7 minute read

Feitenreconstructie 1959-2012

Staatsgasbedrijf.357 De NAM heeft op basis van deze overeenkomst een mededelingsplicht aan de Staat: steeds wanneer een hoeveelheid gas voor afname beschikbaar is, dient de NAM aan de Staat mee te delen wat de te verwachten levering is.

Op basis van de bewezen reserves van een gasveld berekent de NAM vervolgens de daghoeveelheid te leveren aardgas, bij een veronderstelde levensduur van het gasveld van twintig jaar. De Staat heeft tegelijkertijd de verplichting deze hoeveelheid gas te betalen en ernaar te streven om de hoeveelheid gas ook af te nemen waarvoor die betalingsverplichting bestaat. Als zij niet al het gas kan afnemen, mag de Staat alsnog de resterende hoeveelheid later afnemen (dit wordt doorgaans een “take or pay”-overeenkomst genoemd). De zekerheid van levering bij een dergelijke afspraak is van grote waarde voor mijnbouwondernemingen. Exploitanten van olie- of gasvelden hebben doorgaans sterke voorkeur voor een constante, vlakke winning. Daarom zijn deze afspraken aantrekkelijk voor de NAM. Bij de afnemer (in dit geval de Staat) kan de afnamegarantie echter problemen veroorzaken. In de vroege jaren van de aardgaswinning zijn de mogelijkheden om gas op te slaan nog beperkt, en moet gas dus eigenlijk direct doorverkocht en verbruikt worden. Maar daar moeten wel afnemers voor zijn. Het zoeken van de juiste afnemers wordt een belangrijk politiek thema in de daaropvolgende jaren.

In 1953 kiest minister Zijlstra, met de steun van een daarvoor speciaal benoemde commissie, ervoor om het aardgas zo veel mogelijk te reserveren voor ‘hoogwaardige’ toepassing. Aardgas heeft bepaalde eigenschappen die het bijzonder geschikt maakt voor bepaalde toepassingen: de verbranding is beter regelbaar dan kolen, het is schoner en het heeft een hoog warmterendement. Aardgas is daarom bijzonder geschikt voor specifieke industrieën waar het hoge warmterendement en de regelbaarheid van grote toegevoegde waarde zijn. Daarvoor komen bijvoorbeeld de metaalindustrie, de keramische industrie en de glas(vezel)industrie in aanmerking. Maar het is ook interessant voor ruimteverwarming: daar is de regelbaarheid van aardgas ook van grote toegevoegde waarde. Zijlstra kiest niet voor het alternatief: om het aardgas direct tegen kostprijs aan lokale fabrieken te verkopen, die het als ketelbrandstof kunnen gebruiken. Daarbij zou immers veel van het bijzondere warmterendement van aardgas verloren gaan. Door het aardgas voor ‘hoogwaardige’ toepassingen te reserveren, kan het ook verkocht worden tegen de prijzen van brandstoffen met vergelijkbare kwaliteiten, zoals stookolie. Minister Zijlstra zet de lokale industrie zodoende buitenspel en gaat met zijn beleid uit van “commerciële normen voor de prijs- en afzetpolitiek”.358 Bovendien meent Zijlstra dat de opbrengsten van de verkoop direct naar de staatskas moeten gaan. Het is een nationale bodemschat, zo betoogt Zijlstra, en op deze manier kan de gehele nationale welvaart zo veel mogelijk van deze bodemschat profiteren.

Minister Zijlstra richt in die periode ook het Staatsgasbedrijf op. Op grond van artikel 88 van de Comptabiliteitswet (1927) is het voor de Staat niet toegestaan om een overeenkomst voor onbepaalde tijd aan te gaan. Op 21 februari 1957 wordt het Staatsgasbedrijf opgericht (Aanwijzingswet Staatsgasbedrijf) om aan dit probleem tegemoet te komen. Het

357 Ministerie van EZ. Brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake concept-contracten inzake aardgas, 19 november 1953.

358 Ministerie van EZ. Nota aan de minister van de plv. directeur-generaal voor de industrialisatie en energievoorziening inzake rapport Adviescommissie Aardgas, 19 januari 1962.

Staatsgasbedrijf kan een nieuwe overeenkomst voor onbepaalde tijd aangaan met de NAM. Deze overeenkomst treedt in de plaats van de overeenkomst van 1 januari 1954.359

Het potentiële probleem van het aardgasbeleid van minister Zijlstra is dat er voldoende vraag moet zijn voor de hoogwaardige toepassing van het aardgas. Anders blijft de Staat met een overschot aan aardgas zitten dat ze verplicht moet afnemen van de NAM. Er zijn slechts enkele distributiebedrijven in het noorden van het land aangesloten op het netwerk om het aardgas verder te distribueren, dus de afzetmarkt voor hoogwaardige toepassing van het aardgas kan niet van de een op de andere dag vergroot worden. Daarbij zijn er nauwelijks mogelijkheden voor de Staat om het gas tijdelijk op te slaan in een (ondergrondse) berging. De hoeveelheden aardgas die de NAM in de vroege jaren produceert, zijn nog betrekkelijk laag, maar wanneer het aanbod zou stijgen, zou de “take or pay”-overeenkomst problematisch worden voor de Staat en het Staatsgasbedrijf. Na een aantal jaar blijkt dit ook het geval. Nog voordat er afspraken worden gemaakt over het Groningenveld blijkt eind jaren ’50 al dat de Staat slechts de helft van de aangeboden hoeveelheid aardgas afneemt en voor de andere helft de NAM betaalt zonder het af te nemen.360 In 1961 heeft het Staatsgasbedrijf bijvoorbeeld voor een bedrag van 36 miljoen gulden gas ingekocht bij NAM waar het nog geen afnemer voor heeft.361

De vondst van het Groningenveld maakt de afspraken uiteindelijk onhoudbaar: het Groningse gasveld blijkt zo groot dat de Staat op basis van de bestaande overeenkomst zeer grote hoeveelheden gas op dagelijkse basis moet afnemen, terwijl de mogelijkheden om het gas op de markt voor hoogwaardige brandstoffen af te zetten vrijwel volledig ontbreken. Minister De Pous noemt de betalingsplicht van de Staat voor het aangeboden gas later ‘één van de domste bepalingen’ in de contracten met de NAM.362 Ook voor de NAM is deze situatie niet aantrekkelijk. Bij een dermate groot overaanbod van gas kelderen de prijzen van het aardgas en treedt marktbederf op. Als de NAM op 18 oktober 1960 per brief officieel te kennen geeft aan de minister van Economische Zaken dat een groot aardgasveld ter hoogte van Slochteren is gevonden (de vondst is dan overigens al bekend op het ministerie), dringt de directeur van de NAM bij de minister uitdrukkelijk aan op een nieuwe regeling over de levering van het aardgas en suggereert hij dat de NAM de afzet zelf ter hand kan nemen.363

Kortom, in het licht van de omvang van het Groningenveld ontstaat het besef dat een nauwe en directe coördinatie tussen winning en afzet van wezenlijk belang is voor de exploitatie van het Groningenveld en voor de verkoopstrategie van het daaruit gewonnen aardgas. Daarbij horen ook een goede en verantwoorde afzet- en investeringspolitiek en de mogelijkheid om het aardgas uit Groningen gefaseerd te kunnen verkopen aan de markten voor de hoogwaardige toepassing. Het mogelijk maken van deze gefaseerde verkoop van het Groningengas en de verdeling van de opbrengsten tussen de Staat en de oliemaatschappijen zijn daarmee de belangrijkste doelstellingen voor het kabinet in de onderhandelingen die plaatsvinden na de vondst van het veld.

359 Stb. 1957, 73.

360 Ministerie van EZ. Verslag van de besprekingen op 26 juli en 29 juli 1960 inzake de problemen die samenhangen met het grotere aanbod van aardgas.

361 Ausems (1996), p.3.

362 Bakker & Salverda (13 januari 1983).

363 NAM. Brief van directeur NAM Scheffer aan minister De Pous inzake de voorwaarden van de mijnconcessie, 18 oktober 1960.

Boek 2

Feitenreconstructie 1959-2012

In samenspraak met de oliemaatschappijen werkt minister De Pous van Economische Zaken een nieuw aardgasbeleid uit, waarin deze punten centraal staan. Dit plan leidt uiteindelijk tot de oprichting van wat later het gasgebouw gaat heten.

Bron: Nationaal Archief

EZ en oliemaatschappijen bespreken plannen over winstverdeling en exploitatie Groningengas

Voor de buitenwereld is de Nota inzake het aardgas van minister De Pous van 17 juli 1962, ook wel de nota-De Pous, het belangrijkste document waarin de overwegingen omtrent de organisatie van het gasgebouw worden weergegeven. Tussen oktober 1960 en juli 1962 vindt echter veelvuldig ambtelijk overleg plaats over de winstverdeling en de zeggenschap in de exploitatie en verkoop van het Groningengas. Het eerste overleg op het ministerie van Economische Zaken dateert van juli 1960, tijdens wat later ‘de stilte van Slochteren’ is gaan heten.364 Ambtenaren vergaderen hier over ‘problemen met betrekking tot het grotere aanbod van aardgas’. Tijdens deze vergadering wordt noch over Slochteren noch over Groningen gesproken, maar wel over een vondst van minstens 100 miljard kubieke meter aardgas. Gezien de omvang van het veld waarover gesproken wordt, is het zeer waarschijnlijk dat hier over het Slochterenveld wordt gesproken en dat dit bij de aanwezigen bij deze vergadering bekend is. Opvallend genoeg pleit Zijlstra, die dan minister van Financiën is, volgens de aanwezigen voor een ‘agressieve verkooppolitiek’, dat wil zeggen: verkopen van het aardgas voor laagwaardige toepassing in de industrie om snelle winst te maken op het gas. Hier was hij eerder als minister van Economische Zaken nog zo op tegen. De belangrijkste optie die in dit overleg echter de revue passeert, is die van toepassing van het aardgas voor ruimteverwarming. De aanwezigen spreken de verwachting uit dat in de toekomst geen kolen meer in huizen worden gestookt. Dit is een grote kans voor de verkoop van het aardgas, maar daarvoor moeten wel de verschillende losse delen van het Nederlandse distributienetwerk voor gas verbonden worden en dient er een grootschalige centrale aansturing te komen.365

Daarnaast treedt het ministerie ook in overleg met de aandeelhouders van de NAM over de exploitatie van het Groningenveld. Op het ministerie van Economische Zaken is men het er unaniem over eens dat participatie van de oliemaatschappijen noodzakelijk is: vanwege hun expertise op het gebied van gaswinning, maar ook vanwege hun kapitaalkracht die het ministerie van belang acht voor de investeringen in de boorinstallaties. Het ministerie is daardoor echter ook gedwongen om rekening te houden met de belangen van de oliemaatschappijen.

De wensen van de oliemaatschappijen over de exploitatie en afzet van het aardgas worden vastgelegd in een aide memoire van 23 juni 1961, waarin ze drie afzetmarkten voor het aardgas onderscheiden: 1) openbare gasvoorziening, 2) ruimteverwarming van woningen en 3) hoogwaardige industriële toepassingen (staal, glas, keramiek) of als grondstof in de chemische industrie voor het produceren van ammoniak (voor kunstmest) of methanol. Het innovatieve is dat dat de oliemaatschappijen naast de bestaande openbare gasvoorziening, een aparte markt voor ruimteverwarming willen ontwikkelen. Veel huishoudens kookten al op gas, maar voor de verwarming gebruikte men vooral kolen of huisbrandolie. De oliemaatschappijen en de Staatsmijnen willen daarom een nieuwe markt creëren door aardgas in te zetten als brandstof van ruimteverwarming. Dit plan zou overwegend door vertegenwoordigers van Standard Oil zijn ingebracht.

Mocht er na de verkoop aan huishoudens en speciale industrieën nog aardgas overblijven, dan geven de oliemaatschappijen in hun aide memoire uitdrukkelijk aan dat zij er de voorkeur aan geven om dat gas te exporteren en in het buitenland te verkopen voor hoogwaardige toepassingen, in tegenstelling tot het verkopen van dit overgebleven gas voor laagwaardige toepassing in Nederlandse industrie of elektriciteitsopwekking. Kortom, het moet volgens hen uiteindelijk niet dienen ter vervanging van laaggeprijsde brandstoffen, zoals kolen.366

364 Zie bijv. Kielich (1988), p. 23.

365 Ministerie van EZ. Verslag van de besprekingen op 26 juli en 29 juli 1960 inzake de problemen die samenhangen met het grotere aanbod van aardgas.

This article is from: