tussen gaswinning en aardbevingen alleen in algemene zin beschrijven. Wel is in 1995 duidelijk dat de diepte waarop de aardbeving plaatsvindt en de samenstelling van de bodem leiden tot meer schade dan bij natuurlijke aardbevingen met een vergelijkbare magnitude. Het KNMI spreekt over een maximale intensiteit van 5,7 op de Europese seismiciteitschaal (EMS). Een intensiteit van 5 leidt volgens deze indeling tot ‘verwaarloosbare tot lichte schade’ aan ‘enkele gebouwen’, bij intensiteit 6 gaat het om veel gebouwen.
Dat vallende stenen van hogere delen van een gebouw ook onder ‘lichte schade’ kunnen vallen, krijgt in de communicatie naar buiten geen aandacht. Bij categorie 6 sluit het KNMI ook matige schade niet uit bij sommige gebouwen. Dit betekent dat delen van schoorstenen omlaag kunnen vallen. Ook dit voorbeeld komt in de communicatie richting het publiek niet voorbij. Het KNMI houdt het bij de abstracte omschrijving van ‘lichte niet-structurele schade’ en benadrukt dat de schade mogelijk te hoog wordt ingeschat. Hoewel het KNMI geen expertise over schade en gebouwen in huis heeft, wordt ingeschat dat gebouwen en huizen in Nederland van betere kwaliteit zijn dan in andere Europese landen.
Maximale magnitude is geen bovengrens
In 1998 stelt het KNMI de maximale magnitude bij van 3,3 naar 3,8 en de maximale intensiteit naar 6,5. Het instituut benadrukt in de inleiding van het rapport dat het gaat om een schatting met een foutmarge. Bij een ‘nog voorzichtiger’ schatting kan het KNMI ook een magnitude van