3 minute read

Feitenreconstructie 1959-2012

bijmenging van hoogcalorisch gas in Groningengas en het leveren van hoogcalorisch gas aan aparte afnemers. Er wordt voorspeld dat door het bij voorrang produceren van gas uit kleine velden, het aandeel van niet-Groningengas in het aanbod van Gasunie steeds groter wordt. In het Plan van Gasafzet van 1982 wordt bijvoorbeeld voorspeld dat in 1985 35% nietGroningengas is; terwijl dat in 1995 naar verwachting zal zijn opgelopen naar 59%. Voor het stijgende aandeel niet-Groningengas zijn onvoldoende afnemers; dit leidt tot een groeiend inpassingsvraagstuk van gas uit kleine velden (zie eerdere tekstkader 1.11). Begin jaren ’80 wordt bijmenging van kolengas wel als mogelijke conversieoplossing genoemd, omdat dit de calorische waarde van het hoogcalorische gas uit de kleine velden verlaagt, maar dit initiatief komt niet van de grond.501 Ook de nieuwe stikstof- en zuiveringsinstallaties bieden onvoldoende soelaas. In 1989 wordt de stikstofinstallatie in Ommen in gebruik genomen en begint Gasunie met het verarmen van H-gas door stikstof toe te voegen. Kort daarna komt daar ook de stikstofinstallatie in Wieringermeer bij. Daarnaast wordt midden jaren ’80 de gaszuiveringsinstallatie in Emmen in gebruik genomen voor de ontzwaveling van gas uit kleine velden (dit is niet nodig voor Groningengas, omdat dit gas al zwavelarm is). Deze maatregelen zijn echter nog niet voldoende het inpassingsvraagstuk op te lossen.

Ten tweede is er het capaciteitsprobleem. Dit ontstaat uit de afnemende druk in het Groningenveld. Hierdoor kan minder flexibel worden gewonnen (zie tekstkader 1.13). Met de teruglopende druk wordt het op een gegeven moment onmogelijk om de seizoenschommelingen in de vraag op te vangen met Groningengas. De mogelijkheid tot flexibele winning is echter een unieke eigenschap van het Groningenveld, die men graag wil behouden. Er is daarnaast een ondergrens voor het beperken van de Groningenveld-productie. Een bepaalde ‘minimum-flow’ (een minimaal winningsniveau) is nodig om het veld, ook in de zomermaanden als de vraag laag is, in staat te stellen de fluctuaties op te vangen. Hoe meer gas uit kleine velden wordt ingekocht, hoe dichter de zomerproductie van Groningen de ondergrens nadert.

Tekstkader 1.13 Capaciteitsprobleem: verlaging natuurlijke druk en gevolgen voor productiecapaciteit

Productie van gas uit een veld leidt tot een verlaging van de natuurlijke druk in het veld. Als een gasveld in exploitatie is genomen, neemt de druk geleidelijk af tot een punt waarbij er niet (snel) genoeg meer gas kan worden geleverd op momenten van grote vraag.

Ook in het balansveld Groningenveld daalt de natuurlijke druk. Hierdoor ontstaan er in de jaren ’80 en ’90 problemen met de productiecapaciteit. Met de teruglopende druk wordt het op een gegeven moment namelijk onmogelijk om de seizoenschommelingen in de vraag op te vangen met Groningengas. In de wintermaanden, bij een hoge piekvraag, kan het ertoe leiden dat er onvoldoende productiecapaciteit beschikbaar zal zijn om te voldoen aan de hoge vraag naar aardgas. In de zomermaanden kan het ertoe leiden dat er onvoldoende productiecapaciteit beschikbaar zal zijn voor het veld om te blijven functioneren (productie zakt onder een bepaalde minimumstroom). Als de reservoirdruk niet op peil gehouden wordt en de productiecapaciteit van het Groningenveld niet in stand gehouden kan worden, dan verdwijnt de balansfunctie ervan en wordt flexibele aardgaswinning onmogelijk.

Om de problemen met productiecapaciteit door drukverlaging op te lossen, zijn verschillende oplossingen mogelijk, afhankelijk van de stand van de techniek op dat moment. Te denken valt aan installatie van compressoren om de druk op peil te houden, of ondergrondse opslag van aardgas die bij piekvraag kan worden opgepompt. Ondergrondse opslag is mogelijk in (lege) olie- en gasvelden of in zoutcavernes.

Twee onderzoeksrapporten ten behoeve van het inpassings- en capaciteitsvraagstuk:

CASTAG en IBIS

In het kader van het inpassingsvraagstuk en het capaciteitsvraagstuk, door de afnemende druk in het Groningenveld, worden in de jaren ’80/’90 twee grootschalige onderzoeksprojecten uitgevoerd vanuit het gasgebouw:

• CASTAG: Capaciteitsstudie Annerveen Groningen;

• IBIS: Integrale Berging en Inpassing Studie.

CASTAG is een gezamenlijk onderzoek van Gasunie en de NAM. De centrale vraag van het onderzoek is wat de mogelijkheden zijn om capaciteit in de toekomst te blijven leveren en welke maatregelen nodig zijn om aan de maximale vraag op jaar- en dagbasis te kunnen blijven voldoen.

De CASTAG-studie wordt in 1985 afgerond. In 1987 verschijnt nog een tweede CASTAG-studie. Deze studies leiden tot meerdere maatregelen en investeringen. Het resultaat van deze studies is allereerst een uitbreiding van LNG-terminals (peakshavers) in 1991. Daarna volgt de opslag van Groningengas in zoutcavernes en de installatie van compressoren in het Groningenveld. Als laatste is besloten dat vanaf 2000 het Annerveen-veld als ondergrondse opslag zal worden gebruikt (dit wordt uiteindelijk Norg). Hoofdstuk 2 gaat nader in op de ontwikkelingen in de jaren ’90 in opvolging van de adviezen uit het CASTAG-rapport.

In 1989 wordt verder gestart met de Integrale Berging Inpassing Studie (IBIS). Het verschil met de CASTAG-studie is dat in de IBIS-studie niet enkel wordt gekeken naar de capaciteitsbehoefte, maar dat hierin vooral ook het inpassingsproblemen van verschillende gaskwaliteiten wordt meegenomen.502

This article is from: