4 minute read

Feitenreconstructie 1959-2012

therefore opposed to the introduction of new ideas on export procedures which did not take this background into account and which would violate the principle of non-interference, direct or indirect, by governments in the international trade of the oil companies”411

NAM en IGTM streven naar exportcontracten en buitenlandse participaties

Advertisement

De zorgen van de vertegenwoordigers van de Staat en de Staatmijnen over de intenties van de oliemaatschappijen blijken bewaarheid te worden. Vanaf het begin van de exportonderhandelingen zijn de oliemaatschappijen erop uit om participaties te verkrijgen in de buitenlandse maatschappijen waaraan zij het Groningengas leveren. Met name in Duitsland en België zet NAM/Gas Export hard in op participatie van de moedermaatschappijen Shell en Esso in de afnemende partijen. Aangezien in deze tijd de transportnetwerken vaak nog niet gescheiden zijn van handelsmaatschappijen, gaat dit om zowel participaties in de transportnetwerken (pijpleidingen) als om aandelen in de distributiebedrijven die het gas afnemen.

Om deze participaties te verkrijgen, richten Esso en Shell in 1963 een andere joint-venture op, die zich richt op het internationale transport van aardgas: de Internationale Gas Transport Maatschappij (IGTM). Net als bij de NAM is dit een 50/50 Shell/Esso onderneming. In tegenstelling tot de NAM wordt de IGTM echter bestuurd door Esso. De eerdergenoemde Douglass Stewart van Standard Oil, die bij de totstandkoming van het gasgebouw het belang van participatie van de oliemaatschappijen in de transportnetwerken sterk benadrukte, wordt de directeur van deze onderneming. Het bestuur van de IGTM ondersteunt de NAM bij marktverkenningen en onderhandelingen. Via de IGTM verwerven Shell/Esso ook participaties in buitenlandse transportmaatschappijen. De bepaling in het exportstatuut dat andere maatschappijen in de onderhandelingen kunnen worden betrokken maakt deze betrokkenheid van de IGTM mogelijk. Gaandeweg neemt de IGTM veel meer taken van NAM/Gas Export over. In 1967 wordt in het College van Gedelegeerde Commissarissen gesteld dat NAM/Gas Export “onvoldoende eigen essentiële staffuncties bezit om de opgedragen taak te volbrengen. Deze functies zijn bij de IGTM ondergebracht”.412

Het eerste succes in de exportonderhandelingen wordt bij de Duitse leverancier Thyssengas geboekt; de oliemaatschappijen krijgen in 1966 een belangrijk aandeel in deze organisatie. Daarna volgt Ruhrgas in 1967, waar de oliemaatschappijen via hun Duitse dochter Brigitta ook een groot aandeel in krijgen. Ze verdedigen deze strategie echter vooral door te wijzen op het feit dat ze de buitenlandse afnemers financieel kunnen ondersteunen bij het ontwikkelen van een gastransportnetwerk. Een bijkomend voordeel is dat de oliemaatschappijen via de buitenlandse participaties de continuïteit in de vraag naar aardgas beter kunnen waarborgen, omdat ze de onderhandelingen van beide kanten kunnen beïnvloeden. De strategie om participaties in buitenlandse partijen te verkrijgen is zeer succesvol in Duitsland. In België lukt het de oliemaatschappijen om een aandeel (50%) te verwerven in Distrigaz (contract wordt in 1964 afgesloten, de levering start in 1966). In Frankrijk lukt deze opzet echter niet, omdat Franse regelgeving dit uitdrukkelijk blokkeert.

Overigens doen de oliemaatschappijen niet geheimzinnig over hun participaties in buitenlandse afnemers en over de hogere opbrengsten die deze met zich meebrengen. In het persbericht dat NAM bijvoorbeeld publiceert naar aanleiding van het contract dat met het Belgische Distrigaz wordt afgesloten, vermeldt ze dat tegelijkertijd “het Esso concern en de Koninklijk/Shell Groep ieder voor 25% zouden deelnemen in het kapitaal van Distrigaz”.413

Kritiek op exportcontracten en verkoop Groningengas aan buitenlandse dochters van Shell en Esso Doordat veel van de onderhandelingen over participaties in de jaren ’60 via de IGTM lopen, kunnen de colleges de onderhandelingen van de oliemaatschappijen niet formeel controleren. De IGTM is geen verantwoording verschuldigd aan het College van Beheer Maatschap (CBM) of het College van Gedelegeerde Commissarissen (CvG), want zij zijn geen partij in de Overeenkomst van Samenwerking (OvS). De vertegenwoordigers van de Staatsmijnen blijven herhaaldelijk wijzen op de grote weerstand die dit oproept in de politiek en bij andere commerciële partijen, die het gas willen afnemen en de situatie ondoorzichtig vinden.414

Naar aanleiding van de discussie over het exportbeleid en de bezwaren tegen de activiteiten van NAM/Gas Export stelt het CvG in 1965 richtlijnen op voor de exportactiviteiten. Hierin staat dat NAM/Gas Export slechts in overleg met het CvG: a) contact opneemt met een potentiële afnemer van Nederlands aardgas in het buitenland; b) overleg pleegt met een buitenlandse maatschappij over samenwerking op het gebied van het transport in het buitenland; c) bindende afspraken maakt over de export en/of transport; d) voorstellen doet inzake participatie door de NAM in buitenlandse maatschappijen. Dit lijkt een werkbaar compromis, maar de IGTM is niet aan deze afspraken gebonden omdat zij geen partij is in de OvS. Zo kan die organisatie nog steeds als vooruitgeschoven post voor de NAM al het voorwerk doen, zonder dat toestemming van het CvG vereist is. Bij de richtlijnen wordt dan ook een extra bijlage opgesteld waarin Esso/Shell de intentie uitspreken dat zij in de toekomst geen pogingen meer doen om een participatie te verkrijgen in buitenlandse gasdistributie- en verkoopmaatschappijen; enkel in hoofdtransportleidingen als dat noodzakelijk is voor de zekerstelling van doorvoerrechten van het Nederlands aardgas.415 Zo willen de oliemaatschappijen tegemoetkomen aan de kritiek uit het College van Gedelegeerde Commissarissen. Zij gaan echter niet akkoord met de herverdeling van overwinsten uit buitenlandse participaties, zoals was voorgesteld door de Staatsmijnen. In plaats daarvan spreken ze af dat in de exportcontracten zo veel mogelijk ‘prijsnegotiatieclausules’ worden opgenomen, dat wil zeggen dat vrije commerciële onderhandelingen met de afnemers kunnen worden gevoerd op het moment dat de afspraken over prijs en/of volume niet meer naar tevredenheid zijn.416

In 1968 uiten de bestuurders van de Staatsmijnen (op dat moment omgedoopt tot DSM) in een interne studie van de hele exportpolitiek, hun zorgen over te grote overwinsten bij Esso/Shell via participatie van de oliemaatschappijen in buitenlandse ondernemingen. De bestuurders waarschuwen dat door lage exportprijzen de buitenlandse verkoopmaatschappijen waarin

413 NAM. Persbericht uitvoer van Nederlands aardgas naar België, 13 mei 1964.

414 Gasunie. Notulen van de 59e vergadering van het College van Gedelegeerde Commissarissen van de N.V. Nederlandse Gasunie, gehouden op 1 december 1964.

415 Gasunie. Richtlijnen voor export-activiteiten als bedoeld in artikel 18, 2e lid, van de overeenkomst van samenwerking, 18 februari 1965.

416 Gasunie. Richtlijnen voor export-activiteiten als bedoeld in artikel 18, 2e lid, van de overeenkomst van samenwerking, 18 februari 1965.

This article is from: