4 minute read

Feitenreconstructie 1959-2012

Rond 1970 heerst binnen het CvG kortom een bezorgde stemming over de reserves in de Nederlandse aardgasvelden en de leveringscapaciteit van de NAM. Deze is onvoldoende om aan de contractuele verplichtingen te voldoen. De behoefte ontstaat bij de partijen om duidelijker vast te leggen waar de verantwoordelijkheid ligt voor de beschikbaarheid van gas: bij Gasunie of bij de NAM. Het op te stellen technisch leveringscontract moet meer duidelijkheid geven in de ramingen en capaciteitsbehoefte, en moet de communicatie tussen de NAM en Gasunie verbeteren.

Op 14 juli 1970 wordt het ‘technisch leveringscontract’ gesloten. In dit contract geeft Gasunie op grond van de overeenkomst jaarlijks aan de NAM door welke hoeveelheden Groningengas moeten worden geproduceerd in de vijf daaropvolgende kalenderjaren. De NAM geeft vervolgens aan of dat mogelijk is. Dit wordt gedaan in een bestelbrief, met de naam Groningen Bestel Capaciteit (GBC). In het technisch leveringscontract is dus in feite vastgelegd dat Gasunie de capaciteit bepaalt, en het tempo waarop de NAM het gas aan Gasunie levert. In de overeenkomst is verder vastgelegd aan welke technische specificaties het Groningengas moet voldoen. Daarmee specificeert het de facto wat ‘Groningengas’ is en wat niet.448

Nieuwe afspraken over meeropbrengsten aardgas (MOR) en over een vaste winst voor Gasunie

Eind jaren ’60 stijgen de prijzen van olie plotseling erg sterk. Ook dit leidt tot bezorgdheid bij de partijen in het gasgebouw. De richttarieven in de contracten voor het kleinverbruik, die voor de lange termijn zijn vastgelegd, sluiten steeds minder aan bij de marktwaarde van het gas. Ook het prijsplafond voor de industrie wordt problematisch, omdat dit verhindert om het gas tegen marktwaarde te verkopen. De oliemaatschappijen willen daarom dat het aardgas de marktwaarde beter gaat benaderen. Daarbij speelt ook de wens om hogere rendementen uit de aardgaswinning te halen een rol. De partijen vrezen bovendien dat bij te lage prijzen het aardgas te aantrekkelijk wordt en de bronnen te snel uitgeput raken.

Het ministerie van Economische Zaken kan zich vinden in de wensen van de oliemaatschappijen. Het benaderen van de reële marktwaarde is ook een kans om de staatsinkomsten uit de gaswinning te verhogen. De partijen in het gasgebouw willen daarom gezamenlijk de contracten met de kleinverbruikers openbreken en het plafond uit de contracten met de grootverbruikers weghalen. Minister Langman van Economische Zaken stelt daarbij wel een belangrijke voorwaarde. Hij wil hier alleen aan meewerken als er nieuwe afspraken worden gemaakt over de verdeling van de baten van een dergelijke prijsverhoging. De oliemaatschappijen gaan daarmee akkoord en de onderhandelingen resulteren in de zogeheten meeropbrengstregeling (MOR).

Bij de onderhandelingen over de MOR speelt het ministerie van Financiën op de achtergrond een belangrijke rol. In 1971 geven ambtenaren van Financiën bijvoorbeeld een streefcijfer mee aan de onderhandelaars van het ministerie van Economische Zaken: zij willen 60 miljoen gulden extra inkomsten uit aardgas voor het jaar 1972.449 De onderhandelingen worden overigens door de minister van Economische Zaken (Harrie Langman) gevoerd met de oliemaatschappijen

(Shell/Esso). De NAM en DSM zijn daar niet bij betrokken. Het streefcijfer van Financiën wordt de inzet van de onderhandelingen.

Een citaat van minister Langman, uit een terugkoppeling van een gesprek tussen hem en de oliemaatschappijen, geeft inzicht in de verhoudingen bij de onderhandelingen over de MOR: “De heer Wagner [Shell] deed heel verdrietig dat een regering van deze politieke kleur de oliemaatschappijen geld uit de zak ging kloppen en vroeg of ik geen oog had voor de noodzaak de energievoorziening veilig te stellen door de oliemiljoenen een redelijk rendement op het geïnvesteerde vermogen te laten behalen. Ik heb gezegd dat ik daar wel begrip voor had, maar dat ik de indruk had dat het rendement op de investeringen in het Nederlandse gas niet was tegengevallen. De heer Wagner beaamde dat. Het was in de geschiedenis van de olie-industrie een unieke zaak. Ik heb er begrip voor gevraagd dat wij dit nu niet nog unieker kunnen maken en gezegd dat ik met begrip voor de stelling ‘wie appelen vaart die appelen eet’ toch van hun kant er begrip voor vroeg dat de staat dan wel +95% van de overwinst zou willen hebben. De heren toonden zich verontrust dat ik zo een streep door contracten haalde. Ik heb geantwoord dat ik dat niet deed maar alleen goedkeuring aan een prijsverhoging zou kunnen geven bij een regeling als bovenvermeld. Zouden de heren daar niet aan mede kunnen werken dan zou accijnsverhoging het alternatief moeten zijn”.450

De uitkomst van deze onderhandelingen is dat de meeropbrengst boven een bepaalde ‘basisreferentieprijs’ als volgt verdeeld wordt: 85% gaat naar de Staat en 15% naar de oliemaatschappijen. Deze regeling geldt alléén voor het gas uit het Groningenveld en alléén voor de binnenlandse afzet. Zoals uit het verslag van de onderhandelingen van minister Langman blijkt, konden oliemaatschappijen hiermee instemmen als de Staat zich ook zou hardmaken voor een verhoging van de prijzen van het aardgas.

De partijen maken in het kader van de meeropbrengstregeling dan ook andere afspraken. De nettowinst van Gasunie wordt bijvoorbeeld gefixeerd op 80 miljoen gulden per jaar, zodat alle overige opbrengsten van Gasunie bij de Maatschap Groningen terechtkomen. De negatieve of positieve uitkomsten van de verkoop van het gas worden op die manier door de Maatschap Groningen opgevangen. De verdeling van de opbrengsten werken op die manier volgens het ‘netback-principe’: de opbrengsten van de verkoop van al het aardgas door Gasunie vloeien volledig terug naar de Maatschap Groningen, na aftrek van de kosten en vaste winst van Gasunie. Dit betekent dat Gasunie, ook nadat ze gas van derden is gaan inkopen, volledig handelt voor rekening en risico van de Maatschap Groningen. Hierdoor bestendigen Gasunie en de Maatschap Groningen het aardgasbeleid zoals De Pous het voor ogen had: ‘als waren zij één geïntegreerd bedrijf’

Hoewel het verhogen van de gebruikersprijzen een belangrijke aanleiding is voor het sluiten van de MOR, stemt minister Langman niet in met alle eisen van de oliemaatschappijen. Zij willen van de minister een formele toezegging dat hij het plafond bij de grootverbruikstarieven weghaalt en de gemeentelijke inkoopprijs aanpast. Het feit dat hij geen formele toezegging

This article is from: