4 minute read

Feitenreconstructie 1959-2012

De vertegenwoordiger van Standard Oil bevestigt dat dit ook voor Standard Oil geldt.402 NAM/ Gas Export levert het gas vanaf de grens aan de eindverbruikers in het buitenland en verkoopt het gas op eigen naam. Dit wijkt af van de binnenlandse verkoop, waar het op naam van Gasunie gebeurt. NAM/Gas Export handelt overigens wel voor rekening en risico van Gasunie. Dat wil zeggen dat de opbrengst van het geëxporteerde aardgas, na aftrek van de kosten van NAM/Gas Export, geheel ten goede komt aan Gasunie. Gasunie is gedurende de eerste jaren echter alleen op afstand betrokken bij de exportonderhandelingen en NAM/Gas Export treedt als het ware op als agent van Gasunie.

Het is duidelijk dat dit bij de oprichting van het gasgebouw een moeizaam onderhandelpunt is. Cees Fock, de voorzitter van de raad van commissarissen van Gasunie, zet in 1969 bijvoorbeeld vraagtekens bij de “vele gecompliceerde regelingen en […] de toch wel wat wonderlijke constructie, waarbij de exportactiviteiten organisatorisch buiten Gasunie staan”.403 De oliemaatschappijen hebben in ieder geval in 1960 in het aide memoire uitdrukkelijk de wens uitgesproken op eigen naam te willen exporteren.404. Net als bij de constructie van de maatschap was het ‘sjeikeffect’ van doorslaggevend belang voor de oliemaatschappijen – de wens om staatsdeelname in de exploitatie van het Groningenveld verscholen te houden voor buitenlandse partijen.

Uit de verschillende conceptversies van de OvS van eind 1962 blijkt dat er in principe geen verschil van inzicht bestaat over het feit dat export op naam van de NAM gaat gebeuren. Het grote verschil zit echter in de formulering over de vraag of het beleid ook door de NAM wordt bepaald of door Gasunie. De conceptversie van Shell/Esso suggereert het eerste, de twee conceptversies van het ministerie van Economische Zaken suggereren het laatste.405 De leiding van het Staatsgasbedrijf waarschuwt begin 1962 al dat het met betrekking tot de export “een grootse opzet” mist: “die resoluut er voor uitkomt wat men precies wil”. Het Staatsgasbedrijf ziet in deze opzetten vooral een poging “de nieuwe NV [Gasunie] uit te hollen tot een zuiver passief financieel orgaan dat transacties boekt”.406 De directie van de Staatsmijnen verzet zich ook tegen de 100% verantwoordelijkheid van de NAM en vreest dat het tot ‘opzetjes’ kan leiden tussen de oliemaatschappijen in het uitonderhandelen van olie- en gascontracten.407 De Staatsmijnen voorzien op dat moment het risico dat de oliemaatschappijen te veel voordeel voor zichzelf kunnen behalen door buitenlandse participaties en gunstige exportovereenkomsten.

Uiteindelijk gaan de Staatsmijnen toch akkoord met de wens om op naam van de NAM te exporteren, maar stelt men daarbij de voorwaarde dat in de OvS duidelijker tot uitdrukking komt dat het exportbeleid door Gasunie wordt bepaald. De taakverdeling tussen Gasunie en NAM/Gas Export leidt echter tot argwaan bij de publieke partners in het gasgebouw. Om enige mate van controle te houden op de activiteiten van NAM/Gas Export stelt de raad van commissarissen van Gasunie in 1963 daarom een besluit over de export vast. Dit ‘exportstatuut’ bevat onder andere de bepaling dat NAM/Gas Export aan Gasunie ‘alle gewenste inlichtingen’ verstrekt ten aanzien van de exportmarkten. 408 Tegelijkertijd opent het exportstatuut echter ook de weg voor de NAM om andere maatschappijen te betrekken in de onderhandelingen. Later blijkt dat de commissarissen van Gasunie van de publieke partijen vinden dat NAM/Gas Export zich niet aan deze bepalingen houdt. De situatie, waarin de verantwoordelijkheid voor export bij NAM/Gas Export komt te liggen maar Gasunie het beleid daarvoor opstelt, leidt tot grote spanningen in het gasgebouw, zoals blijkt uit de vergaderingen in het College van Gedelegeerde Commissarissen in de daaropvolgende jaren.

402 Gasunie. Notulen van de 15e vergadering van het College van Gedelegeerde Commissarissen der N.V. Nederlandse Gasunie, gehouden op 28 februari 1964.

403 Gasunie. Notulen van de 52e vergadering van de Raad van Commissarissen van de N.V. Nederlandse Gasunie, gehouden op vrijdag 15 augustus 1969.

404 Ministerie van EZ. Nota van de minister inzake de aardgasvondsten in Groningen, 28 maart 1962.

405 Ministerie van EZ. Nota aan de minister inzake de export van aardgas, 26 september 1962.

406 Staatsgasbedrijf. Brief aan de minister van EZ inzake visie op het rapport van de Adviescommissie Aardgas, 14 februari 1962.

407 Staatsgasbedrijf. Brief aan de minister van EZ inzake visie op het rapport van de Adviescommissie Aardgas, 14 februari 1962.

In april 1964 vinden twee informele bijeenkomsten plaats van de gedelegeerde commissarissen van Gasunie, waarin zeer stevig over deze kwestie wordt gediscussieerd. Volgens de notulen spreekt de directeur van de Staatsmijnen zich op een ‘agressieve, bittere en verwijtende toon’ (aggressive, bitter and reproachful) uit over het gebrek aan informatie over de onderhandelingen met Belgische en Duitse afnemers. Ook de interventies van de andere vertegenwoordiger van de Staatsmijnen worden door de notulist beschreven als ‘onaangenaam, hatelijk en agressief’ (disagreeable, spiteful and aggressive).409

De discussie tussen de gedelegeerde commissarissen richt zich vooral op de participaties van de oliemaatschappijen in pijpleidingen in het buitenland. Met name de regeringsvertegenwoordiger, Bob Wansink, is van mening dat de oliemaatschappijen een groter aandeel van de opbrengsten naar zich toe proberen te trekken middels hun dominante positie bij de onderhandelingen. Door zich tijdens de onderhandelingen in te kopen in de buitenlandse transportmaatschappijen proberen zij volgens Wansink een voordeel te verkrijgen bij de export, terwijl de constructie waarin de NAM verantwoordelijk is voor de export volgens hem slechts een ‘facade’ hoort te zijn.410

Het probleem voor de regeringsvertegenwoordiger is dus dat de personele unie van het gasgebouw geen controle kan uitvoeren op de activiteiten van NAM/Gas Export. Hierbij bestaat de angst dat Shell en Standard Oil gaan participeren in buitenlandse bedrijven, waarop zij grote winsten boeken, wat het principe van gelijke verdeling van de opbrengsten tussen oliemaatschappijen en Staat ondermijnt.

In de gesprekken stellen de directeuren van de Staatsmijnen en directeur-generaal Wansink nog voor dat, in plaats van de oliemaatschappijen, Gasunie participeert in de buitenlandse pijpleidingen. De oliemaatschappijen zijn daar resoluut op tegen, omdat dit ingaat tegen het principe van vrije internationale handel. President-Directeur van Shell Nederland, J.C.G. Boot, zegt in dezelfde bijeenkomst:

“Freedom in their international trade is a principle of such fundamental importance to the oil companies that it must remain the basis of their attitude with regard to gas export. [Boot] was

408 Staatsmijnen. Verslag van de vergadering van de directies van Esso, Shell en Staatsmijnen gehouden te Vught op 20 december 1962, 23 januari 1963.

409 Gasunie. Summary of informal meeting of delegated supervisory directors of Gasunie, held at Vught, 11 maart 1964.

410 Gasunie. Summary of informal meeting of delegated supervisory directors of Gasunie, held at Vught, 11 maart 1964.

This article is from: