4 minute read
Feitenreconstructie 1959-2012
delfstoffen, voor een nader omschreven gebied in Groningen en een deel van de Waddenzee. De NAM wordt eeuwigdurend eigenaar van de onontgonnen delfstoffen in de ondergrond van Groningen.380
In de aanvullende overeenkomst bij de concessieverlening wordt ook de verdeling van de opbrengsten vastgelegd, met het grootste deel voor de Staat en een kleiner deel voor de NAM (zie tekstkader 1.10). Het staatsaandeel in de Groningenconcessie is significant hoger dan in de vier oudere concessies, omdat de Staat via de Staatsmijnen participeert in de Maatschap. De concessie geeft de regering bovendien het recht om een regeringsvertegenwoordiger aanwezig te laten zijn bij de raad van commissarissen van de NAM en om de administratie van de NAM in te zien. De minister van Economische Zaken krijgt elke maand een overzicht van de hoeveelheden en samenstelling van de gewonnen delfstoffen en kan de NAM voorschriften opleggen en aanwijzingen geven. Daarnaast moet de minister de statuten van de NAM goedkeuren.
Minister De Pous krijgt van de minister van Justitie het verwijt van wetsontduiking Uit het parlement komt weinig kritiek op de constructie van concessie en maatschap. Er worden, in 1962, een paar kritische opmerkingen geplaatst in het overleg met de vaste commissie voor Economische Zaken. Gerard Nederhorst (PvdA) is het meest kritische Kamerlid. Hij plaatst kanttekeningen bij de maatschapsconstructie: “Waarom kiest men voor deze miljoenenzaak de juridische vorm van een maatschap, welke reeds in het Romeinse recht voorkwam en die eerder doet denken dat het hier een advocatenkantoor betrof dan een samenwerking van miljoenenzaken in een modern bedrijf? […] Blijkbaar moet de schijn opgehouden worden, dat het hier een zuiver particuliere onderneming is.”381
Achter de schermen uiten ambtenaren meer stevige bezwaren tegen de gekozen constructie van minister De Pous. Met name ambtenaren van het ministerie van Financiën roeren zich. Hun belangrijkste bezwaar is dat de maatschapsconstructie “te vaag en ongrijpbaar” is en er niets is vastgelegd over eventuele beëindiging van de samenwerking. Hooggeplaatst ambtenaar Bob Huijsmans van het ministerie van Financiën stelt bijvoorbeeld tijdens een ambtelijke bijeenkomst op het ministerie van Economische Zaken dat de samenwerking “een element van risico [bevat], dat de Staat in geval van beëindiging van de samenwerking ernaast zou staan omdat de concessie nu eenmaal zou zijn vergeven aan de NAM. Dit niet gewenste resultaat zou voortvloeien uit de bereidheid van de Staat ten behoeve van de oliemaatschappijen om de voor de hand liggende eenvoudige NV-constructie te verlaten”.382 Met de voor de hand liggende nv-constructie doelde Huijsmans op het idee dat er niet een ‘stille maatschap’ zou worden opgericht, maar een naar buiten optredende vennootschap. In een dergelijke samenwerking kan duidelijk worden vastgelegd wat de voorwaarden van een beëindiging zouden zijn.
Er bestaan ook twijfels over de legitimiteit en de wettelijke status van de maatschap. In een nota van de Staatsmijnen uit 1962 wordt al gesteld dat, wanneer de Staat deelneemt in een bedrijf dat niet de nv-status heeft (rechtstreeks of via de Staatsmijnen), er altijd een afzonderlijke wettelijke regeling nodig is op grond van artikel 89A van de Comptabiliteitswet over de “geldelijke aansprakelijkheid van het Rijk voor het beheer van instellingen met rechtspersoonlijkheid”. Dit zou ‘in elk voorkomend geval’ geregeld moeten worden bij de wet.383 De maatschapsconstructie vereist volgens de Staatsmijnen daarom eigenlijk ook een afzonderlijke formele wet (waar goedkeuring van het parlement voor nodig is). Hierin moet expliciet de aansprakelijkheid van het Rijk voor het financieel beheer worden vastgelegd en de controle van de Staat worden geregeld. Dit is echter nooit gebeurd. De minister van Justitie, Albert Beerman, wijst in een nota van november 1962 op dit gebrek. In zijn ogen is er zelfs sprake van ‘wetsontduiking’. Het is volgens hem duidelijk dat de partijen gezamenlijk een zeker beleid voeren én een gezamenlijk economisch belang dragen. In zo’n geval is er volgens hem sprake van het gezamenlijk uitoefenen van een bedrijf en heeft de maatschap feitelijk het karakter van een vennootschap onder firma (vof). Hij oordeelt daarom:” dat het principieel ongewenst is, dat de Staat meedoet aan een wetsontduiking […], [en] dat het een ernstig bezwaar is dat deze wetsontduiking dient om aan wetsbepalingen omtrent openbaarheid te ontkomen”.384 Dit bezwaar van de minister van Justitie heeft de minister van Economische Zaken desondanks om niet meer te achterhalen redenen niet doen besluiten een vennootschap onder firma op te richten.
380 Ontwerpbesluit wijziging concessie Groningen, 26 februari 1975; Besluit houdende de wijziging van concessies voor de ontginning van bitumina, 27 januari 1977; Ministerie van EZ. Concessieboek deel 1, bijlage bij koninklijk besluit 21 maart 1983; Stcrt. 2001, 60.
381 Handelingen II 1962/63, nr.6, p. 3018.
382 Ministerie van EZ. Verslag van de bespreking op 7 januari 1963 op het Ministerie van Financiën inzake de aardgas-ontwerpen.
De Overeenkomst van Samenwerking gaat gepaard met twee zogeheten geheime side letters, een waarin de oliemaatschappijen aangeven dat zij de overeenkomst behandelen: “als ware hier sprake van een concessionaris-naamloze vennootschap, waarin de NV Nederlandse Aardolie Maatschappij tezamen met de Staatsmijnen als aandeelhouders participeren”.385 Deze brief wordt beantwoord door minister De Pous met de volgende woorden: “[dit] wordt ook door mij in overeenstemming met de hoofddirectie van de Staatsmijnen onderschreven. Met voldoening stel ik vast, dat ter zake van het beginsel waarvan bij de gehele samenwerking en de uitvoering van de overeenkomst als leidende gedachte zal worden uitgegaan, volledige overeenstemming tussen partijen bestaat”.386
Het idee van deze uitwisseling van side letters kwam duidelijk vanuit het ministerie van Economische Zaken, zoals blijkt uit deze notitie van 1 maart 1963: “De Minister beoogt een “letter of intent” tussen olie en Minister tot stand te brengen, waarbij eerstgenoemde zijn waardering uitspreekt dat de Minister hoewel deze steeds verlening van een concessie aan een NV voor ogen heeft gestaan, toch bereid is gevonden zich met de maatschapsvorm akkoord te verklaren, doch waarbij de olie zich moreel verplicht zich niettemin zoveel mogelijk te gedragen als bestond een situatie waarin een NV-vorm zou zijn gekozen”.387 Deze uitwisseling bevestigt dat het ministerie eigenlijk de voorkeur had voor een andere samenwerkingsvorm – namelijk de N.V. – maar toch ingestemd heeft met deze constructie om tegemoet te komen aan de wensen van de oliemaatschappijen. Dit ontkracht tegelijkertijd nogmaals de bepaling in de OvS dat de samenwerkingsvorm een eis van de Staat was.
383 Staatsmijnen in Limburg. Conceptnota aan het ministerie van EZ inzake het aardgas, 12 september 1962.
384 Ministerie van Justitie. Nota van de minister van Jusititie aan de minister van EZ inzake het ontwerp “overeenkomst van samenwerking”, 28 november 1962.
385 Bataafse Petroleum Maatschappij, Standard Oil en NAM. Brief aan de minister van EZ bij de overeenkomst van samenwerking, 27 maart 1963.
386 Ministerie van EZ. Brief van minister aan de Bataafse Petroleum Maatschappij, Standard Oil en NAM met een reactie op de brief van 27 maart 1963, 4 april 1963.
387 Ministerie van EZ. Notitie mededelingen Drs. Verkade inzake aardgas bij telefonisch onderhoud op 28 februari 1963, 1 maart 1963.