4 minute read

Feitenreconstructie 1959-2012

Hoewel het Groningenveld uniek is qua omvang en locatie en er dan nog geen enkel onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de gaswinning in Groningen, is de communicatie van met name het ministerie van Economische Zaken en de NAM vanaf het begin zeer stellig. Zo benadrukt de minister in de Tweede Kamer dat de voorbeelden van bodemdaling uit het buitenland niet op de situatie in Nederland van toepassing zijn en dat er geen enkele reden is om bezorgd te zijn. Toezichthouder SodM stelt bovendien voorwaarden aan de gaswinning, aldus minister De Pous. Mocht er toch mijnschade ontstaan, dan zijn de exploitanten – de NAM en staatsbedrijf de Staatsmijnen – ‘ten volle aansprakelijk’.

Ook de NAM stelt het publiek gerust: bij het winnen van gas gebeurt er ‘gewoon niets’ met de bodem, aldus het bedrijf in 1963. Willem Meiborg, een ingenieur en mts-docent uit Groningen, waarschuwt in de regionale pers dat de bodem in Groningen wel een meter kan zakken. Hij pleit voor een schadefonds voor ‘allerlei te duchten calamiteiten’, maar wordt genegeerd en ‘verketterd’, zo verklaart zijn kleinzoon aan de enquêtecommissie in zijn openbaar verhoor.

Eerste onderzoeken naar gevolgen gaswinning vinden achter gesloten deuren plaats De kritische vragen van buitenstaanders leiden in 1963 toch tot een onderzoek naar bodemdaling door gaswinning. Vanwege de ‘controversiële belangen’ vindt het onderzoek op verzoek van de NAM achter gesloten deuren plaats. De NAM ziet de studie vooral als een middel om toekomstige kritiek op de gaswinning te kunnen weerleggen.

In 1967 blijkt dat de bodem in Groningen wel anderhalve meter kan zakken, meer nog dan waarvoor Willem Meiborg had gewaarschuwd. De NAM deelt deze informatie alleen met de betrokken bestuurders in Groningen, die de informatie voor zich houden. Als de NAM in 1969 de prognose bijstelt naar 50 centimeter tot 2,5 meter – en daarbij rekening houdt met een mogelijke kostenpost van honderden miljoenen guldens – starten gesprekken tussen de NAM, toezichthouder SodM en regionale bestuurders. Dit keer dringt niet de NAM, maar het ministerie van Economische Zaken aan op strikte vertrouwelijkheid.

Pas in januari 1972 krijgt de Tweede Kamer te horen dat de gaswinning in Groningen tot ‘gelijkmatige en beperkte bodemdaling’ leidt. De prognose is dan bijgesteld naar maximaal 1 meter bodemdaling in 2050. Ook nu herhaalt de minister dat de Staatsmijnen en de NAM eventuele schade zullen vergoeden. “Als wij moeten betalen, dan zullen wij dat ook doen”, belooft de NAM.

Groningse bodem is complexer dan gedacht

Na de eerste voorspellingen blijkt al snel dat het gasveld en de ondergrond in Groningen complexer zijn dan gedacht. Omdat de gaswinning op ongeveer drie kilometer diepte plaatsvindt, is de NAM afhankelijk van rekenmodellen en laboratoriumproeven die het gedrag van het Groningenveld nabootsen. Deze experimenten zijn gebaseerd op aannames en dus een versimpeling van de werkelijkheid. De NAM moet de bodemdalingsprognoses daardoor vaak aanpassen. De studie van Shell-onderzoeker Hans de Waal uit 1979, waaruit blijkt dat de bodem harder daalt dan gedacht, stopt Shell in eerste instantie in een kluis. De NAM wil eerst de resultaten van een veldexperiment afwachten. In 1985 brengt Shell de nieuwe inzichten alsnog naar buiten en kan De Waal op het onderwerp promoveren bij TU Delft.

De wisselende prognoses leiden tot vragen bij de provincie Groningen, die in 1985 wil dat een commissie de bodemdalingscijfers van de NAM gaat onderzoeken. Begin jaren ’90 volgt ook een beoordeling door de gezaghebbende Amerikaanse universiteit MIT. Deze second opinion van het MIT wordt gecontroleerd door een speciaal opgerichte vertrouwenscommissie. Hoewel de MIT-hoogleraren benadrukken dat het voorspellen van bodemdaling in Groningen moeilijk en complex is, blijft in het politieke en bestuurlijke debat vooral de conclusie hangen dat de berekeningen van de NAM voldoende nauwkeurig zijn.

Weinig kennis over ernst bevingen door gaswinning

In de periode 1959-1994 is in Nederland weinig kennis aanwezig over de gevolgen van gaswinning op drie kilometer diepte, zowel bij de oliemaatschappijen als het ministerie van Economische Zaken, de toezichthouder, kennisinstituten en universiteiten. De gasvondst in Groningen heeft weinig consequenties voor de onderzoeksagenda van deze partijen. Universiteiten zoals de TU Delft doen vooral onderzoek naar de oliewinning. De beschikbare kennis is gebaseerd op natuurlijke aardbevingen.

In 1991 schrijft MIT in het eerder genoemde bodemdalingsonderzoek dat ‘microseismische activiteit’ niet uit te sluiten is. De commissie die het onderzoek begeleidt, benadrukt dat de kans op aardbevingen ‘uiterst onwaarschijnlijk is’ en dat schade niet te verwachten is. In 1993 volgt het eerste multidisciplinaire onderzoek naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen van de zogeheten Begeleidingscommissie Onderzoek Aardbevingen (BOA). Na de publicatie blijft vooral de conclusie hangen dat een aardbeving door gaswinning in Nederland niet krachtiger kan zijn dan magnitude 3,3 op de schaal van Richter en weinig tot geen schade veroorzaakt. Er lijkt dus weinig aan de hand. Het rapport laat onvermeld dat de maximale magnitude een onzekerheidsmarge heeft en daardoor 0,2 hoger of lager uit kan vallen. Dit komt pas in 1994 naar buiten, bij de publicatie van het onderliggende KNMI-rapport.

Hoewel magnitude 3,3 op een schaal van twaalf categorieën relatief laag is, is bij veel mensen niet bekend dat het gaat om een logaritmische schaal. Een beving van magnitude 3,0 is dus tien keer sterker dan een beving van magnitude 2,0 en 100 keer sterker dan magnitude 1,0. De energie die vrijkomt gaat per magnitude zelfs 31,6 keer omhoog. Een beving van magnitude 3,6 (zoals de beving van Huizinge in 2012) is daardoor ongeveer 8000 keer sterker dan een aardbeving van magnitude 1,0.

Dat een aardbeving door gaswinning met magnitude 3,3 niet te vergelijken is met een natuurlijke aardbeving met dezelfde magnitude dringt in deze periode nog nauwelijks door. De gevolgen zijn echter wezenlijk anders: doordat aardbevingen door gaswinning veel dichter op het aardoppervlak ontstaan – drie kilometer in plaats van 10 tot 100 kilometer – zijn de trillingen door mensen veel beter te voelen. Ook is nog niet bekend dat de slappe bodem in Groningen, met veel veen en klei, de trillingen kan versterken. Het meetnetwerk van het KNMI levert onvoldoende informatie op om de oorsprong van aardbevingen goed te analyseren en kan niet registreren hoe hard de trilling aan het aardoppervlak is. Juist deze trillingen zijn bepalend voor de schade aan bijvoorbeeld huizen. Hierover is in de periode 1957-1993 dus weinig bekend.

Net als bij het publieke debat over bodemdaling verdwijnen in het debat over aardbevingen veel kanttekeningen die de onderzoekers van de BOA-commissie beschrijven. De boodschap die vooral blijft hangen, is dat een aardbeving door gaswinning in Noord-Nederland niet krachtiger zal zijn dan magnitude 3,3 met ‘verwaarloosbare tot lichte schade’. Dat het onderzoek eigenlijk

This article is from: