4 minute read
Feitenreconstructie 1959-2012
Overeenkomst tussen Staat en Gasunie met speciale bevoegdheden voor de minister Als laatste punt in de nota over zijn aardgasbeleid, beschrijft minister De Pous de speciale bevoegdheden die het ministerie van Economische Zaken zal krijgen met betrekking tot de afzet en verkoop van het aardgas. Op drie punten krijgt de minister zwaarwegende bevoegdheden: (1) om prijzen en tarieven te kunnen goedkeuren; (2) om toezicht te houden op de bestemming van het gas (export / binnenlandse markt) en (3) om goedkeuring te geven aan het gebruik van aardgas voor speciale industriële ontwikkelingsprojecten (het zogeheten potjesgas, zie paragraaf 1.5.2.). Dit was het sluitstuk van zijn aardgasbeleid.
Naast de bevoegdheid van de minister om de prijs tussen de NAM en Gasunie goed te keuren, gaat de minister ook beschikken over de bevoegdheid om aan te wijzen waar het aardgas wordt afgezet. De Pous beschrijft dit als “extra veiligheid”, noodzakelijk “voor het algemeen economisch belang en voor een goed gecoördineerd energiebeleid”. De minister van Economische Zaken zal daartoe toezicht houden op de bestemming van het aardgas en hij behoudt voor zichzelf het recht de prijzen en tarieven van het Groningse aardgas goed te keuren.
Uiteindelijk leidt dit tot de Overeenkomst Staat/Gasunie, gedateerd op 6 april 1963. Hierin wordt vastgelegd dat Gasunie de goedkeuring van de minister van Economische Zaken nodig heeft voor het jaarlijkse Plan van Gasafzet en dat de minister goedkeuring geeft, onder andere aan het prijsniveau van het aardgas op de afzetmarkten, aanleg van transportleidingen en exportcontracten. Bij de afzet van het aardgas is het leidende principe in de Overeenkomst Staat/Gasunie dat de prijs van de eindverbruiker het uitgangspunt moet zijn. Bij de eindgebruikers gaat het over ‘kleinverbruikers’ (huishoudens) en ‘grootverbruikers’ (industrie). Zij moeten het aardgas tegen marktwaarde kunnen kopen. De Pous verwoordt dit beleid als volgt:
In de praktijk leidt dit uitgangspunt – dat tot op heden de grondslag heeft gevormd van het ten aanzien van het aardgas gevoerde afzetbeleid – tot een verkoop volgens commerciële maatstaven, waarbij in beginsel wordt gestreefd naar een zodanige verdeling van het beschikbare gas over de verschillende in aanmerking komende gegadigden, dat in totaal de hoogste opbrengst wordt verkregen”.388
Het is duidelijk dat de beide doelstellingen – die van een zo hoog mogelijke opbrengst krijgen voor het aardgas en die van het niet verstoren van de energiemarkt – met elkaar in balans moeten blijven. Zo staat in de nota-De Pous: “Het is de taak van de Minister, die de verantwoordelijkheid voor de energievoorziening draagt, te bevorderen dat dit aardgas die plaats op de energiemarkt verwerft, waarop het krachtens zijn aard en zijn eigenschappen het meest tot zijn recht komt en de grootste bijdrage levert tot de verhoging van de nationale welvaart. Voorts heeft hij ervoor zorg te dragen, dat de aardgasafzet op zodanige wijze in de energiehuishouding wordt ingepast, dat geen blijvende schade wordt toegebracht aan de stabiliteit van onze energievoorziening. Daarom is bij het op de markt brengen van het aardgas een zekere coördinatie nodig tussen de afzet van het aardgas en die van de andere, direct daarmede concurrerende primaire energieprodukten”.389
388 Kamerstuk II, 1961/62, 6767, nr. 1, p. 5.
389 Kamerstuk II, 1961/62, 6767, nr. 1, p. 10.
De Overeenkomst Staat/Gasunie is een opvallende vorm van publiek-private samenwerking. Het is op dat moment ongebruikelijk om zulke bevoegdheden van de minister in een privaatrechtelijk contract vast te leggen. De Pous is zich hier van bewust, en beschrijft de overeenkomst in de beroemd geworden nota als ‘minder fraai’:
“Op zichzelf is het dan ook minder fraai wanneer deze bevoegdheden worden verkregen op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst. Juister zou het zijn, indien deze rechten van de centrale overheid een wettelijke grondslag zouden hebben m.a.w. zouden zijn gebaseerd op de bepalingen van een Gaswet. De ondergetekende meent echter, dat het in exploitatie brengen van het Groningse aardgas niet kan wachten totdat een gaswet is aangenomen, omdat met de voorbereiding en behandeling van een dergelijke wet geruime tijd zou zijn gemoeid. Hij is daarom van oordeel thans te moeten volstaan met de vastlegging van de z.i. noodzakelijke ministeriële bevoegdheden in een privaatrechtelijke overeenkomst, om hieraan in de toekomst door de indiening van een ontwerp-Gaswet een publiekrechtelijke grondslag te geven.”390
In artikel 6 van de Overeenkomst Staat/Gasunie staat dan ook dat deze overeenkomst geldt tot er een gaswet komt. Na 1963 wordt er wel degelijk een commissie aangesteld om een gaswet voor te bereiden, maar deze levert niets op. De tijdelijke Overeenkomst Staat/Gasunie blijft uiteindelijk tot 2000 van kracht.
Openbaarheid en geheimhouding rond de inrichting van het gasgebouw De nota-De Pous is het document dat de buitenwereld inzicht geeft in de inrichting van het gasgebouw. In de dagbladpers verschijnen overwegend lovende berichten: “Een voortreffelijk stuk werk” noemt het Algemeen Handelsblad het. En het Rotterdamsch Nieuwsblad vindt het plan “zeer aanvaardbaar”. De Nieuwe Haagsche Courant noemt de aardgasnota “een opmerkelijk knap stuk”; “Wat thans uit de bus is gekomen is een uiterst gelukkig samengaan van overheid en particulier initiatief, waarbij beide inbrengen van het beste dat zij hebben.” Zelfs het socialistische Vrije Volk, in principe een voorstander van volledige nationalisering van de aardgasvondsten, meent dat minister De Pous erin is geslaagd “alle grote belangengroepen bij elkaar te krijgen. Zijn plan aardgaswinning en aardgasafzet in één hand te brengen, lijkt inderdaad het beste.”391
Tegelijkertijd geeft de nota-De Pous maar een beperkt beeld van de organisatie van het gasgebouw. De overige zaken omtrent de verhoudingen tussen de Staat en de oliemaatschappijen worden geregeld in drie documenten: de Overeenkomst van Samenwerking, de oprichtingsakte van de Nederlandse Gasunie en de Overeenkomst Staat/Gasunie. Deze documenten worden op 6 april 1963 op feestelijke wijze ondertekend op het Kasteel Oud-Wassenaar, maar daar is slechts een select gezelschap bij aanwezig: de vertegenwoordigers van de oliemaatschappijen en de Staatsmijnen, ambtenaar Bob Wansink namens Economische Zaken, de toekomstige directeur van Gasunie, Paul Zoetmulder, en natuurlijk “sjeik” De Pous, zoals hij door de Volkskrant wordt omschreven.392 Wie daar ontbreken zijn vertegenwoordigers van de provincie Groningen. Een paar dagen later uiten de Noordelijke Kamers van Koophandel en de
390 Kamerstuk II, 1961/62, 6767, nr. 1, p. 9.
391 Ministerie van EZ. Persstemmen – verzameld door de persdienst van het ministerie van EZ, 18 juli 1962.
392 De Volkskrant (8 april 1963), p. 3.