7 minute read

Feitenreconstructie 1959-2012

Afnameprofiel

Levering van gas uit kleine velden gebeurt vaak op basis van een hoge load factor (belastinggraad). Dat wil zeggen dat het gas gedurende het jaar in een nagenoeg constante stroom wordt geleverd, terwijl het Groningengas juist met een lage load factor met veel pieken en dalen wordt geproduceerd. Door de hoge load factor is het hoogcalorische gas geschikt voor grootverbruikers (industrie), omdat de vraag daar meer constant is en het verbruikersprofiel vlak. Uniek aan het Groningengas is juist dat de levering kan plaatsvinden op basis van een lage load factor (onder andere door de hoeveelheid productieputten). Dat betekent dat gas uit het Groningenveld in wisselende hoeveelheden leverbaar is. Groningengas is daarom bijzonder geschikt voor de markt voor het kleinverbruik, waar typisch een groot verschil bestaat tussen winter- en zomerverbruik.

De verschillen in kwaliteit en afnameprofiel maken dat omzetting nodig is om het gas uit de kleine velden te gebruiken en in te passen in een gasmarkt die daar niet op ingericht is. Een vergroting van de mogelijkheid van inpassing van hoogcalorisch gas is bijvoorbeeld verarming van dit gas door er stikstof aan toe te voegen. Hierdoor ontstaat laagcalorisch gas uit hoogcalorisch gas.

In de jaren ’70 constateert Gasunie dat de verschillen tussen gas uit het Groningenveld en de kleine velden, qua aardgaskwaliteit en in load factor, problematisch zijn voor haar verkoopbeleid. Vragen die dan spelen: hoe kan de constante levering van kleine velden worden aangepast aan de schommelende vraag van eindverbruikers, en hoe kan hoogcalorisch gas geschikt worden gemaakt voor de laagcalorische infrastructuur? In 1973 stelt de directie van Gasunie een eerste notitie op over de vraag hoe hoogcalorisch gas het beste ingepast kan worden in de markt. Vier alternatieven worden in deze notitie genoemd:

• stikstof toevoegen aan hoogcalorisch gas;

• lucht in standaardverhouding (N2/O2/CO2) toevoegen aan hoogcalorisch gas;

• bijmengen van hoogcalorisch gas in laagcalorisch gas;

• hoogcalorisch gas via een afzonderlijk transportnet afzetten.471

Bijmenging van hoogcalorisch gas (H-gas) met lucht en/of stikstof heeft als voordeel dat de hoge load factor van het bewerkte hoogcalorisch gas de minste problemen geeft. De bijmenging met stikstof brengt echter hogere kosten met zich mee en is meer plaatsgebonden dan bijmengen met lucht. Bij bijmenging met lucht moet daarentegen goed worden gecontroleerd dat het zuurstofgehalte niet te hoog wordt, want dat mengsel kan veel te explosief zijn. Wanneer Gasunie het H-gas volledig zou bijmengen in het Gronings gas, wordt de zogenoemde Wobbe-index te hoog. Tekstkader 1.12 bevat een uitleg van de Wobbe-index.

Een te hoge Wobbe-index is met name bij het kleinverbruik problematisch – en de industrie zal met een fluctuerende samenstelling van het menggas te maken krijgen.

Tekstkader 1.12 De Wobbe-index

De verschillen tussen hoogcalorisch gas en laagcalorisch gas worden uitgedrukt in de Wobbe-index (de verbrandingswaarde van gas). Internationaal worden de volgende parameters gehanteerd om laagcalorisch gas van hoogcalorisch gas te onderscheiden.

• Laagcalorisch gas: Wobbe-index van 43,44 tot 47,11 MJ/m3;

• Hoogcalorisch gas: Wobbe-index van 47 tot 57,5 MJ/m3.

Gronings gas heeft gemiddeld een Wobbe-index van 43,8 MJ/m³.

De bandbreedte van wat onder ‘laagcalorisch’ gas wordt begrepen en wat onder ‘hoogcalorisch’ gas, staat niet vast, maar verandert met de tijd. Binnen de afgesproken bandbreedtes bestaat vaak flexibiliteit om gas bij te mengen en de calorische waarde te verhogen/verlagen. Normaal gesproken wordt bij de exitpunten van een leidingnet afgesproken wat de maximale/minimale toegestane Wobbe-index is.

De Wobbe-index van Groningengas is met de tijd licht afgenomen, vooral door toepassing van betere winningstechnieken. Het voordeel daarvan is dat er meer hoogcalorisch gas bijgemengd kan worden om tot de afgesproken grenswaarde te komen bij het exit-punt.

In 2012 heeft de minister de beslissing genomen dat de maximale Wobbe-index voor kleinverbruik naar 45,3 MJ/m3 kan worden verhoogd.

N.B. er wordt soms ook wel eens gebruik gemaakt van de eenheid GHV (Gross Heating Value). Deze waarden zijn weer anders dan die van de Wobbe-index.

Vanwege de kosten en de tijd om deze opties te verwezenlijken kiest Gasunie, in ieder geval voor de korte termijn, voor een combinatie van de derde en de vierde optie: bijmengen van hoogcalorisch gas in een constante verhouding in het laagcalorische Groningengas en het leveren van hoogcalorisch gas aan aparte afnemers. Het probleem met de hoge load factor van de productie uit kleine velden wordt opgelost door speciale afnemers te vinden die het overschot aan hoogcalorisch gas uit de kleine velden kunnen opkopen. Dit probleem speelt naar verwachting echter pas op de lange termijn en wordt opgevangen met de aanleg van afzonderlijke leidingen voor hoogcalorisch gas, bijvoorbeeld naar speciale afnemers in het Botlekgebied.

Feitenreconstructie 1959-2012

In een notitie uit 1975 van de Economische Coördinatie Commissie (ECC), een commissie samengesteld uit afgevaardigden uit het gasgebouw die het CvG en CBM adviseert, staat dat vanaf 1978 bijmenging van hoogcalorisch gas met Groningengas op grote schaal moet worden toegepast om het aangeboden hoogcalorische gas uit de kleine velden kwijt te kunnen.472 Noodzakelijk daarvoor is dat de maximaal toegestane Wobbe-index wordt verhoogd. Groningengas heeft een gemiddelde Wobbe-index van 43,8 MJ/m³. De notitie geeft aan dat het mogelijk is de Wobbe-index van het gasmengsel tot 44,4 MJ/m³ te verhogen, zonder dat gasdistributiebedrijven en kleinverbruikers daarmee in de problemen komen. De studie verwacht verder dat het hoogcalorisch gas tot het midden van de jaren ’80 met deze methode moet kunnen worden ingepast in de markt. De ECC-notitie stelt zelfs dat een verhoging van de toelaatbare Wobbe-index naar 45,22 MJ/m³ mogelijk moet zijn. In dat geval kunnen de bij te mengen hoeveelheden hoogcalorisch gas ongeveer verdubbeld worden.

In dit ECC-rapport wordt er ook op gewezen dat de situatie in de winter naar verwachting minder kritisch zal zijn, aangezien het hoogcalorisch gas uit de kleine velden dan met een grotere hoeveelheid Groningengas kan worden verdund. Problemen met een overschot aan hoogcalorisch gas zullen dus vooral in de zomer optreden.

Het mengen van Groningengas en hoogcalorisch gas uit de kleine velden gebeurt in de mengstations in Ommen en Assendelft.473 Door het hoogcalorisch gas te mengen met Groningengas kan het kleineveldenbeleid in de eerste jaren gestaag uitbreiden en kan het Groningenveld zijn balansrol vervullen. Een ander middel om de inpassing van hoogcalorisch gas te verwezenlijken is, het laagcalorisch gas voor export nog meer te verrijken met hoogcalorisch gas dan het gas voor binnenlands verbruik. In 1978 meldt de directie van Gasunie dat het laagcalorisch gas voor Ruhrgas en Thyssengas per 1 mei 1979 inderdaad tot een hogere Wobbe-index van 46,9 MJ/m³ wordt verrijkt.474 Deze beslissing stuit op bezwaren bij de Duitse afnemers, omdat dit anders is dan in hun contracten staat gespecificeerd. Na onderhandelingen met de Duitse afnemers besluit Gasunie dat het exportgas naar Duitsland tot een Wobbe-index van 45,2 MJ/m³ wordt verrijkt. Dat is iets lager dan eerst, maar nog steeds hoger dan de Wobbe-index voor de binnenlandse afzet.475

Men kiest bij de start van het kleineveldenbeleid dus nadrukkelijk voor de optie om het hoogcalorisch gas in te passen in een markt voor laagcalorisch gas, terwijl er ook een andere mogelijkheid bestaat: het ombouwen van de toestellen naar hoogcalorisch gas. Een Gasunienotitie uit 1978 suggereert dat hier wel over nagedacht is: “De gekozen inpassingsroute […] vormt naar de mening van de Commissie nog steeds een betere oplossing dan aanpassing van de toestellen” 476 Deze keuzes over hoe het kleineveldengas ingepast wordt in de Nederlandse markt, worden volledig binnen het gasgebouw gemaakt. De wijze waarop het kleineveldengas wordt ingepast is vooral een technisch vraagstuk en onderdeel van het samenspel van Gasunie, de Maatschap Groningen en de producenten van de kleine velden. Hoewel de overwegingen achter het kleineveldenbeleid helder in de Energienota van 1974 stonden, blijven de technische overwegingen over de inpassing vertrouwelijk. Zij worden niet naar buiten gebracht. De Tweede Kamer wordt hier dus ook niet bij betrokken, terwijl het voor een groot deel bepaalt hoe de gasmarkt in Nederland eruit komt te zien.

472 Economische Coördinatie Commissie. Notitie aan het College van Gedelegeerde Commissarissen inzake de mogelijkheden tot inpassing van hoogcalorisch gas op korte en Langere termijn, 13 maart 1975.

473 Gasunie. Technisch vijfjarenplan 1978-1982, 20 mei 1977.

474 Gasunie. Notulen van de 207e vergadering van het College van Gedelegeerde Commissarissen van de N. V. Nederlandse Gasunie, gehouden op vrijdag 1 september 1978.

475 Gasunie. Rapportage over het tweede kwartaal 1979, 9 augustus 1979.

476 Economische Coördinatie Commissie. Notitie aan het College van Gedelegeerde Commissarissen inzake de inpassing van hoogcalorisch gas, 23 augustus 1978.

Het kabinet wil niet meer gas verkopen aan het buitenland, maar wel hogere prijzen

Na de Energienota begint vanaf 1974 een periode van bijna tien jaar waarin Gasunie geen contracten afsluit voor extra exportvolumes. Minister Lubbers maakt in die jaren actief gebruik van zijn goedkeuringsbevoegdheid met betrekking tot het exportbeleid door geen toezeggingen te doen voor extra leveringen aan het buitenland. Zo zegt hij in 1977 in het College van Gedelegeerde Commissarissen dat hij geen steun kan geven aan een voorstel om: “uit de huidige Nederlandse gasreserve extra volume ter beschikking te stellen voor de export”.477 De ambtenaren van de ministeries van Economische Zaken en Financiën voelen daarentegen wel de noodzaak om de exportprijzen te verhogen. De heronderhandelingen over de exportprijs verlopen echter moeizaam. In 1975, nadat de Wet Aardgasprijzen in werking is getreden, uit Lubbers (minister van Economische Zaken) zijn zorgen aan de directie van Gasunie over de lage exportprijzen: “Het is u bekend, dat de Nederlandse regering er de voorkeur aan geeft dat de exportprijzen via onderhandelingen tussen de Nederlandse gasleveranciers en de buitenlandse afnemers aan het in de Wet aardgasprijzen neergelegde beginsel van de marktwaarde worden aangepast. […] Naarmate de tijd verstrijkt en daarmede het exportprijsniveau sterker gaat afwijken van het binnenlandse prijsniveau, wordt de drang tot toepassing van de Wet aardgasprijzen in wezenlijke mate versterkt. Te meer geldt dit omdat het achterblijven van de exportprijs van het Nederlandse aardgas bij de marktwaarde, in toenemende mate een discrepantie tussen het binnenlandse prijsniveau – ervan uitgaande dat hierbij de marktwaarde volledig wordt gerealiseerd – en het buitenlandse prijsniveau tot gevolg kan hebben. Het hierin gelegen discriminerende element ten opzichte van de Nederlandse verbruiker en de daarmede samenhangende concurrentieverstoring ten nadele van de Nederlandse industrie zijn vanzelfsprekend zaken, die om een spoedige oplossing vragen”.478

Een bijkomende reden om te onderhandelen over de exportprijzen is de zorg over de hoge overwinsten van de oliemaatschappijen op het geëxporteerde aardgas. Deze zorgen zijn vergroot nadat de hogere meeropbrengstregeling is ingevoerd. Aangezien de oliemaatschappijen niet zulke hoge afdrachten aan het buitenland verschuldigd zijn via hun participaties in de buitenlandse afnemers, bestaat er voor hen een prikkel om vooral gas aan het buitenland te verkopen. In 1975 waarschuwen de directeuren van DSM Aardgas dan ook bij het ministerie dat er te veel tegenstrijdige belangen bestaan in het exportbeleid: “De belangen, voortvloeiend uit deelnemingen van Esso/Shell in de exploitatie van Nederlands aardgas en uit de verworven participatie in buitenlandse maatschappijen voor verkoop en transport van aardgas bleken in het verleden vaak strijdig. Met de wijziging van de belasting op winst

This article is from: