4 minute read
Feitenreconstructie 1959-2012
De ‘stille maatschap’ houdt participatie van de Staat in de gaswinning uit openbaarheid Wat betreft de samenwerking tussen de Staat en de oliemaatschappijen komt de ACA in haar eindrapport uit 1961 tot het belangrijke idee van een ‘stille maatschap’. De maatschap is een contractuele overeenkomst met het gezamenlijke doel het economische belang bij de gaswinning te verdelen. Van belang is dat een stille maatschap (anders dan een naamloze vennootschap of besloten vennootschap) niet hoeft te zijn ingeschreven in het handelsregister en geen jaarverslagen hoeft te maken en te publiceren. Daarmee blijft een stille maatschap uit de openbaarheid.
Deze maatschapsconstructie is een tegemoetkoming aan de wens van de oliemaatschappijen. Zij willen de staatsdeelneming graag op zo’n manier inkleden dat het voor hen geen ongewenste gevolgen heeft in het buitenland, zoals blijkt uit het verslag van de ACA: “De oliemaatschappijen hebben zeer uitdrukkelijk gesteld, dat zij het voor hun positie naar buiten, met name in het buitenland, van zeer grote betekenis achten, dat de participatie van de Staatsmijnen in de winningssector, die zij op zichzelf aanvaarden, in een vorm gekleed, welke voor hen geen gevaren oplevert. Aan dit verlangen kan worden tegemoetgekomen indien de concessie formeel aan de NAM wordt verleend en de NAM deze concessie inbrengt in een maatschap met de Staatsmijnen. [..] Naar buiten is de NAM concessiehouder, terwijl natuurlijk ook naar binnen, als onderdeel van het maatschapscontract een deel van de zorgen voor boringen enz. binnen het daarvoor te ontwerpen program, aan de NAM kan worden opgedragen.”369
De oprichting van de OPEC in 1960 voedt de angst dat staten in het Midden-Oosten een belangrijke claim op de concessies van de oliemaatschappijen willen leggen. De oliemaatschappijen vrezen dus dat hun onafhankelijke positie ten opzichte van de machthebbers in het MiddenOosten in gevaar komt, wanneer duidelijk wordt dat zij in Nederland een joint-venture met de Staat zijn aangegaan.370 In diverse landen in het Midden-Oosten hebben zij concessies die volledig op hun naam staan en de angst is dat de machtshebbers van die staten participaties in die concessies gaan opeisen. De oliemaatschappijen noemen dit het ‘sjeikeffect’. In april 1962 bevestigt minister De Pous aan de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer dat deze overweging een belangrijke rol speelt bij de oprichting van de maatschap. Hij stelt dat het voor de oliemaatschappijen ‘een levenszaak’ is dat de rechtstreekse participatie van de Staat in de aardgaswinning in Groningen niet openbaar is: “Daarom is hiervoor de wat omslachtige constructie van een maatschap gekozen” 371
Naast het feit dat de Nederlandse Staat een belangrijk aandeel krijgt in de exploitatie van het Groningenveld, is het voor de oliemaatschappijen belangrijk dat zij omgekeerd een aandeel hebben in het transport van het aardgas. Op die manier kunnen zij belangrijke zeggenschap krijgen over de bestemming van het aardgas. In de Verenigde Staten participeerde Standard Oil niet in de distributie van het aardgas. Daaruit heeft het bedrijf de les getrokken dat het ook in het distributienetwerk moet participeren om maximale invloed te krijgen op het afzetbeleid. Met name de Standard Oil-ingenieur Douglass Stewart zet zich ervoor in de oliemaatschappijen te laten deelnemen in het nieuw op te richten verkoopkantoor en netwerkbedrijf Gasunie.372 Zodoende ontstaat de uitruil dat de Staat gaat participeren in de exploitatie van het Groningenveld en de oliemaatschappijen een belangrijk aandeel in het netwerk krijgen. De gehele keten van winning bij de put, tot levering bij de lokale gasvoorzieningen wordt op die manier een grootschalige publiek-private samenwerking tussen de Staat en de oliemaatschappijen.
369 Adviescommissie Aardgas (12 oktober 1961). Rapport van de Adviescommissie Aardgas.
370 Adviescommissie Aardgas (12 oktober 1961). Rapport van de Adviescommissie Aardgas.
371 Ministerie van EZ. Kort verslag van de bespreking met de Commissie voor EZ uit de Tweede Kamer, 19 april 1962.
Het rapport van de ACA wordt alleen ter inzage aan de Tweede Kamer voorgelegd. Minister De Pous werkt het advies vervolgens uit in een nota over het aardgasbeleid.
Minister De Pous verdedigt het beleid in zijn nota aan de Tweede Kamer Op 17 juli 1962 presenteert De Pous zijn Nota inzake het aardgas aan het parlement. De nota geeft voor de buitenwereld een duidelijk beeld van hoe belangrijk de “eenheid van beleid bij winning en afzet” voor het kabinet is. Voor het kabinet is het van het grootste belang dat het aardgas gecontroleerd op de markt wordt gebracht, zodat er enerzijds optimaal aan verdiend kan worden, maar dat het anderzijds andere energiebronnen, zoals stookolie en kolen, niet van de markt verdringt. De centrale coördinatie van winning en afzet is daarom van groot belang, zodat de markt niet overspoeld wordt met goedkoop gas, maar dat het aardgas geleidelijk aan een commercieel alternatief voor andere brandstoffen wordt. Men wil voorkomen dat de exploitant maximaal gas wint, terwijl de afnemer dat nergens kan verkopen (wat bij de bestaande overeenkomst tussen de NAM en de Staat het geval zou zijn).
Naast oprichting van een maatschap tussen de Staatsmijnen en de NAM, kondigt de minister in de nota-De Pous aan dat een aparte onderneming wordt opgericht voor de verkoop en afzet van het aardgas. Deze organisatie krijgt later de naam: NV Nederlandse Gasunie. De Staat neemt voor 10% deel in deze organisatie; de Staatsmijnen participeren voor 40% en de beide oliemaatschappijen voor 25%. In de nota-De Pous wordt een duidelijk commercieel uitgangspunt geschetst voor de afzet van het aardgas, dat Gasunie moet gaan uitvoeren:
“Ook bij de thans aanzienlijk grotere beschikbare hoeveelheden dient het streven om met het beschikbare aardgas een zo groot mogelijk nationaal-economisch voordeel te verkrijgen, de grondslag te blijven van de afzet- en prijspolitiek”.373 Omdat de gedachte leeft dat het aardgas binnen afzienbare tijd door alternatieve energiebronnen zoals kernenergie overbodig zal worden, benadrukt het kabinet dat de implementatie van het aardgasnetwerk snel moet gebeuren.
Gasunie en de Maatschap Groningen voeren als ‘een geïntegreerd bedrijf’ het beleid uit Hoewel minister De Pous duidelijk twee gescheiden entiteiten creëert – de Maatschap Groningen voor de exploitatie van het Groningenveld en de Gasunie voor de afzet en distributie van het Groningengas – stelt De Pous in antwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer toch “dat het steeds zijn bedoeling is geweest dat de winnings- en verkooporganisaties zouden werken als waren zij één geïntegreerd bedrijf”.374 De oplossing vindt De Pous in de wijze waarop de beide organisaties bestuurd gaan worden. “De eenheid van beleid”, zo stelt hij, “[blijft] gewaarborgd en wel met name door de wijze waarop de beleidscolleges van beide onderdelen zullen worden
372 Verbong & Schippers (2000), pp. 206-207; Schenk (2009), p. 36.
373 Kamerstuk II 1961/62, 6767, nr. 1, p. 5.
374 Kamerstuk II, 1962/63, 6767, nr. 2.