3 minute read
Feitenreconstructie 1959-2012
In verschillende bepalingen, met name in artikel 6 van de OvS, proberen de oliemaatschappijen nog wel de zelfstandige positie van de NAM ten opzichte van de overheid en van de Staatsmijnen te garanderen. Bijvoorbeeld in artikel 6, lid 1: “Behoudens voorzover zulks onverenigbaar ware met de verplichtingen van de concessionaris en van de bestuurder van de mijn op grond van de mijnwetgeving, is NAM gebonden aan de door het College van Beheer terzake van het Groningse aardgaswinningsbedrijf te nemen besluiten.” Het ‘behoudens voorzover’ is expliciet bedoeld om een grens te stellen aan de bevoegdheid van het CBM tot ingrijpen in de bedrijfsvoering van de NAM. Verder wordt ook bepaald dat leden van het CBM niet op eigen initiatief op het terrein van de NAM mogen rondkijken, vermoedelijk vooral bedoeld om afgevaardigden van de Staatsmijnen geen onbeperkte toegang tot het terrein van de NAM te geven. Op deze manier beoogt de NAM in de bedrijfsvoering een zekere mate van autonomie te behouden. “Het zal […] voor de olie-representanten in het College wel eens prettig kunnen zijn, zich tegen een voorstel van Staatsmijnen te kunnen verzetten met een beroep op deze bepaling”.377
Gasunie en de Maatschap Groningen kunnen na het afsluiten van de OvS in verregaande mate beschouwd worden als één geïntegreerd bedrijf. In het eerder genoemde rapport van de Adviescommissie Aardgas (ACA, 1961) over de mogelijkheden voor een joint-venture, wordt al gesteld dat ‘in economische zin’ men niet kan zeggen dat er sprake is van ‘verkoop’ van gas door de NAM aan Gasunie: “Boekhoudkundig zal het wellicht nodig zijn verrekenprijzen vast te stellen; deze hebben verder geen betekenis”.378
Het waren twee aparte entiteiten, maar door de personele unie was het redelijkerwijs niet mogelijk dat er een mismatch zou zijn tussen datgene wat de NAM zou doen ten behoeve van Gasunie en omgekeerd
Openbaar verhoor George Verberg, 29 juni 2022
In de discussie over de nota-De Pous merken een aantal leden van de Tweede Kamer al op dat de winsten dus worden bepaald door de afnameprijs van de maatschap. De minister bevestigt dit en geeft in zijn antwoord ook aan dat de prijs ‘af-put’ (op het moment dat het gas het gasveld verlaat) aan zijn goedkeuring is onderworpen (vastgelegd in art. 9.1 OvS). Deze prijs ‘af-put’ wordt ook wel de ‘Groningen transferprijs’ genoemd. Vervolgens wordt dit bedrag verdeeld binnen de maatschap (60% NAM, 40% de Staatsmijnen).
De uitkomst van de regeling over de verdeling binnen de Maatschap is dat circa 70% van de brutowinst van de Maatschap naar de Staat/de Staatsmijnen gaat. Dit bedrag is een combinatie van de winst voor de Staatsmijnen uit de Maatschap, de 10% royalty die de NAM volgens de concessie moet afdragen aan de Staat en de vennootschapsbelasting die de NAM verplicht is te betalen. Dit was ook het streven van het ministerie bij de onderhandelingen over de overeenkomsten tussen de partijen. Daarbij moet wel worden aangetekend dat de Staatsmijnen een gedeelte daarvan opstrijken, waardoor een kleiner gedeelte van de bruto-opbrengsten uiteindelijk direct naar de staatskas vloeit, en dus een gedeelte blijft hangen bij de Staatsmijnen. In tekstkader 1.10 is de verdeling van opbrengsten tussen de NAM en Staat verder uitgewerkt.
Tekstkader 1.10 Verdeling van de opbrengsten volgens de Groningenconcessie
De NAM heeft een aandeel van 60% in de concessie. De NAM is over dat aandeel zowel royalty als vennootschapsbelasting (Vpb) verschuldigd. De royalty-afdrachten zijn 10% over de nettowinst uit het Groningenveld, dat is 5,46% over de brutowinst. De Staat participeert via de Staatsmijnen voor 40% in de baten en lasten van de gaswinning uit de Groningenconsessie. De Staatsmijnen ontvangen 40% van het resultaat uit de Groningenconcessie.
Per saldo ontvangt de Staat in de eerste jaren uit de Groningenconcessie 68,54% van de winst.
Na de invoering van de meeropbrengstregeling (zie paragraaf 1.3.5) en het verkleinen van het deel van de 40% dat Staatsmijnen/DSM Aardgas voor zichzelf mag behouden (zie themahoofdstuk II, Het gasgebouw), wordt het aandeel van de Staat later verhoogd naar 70% (1973), 73% (1975), 79% (1977) en 81% (1979).
De sterke verwevenheid tussen Gasunie en de Maatschap Groningen is voor de insiders in het gasgebouw duidelijk. Zo legt minister Lubbers van Economische Zaken in 1974 een aantal collega- ministers uit dat: “hoewel de produktie van het Gronings gas enerzijds en de afzet van aardgas anderzijds voor het oog door verschillende maatschappijen geschiedt, er sprake is van een zodanige verwevenheid, dat de Maatschap en Gasunie in feite praktisch als één geheel kunnen worden gezien”.379 Het feit dat de Maatschap Groningen en Gasunie feitelijk als één bedrijf opereren, wordt later nog als belangrijk juridisch argument gebruikt tegen de aantijging dat er binnen het gasgebouw sprake is van ongeoorloofde kartelafspraken (zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.3.1)
Ondanks dat verschillende partijen samen de afzet en winning coördineren, besluit de minister van Economische Zaken dat de concessie aan de NAM blijft. Voor de NAM is dit een belangrijk onderhandelingspunt. Zij vindt dat zij de exploratie op eigen risico en rekening heeft gedaan, en dat de concessie daarom niet op naam van een gezamenlijke nv mag komen. Het ‘sjeikeffect’ speelt ook hier weer een rol. Op 30 mei 1963 wordt daarom aan de NAM op grond van de Mijnwet 1810 en de Mijnwet 1903 een eeuwigdurende concessie verleend voor het winnen van