![](https://static.isu.pub/fe/default-story-images/news.jpg?width=720&quality=85%2C50)
8 minute read
Feitenreconstructie 1959-2012
past volgens hem niet bij een kennisinstituut zoals TNO. “Het tweede argument tegen die fusie, dus van de overname, van de sectie seismologie naar TNO, was toch de onafhankelijkheid. Die onafhankelijkheid heeft ermee te maken dat TNO wel degelijk commerciële financiering kan doen en dat dat voor onze partij om onafhankelijk te blijven een niet-gewenste toestand was.”48
Ook toezichthouder SodM blijft zelfstandig. Wel spreekt inspecteur-generaal Aart van der Tuin de wens uit om op dezelfde locatie te zitten als het nieuwe instituut, om “te zorgen voor uitwisseling van kennis en informatie op het gebied van petroleumwinning”.49
Verantwoordelijk minister van Economische Zaken Hans Wijers gaat op 17 oktober 1996 akkoord met de fusie tussen de RGD en TNO Grondwater en Geo-Energie. Hoewel Wijers erkent dat SodM voor het toezicht afhankelijk is van veel kennis bij de RGD, noemt hij een verhuizing naar dezelfde locatie ‘wenselijk, maar niet noodzakelijk’. In plaats daarvan dringt hij aan op ‘nauwe samenwerking’.50
KNMI publiceert eerste risicoanalyse: maximale magnitude Groningenveld 3,3 Bij de bijeenkomsten van de werkgroep Aardbevingen in januari en maart 1995 bespreken de leden een nieuw onderzoek van het KNMI over het seismisch risico in Noord-Nederland. Aanleiding voor dit rapport zijn de aardbevingen in Middelstum en Alkmaar en het toenemende aantal aardbevingen.
Uit de notulen van de vergadering blijkt dat de werkgroep vindt dat het KNMI de onzekerheden over de voorspellingen in Noord-Holland nadrukkelijker moet vermelden en aandacht moet besteden aan de ‘toekenning intensiteitswaarden’. Want, zo blijkt: de ‘gemelde schade bij Alkmaar zou overtrokken zijn, gelet op het geringe aantal schadeclaims en het nog geringere aantal gehonoreerde claims’. Het KNMI zegt toe het commentaar van de werkgroep te verwerken in het conceptrapport. Het onderwerp ‘afwikkeling schade’ blijft volgens de deelnemers ‘de aandacht houden’, en dan met name de ‘objectivering’ van de ‘afwikkeling van claims’ 51
In maart 1995 publiceert het KNMI de definitieve analyse. Het KNMI schrijft dat de aardbevingen in Noord-Nederland ‘in algemene zin’ in ‘verband gebracht’ worden met de aardgaswinning. Doordat er meer aardbevingen zijn geweest (56 in totaal, waarvan 39 in Groningen, 14 in Drenthe en 3 in de regio Alkmaar), kan het KNMI de maximale magnitude voor verschillende gasvelden berekenen. Voor het Groningenveld komt de maximale magnitude uit op 3,3, in overeenstemming met het BOA-rapport. Voor andere gasvelden in NoordoostNederland berekent het KNMI een magnitude van 3,4 en bij de gasvelden in Alkmaar een magnitude van 3,6. Het KNMI benadrukt dat de voorspelling voor Alkmaar is gebaseerd op dezelfde statistiek als in Noordoost-Nederland.
48 Verslag openbaar verhoor van de heer Dost, 30 augustus 2022.
49 SodM (april 1996). Jaarverslag van de Inspecteur-Generaal der Mijnen 1995, p. 29; SodM. Schriftelijke inlichting met een chronologisch overzicht (tijdlijn) van wat in hoofdlijnen is gebeurd met betrekking tot de aardgaswinning in Groningen en de bijbehorende risico’s, 8 april 2021.
50 Kamerstuk II 1996/97, 24229, nr. 13.
51 KNMI. Schriftelijke inlichting met een tijdlijn waarin is opgenomen in hoeverre door en binnen het KNMI, respectievelijk door derden die het KNMI hierover benaderden, risico’s zijn gesignaleerd die mogelijk verbonden waren aan de winning van aardgas, 8 april 2021; Ministerie van EZ. Besluitenlijst van een bijeenkomst ad hoc werkgroep Aardbevingen op 12 januari 1995.
De maximale intensiteit van de aardbeving in Groningen schat het KNMI in op 5,7 (V-VI) op de European Macroseismic Scale (EMS), een Europese schaal die de gevolgen van een aardbeving voor mensen en gebouwen aangeeft (zie tabel 1.2 in hoofdstuk 1). Dit is hoger dan bij natuurlijke aardbevingen met dezelfde magnitude. Dit komt door de diepte van de aardbeving (natuurlijke aardbevingen komen meestal voor op 10 tot 100 kilometer diepte) en de samenstelling van de bodem.
Kans op schade is volgens KNMI ‘oneindig klein’ Volgens de EMS-schaal treedt vanaf intensiteit 5 (V) schade op. Het gaat dan om ‘verwaarloosbare tot geringe schade aan enkele gebouwen’. Bij schaal 5-6 (V-VI) gaat het om vergelijkbare schade, maar dan ‘aan een relatief groter aantal gebouwen’. “Voor het Groningenveld en de overige gasvelden in Noordoost-Nederland is volgens de EMS-intensiteitenschaal lichte nietstructurele schade aan gebouwen mogelijk, met een kans van 40% in 10 jaar”, aldus het KNMI.
Het KNMI vermoedt dat de mogelijke schade ‘wellicht iets te hoog’ is ingeschat, omdat er in Nederland ‘waarschijnlijk beter’ wordt gebouwd dan gemiddeld in Europa. “In Nederland wordt bij het bouwen meestal geen rekening gehouden met aardbevingen […]. Anderzijds moet opgemerkt worden dat tijdens de twee aardbevingen bij Alkmaar en Bergen al in het gebied met intensiteit IV een enkele melding is gedaan van geringe schade. Het KNMI stelt zich echter niet tot taak de schade te beoordelen.”
Een andere nuancering is dat de kans op een aardbeving met een magnitude van 3,3 ‘zeer klein’ is. “In theorie is deze kans zelfs oneindig klein”, aldus het KNMI. “De kans op een aardbeving met een intensiteit die een ½ intensiteitseenheid lager is dan de maximale intensiteit is natuurlijk groter.”52
Bij een bespreking van de werkgroep Aardbevingen in april 1995 constateren de deelnemers dat het effect van aardbevingen op gebouwen ‘tot nu toe onvoldoende onderzocht is’. De leden willen dat er onderzoek komt naar de normen die gebruikt worden in Duitsland, Frankrijk en de Verenigde Staten.
Geologen waarschuwen: KNMI houdt te weinig rekening met signalen van bewoners De intensiteit van een aardbeving is voor gasproducenten Amoco en de NAM cruciaal. Zo nemen beide bedrijven in 1995 een verzoek tot schadevergoeding alleen in behandeling als een aardbeving een intensiteit IV of hoger heeft op de EMS-schaal.53 Dit staat ook in een speciale folder die de provincie Groningen in 1995 naar inwoners van Drenthe en Groningen stuurt (zie ook tekstkader 2.10 in paragraaf 2.4.1).
Volgens het Onafhankelijk Geologen Platform klopt de methode die het KNMI gebruikt om de intensiteit van een aardbeving te bepalen niet. Zo blijkt uit huisbezoeken door de leden van het Platform dat ook aardbevingen met een lagere intensiteit schade kunnen veroorzaken, mogelijk door ‘lokale effecten’. Dit zou aantonen dat er ‘lokaal relatief hoge intensiteiten kunnen voorkomen’
Feitenreconstructie 1959-2012
“Er is dus een tegenspraak tussen uw ‘ervaringsregels’ en de KNMI-waarneming enerzijds en de lokale ervaring anderzijds”, schrijft secretaris Frits van den Berg in een brief aan gedeputeerde W. Kool van de provincie Drenthe op 25 april 1996. “Dit heeft zich overigens ook in eerdere gevallen ook al voorgedaan. Ik moet dan concluderen dat de werkwijze van het KNMI wetenschappelijk niet correct is: een wetenschappelijke theorie behoort niet in strijd te zijn met de werkelijkheid.”54
Volgens Van den Berg zijn de aardbevingen in Emmer-Compascuum en Roswinkel een aanleiding en mogelijk de enige oorzaak van de aangetroffen schades. De scheuren kunnen ook veroorzaakt zijn door verzakkingen of zettingen (inklinken van de grond door toenemende belasting, zoals een aanbouw). Maar, benadrukt Van den Berg: “Er is geen reden aan de verhalen van de bewoners zelf te twijfelen: de aardbevingen moeten tenminste iets met de ontstane schade te maken hebben.”
Het Platform roept de betrokken instanties op meer naar lokale ervaringen te luisteren en goed geologisch, bodemkundig én bouwkundig onderzoek te doen naar de oorzaak van schades (zie ook paragraaf 2.4.1).
Experts pleiten onder meer voor bestemmingsplan voor de ondergrond
In 1995 zijn drie leden van het Onafhankelijk Geologen Platform betrokken bij een rapport over de gevolgen van activiteiten in de diepe ondergrond van de Technische Commissie Bodembescherming (TCB). Deze commissie adviseert de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en Economische zaken over de benodigde wet- regelgeving (niet te verwarren met de in 1999 opgerichte Technische commissie bodembeweging, de Tcbb). Het rapport is opgesteld door een werkgroep onder leiding van hoogleraar grondmechanica Arnold Verruijt van de TU Delft, met experts van onder meer het RIVM, de Rijks Geologische Dienst en TNO. Namens het Onafhankelijk Geologen Platform nemen Hans Roest, Peter van der Gaag en hoogleraar Olaf Schuiling deel aan de werkgroep.
Het rapport gaat over gevolgen van activiteiten in de diepe ondergrond, waaronder delfstofwinning, CO2-opslag en geothermie. Het valt de werkgroep op dat kennis van de ondergrond ontoegankelijk is. “Niet alle onderzoekgegevens van de diepe ondergrond zijn beschikbaar voor wetenschappelijk onderzoek. Gegevens die beschikbaar zijn gekomen bij de delfstofwinning kunnen door de bedrijven (soms voor onbepaalde tijd) ontoegankelijk gehouden worden voor derden.”
Ook ontbreekt nog veel kennis, constateert de TCB. Zo is de relatie tussen de onttrekkingssnelheid van gas, dus de winningssnelheid, en aardbevingen ‘tot op heden nog niet onderzocht’.
Door de aard van de activiteiten diep in de grond en het gebrek aan kennis is het volgens de werkgroep vaak niet mogelijk om een relatie tussen schade aan gebouwen en gaswinning aan te tonen. “Er kan veelal alleen gebruik worden gemaakt van een opsomming van omstandigheden, feiten en waarnemingen die een bepaalde relatie bevestigen of juist ontkennen.”
Rekenmodellen moeten de waarnemingen aanvullen, maar de betrouwbaarheid van deze modellen wordt beperkt door ‘onvolledige kennis (vaak “onzekerheid” genoemd)’. “Het beste dat dus bij veel aardwetenschappelijke problemen kan worden bereikt, zijn uitspraken waarbij een relatie aannemelijk gemaakt wordt of waar een kans op het optreden van nadelige effecten aangegeven wordt.”
Over de maximaal mogelijke magnitude door de gaswinning in Noord-Nederland schrijft de werkgroep dat hogere waardes dan de voorspelde 3,3 op de schaal van Richter niet uitgesloten zijn. “De twee bevingen in Alkmaar op 6 augustus en 21 september 1994 (respectievelijk 3,0 en 3,2 op de schaal van Richter) maakten aannemelijk dat de maximaal mogelijke magnitude hoger zal liggen. De te verwachten maximale magnitude bij deze waarschijnlijk getriggerde bevingen is niet alleen te relateren aan de compactie van het reservoir, maar met name ook aan de spanningen die opgebouwd zijn door natuurlijke geologische processen.”
De werkgroep adviseert de betrokken ministeries om de effecten van activiteiten in de diepe ondergrond mee te nemen in de besluitvorming, bijvoorbeeld met een milieueffectrapport. Bij toenemende activiteiten in de bodem adviseert de werkgroep om de wetgeving uit te breiden met een bestemmingsplan voor de diepe ondergrond.55 En, benadrukt commissielid Peter van der Gaag in dagblad Trouw: “Onderzoek is nodig. Zonder onderzoek kom je pas echt in de problemen.”56
Wisselende reacties op het rapport van de Technische Commissie Bodembescherming
De werkgroep Aardbevingen is al in april 1995 op de hoogte van het rapport van de Technische Commissie Bodembescherming en is niet tevreden, blijkt uit notulen. Volgens de werkgroep is het rapport ‘onevenwichtig’. “De opsteller van het rapport heeft zich vooral laten leiden door de visie van het Geologenplatform. De TCB is van plan het rapport een ruime verspreiding te geven (provincies, gemeenten, andere departementen, etc.). EZ is in overleg met het secretariaat van de TCB. Het concept-rapport zal ter kennis van de werkgroepleden worden gebracht.”57 In juni 1995 meldt de werkgroep dat het conceptrapport ook van het ministerie van Economische Zaken ‘weinig waardering’ krijgt.58
Hoewel de Tweede Kamer het rapport niet expliciet bespreekt, vraagt Tweede Kamerlid Witteveen-Hevinga (PvdA) op 1 april 1996 wel aandacht voor de ruimtelijke ordening van de ondergrond bij de behandeling van de Derde Energienota. “Zo langzamerhand zien we echter een toenemende belangstelling voor onze “ondergrond”: ondertunneling, meer kabels en leidingen, warmte/koude-opslag, andere vormen van energie-opslag, afval, opslag van CO2, en nu gaat het over de opslag van gas”, aldus Witteveen-Hevinga in het debat. “Wij vinden het noodzakelijk dat er een beleid wordt ontwikkeld voor de bestemming van de ondergrond en wij vragen ons af of de aangekondigde wijziging van de Mijnwet niet geplaatst moet worden in het kader van een beleidsvisie op het gebruik van de ondergrond.”59
55 Wijland (red.) (januari 1996), pp. 23, 66, 77.
56 Sloothaak (6 april 1996).
57 Ministerie van EZ. Verslag van de bijeenkomst ad hoc werkgroep Aardbevingen op 19 april 1995.
58 Ministerie van EZ. Verslag van de vergadering werkgroep Aardbevingen van 7 juni 1995.
59 Kamerstuk II 1995/96 24525, nr. 25.