2 minute read

Feitenreconstructie 1959-2012

samengesteld”. In de nota-De Pous vindt het parlement geen verdere uitleg over deze eenheid van beleid. Dit wordt in de Overeenkomst van Samenwerking (OVS) tussen de Staatsmijnen, BPM, Standard Oil en de NAM, die wordt afgesloten op 27 maart 1963, verder vormgegeven.

De Overeenkomst van Samenwerking wordt gesloten tussen vier partijen: de NAM, BPM, Standard Oil New Jersey en de Staatsmijnen. De Staat is zelf geen partij, maar geeft wel haar goedkeuring aan het contract. De overeenkomst begint met de overweging dat “de Nederlandse regering […] de eis heeft gesteld dat de partijen zich bij een door de Minister van EZ goed te keuren overeenkomst jegens elkander verbinden […]”. In een intern document van de gezamenlijke oliemaatschappijen uit die tijd staat dat deze zin door Standard Oil is afgedwongen. Anders dan deze zin doet vermoeden, had het ministerie de partijen namelijk helemaal niet gedwongen deze overeenkomst aan te gaan; het ministerie had zelfs alternatieve samenwerkingsvormen voorgesteld. Het huidige voorstel van de OvS gaat echter lijnrecht in tegen het antitrustbeleid van Standard Oil. Als er niet een zin in de OvS staat die zegt dat deze samenwerkingsvorm een eis van de Nederlandse regering is – en er dus sprake is van een zogeheten Zwangskartell –, kan Standard Oil deze overeenkomst niet verkopen aan haar aandeelhouders.375

Advertisement

Op grond van artikel 1 lid 2 van de OvS treedt de maatschap ‘niet naar buiten op’. Het is daarmee een ‘stille maatschap’, zoals eerder in dit hoofdstuk staat uitgelegd. Dit betekent niet dat de maatschap per definitie geheim is voor de buitenwereld, maar dat deze niet officieel deelneemt aan het rechtsverkeer. Bij een stille maatschap kunnen de maten dan ook niet aansprakelijk worden gesteld voor handelingen of schulden maken; dat zou immers impliceren dat zij deelnemen aan het rechtsverkeer. Volgens de OvS is de NAM dan ook de officiële verkoper van het Groningengas. De maatschap is puur een vehikel om de kosten en opbrengsten van de NAM te verdelen.

Met deze keuze voor een stille maatschap en de keuze om de besluitvorming te organiseren door middel van een ‘personele unie’, wordt het gasgebouw een complexe constructie. Dit wordt hieronder verder uitgelegd, maar eerst volgt in figuur 1.17 een schematisch overzicht van het gasgebouw.

De bestuurscolleges van ‘het gasgebouw’ moeten de eenheid van beleid waarborgen. Ten eerste is er een College van Beheer Maatschap (CBM): het besluitvormend orgaan van de Maatschap. Dit is een college van vijf personen: de directeur van Shell Nederland, de directeur van Esso Nederland, twee afgevaardigden van de Staatsmijnen en een regeringsvertegenwoordiger (in de praktijk de directeur-generaal (dg) Energie van het ministerie van Economische Zaken). De regeringsvertegenwoordiger is in het CBM slechts toehoorder, en de besluiten worden hier op basis van unanimiteit genomen. Gezien de stemverhoudingen in het CBM hebben zowel de oliemaatschappijen als de Staat dus een recht tot veto in het college, wat volgens de oliemaatschappijen waarborgt dat zich geen “ongepaste bemoeizucht” van de overheid voordoet.376 Ten tweede is er het eerdergenoemde College van Gedelegeerde Commissarissen van Gasunie. Dit college vormt een personele unie met het CBM. Dat wil zeggen dat dezelfde vijf personen uit het CBM ook in dit college zitten. Het feit dat in beide bestuurscolleges dezelfde personen zitten, moet de eenheid van beleid waarborgen. Het enige verschil is dat de regeringsvertegenwoordiger in het College van Gedelegeerde Commissarissen wel stemrecht heeft en de beslissingen hier niet unaniem hoeven te zijn, maar een viervijfdemeerderheid vereist is voor een besluit. Op deze manier wordt het hele gasgebouw – dat kort kan worden samengevat als de samenwerking tussen de Maatschap Groningen en Gasunie – door vijf personen bestuurd.

This article is from: