7 minute read
Feitenreconstructie 1959-2012
de NAM en gaswinning in het algemeen bij bewoners in Noordoost Nederland’. Een nog op te richten technische commissie met onafhankelijke deskundigen moet bemiddelen. “Door middel van onderzoek en advisering kan een situatie zoals nu ontstaan is mogelijk voorkomen worden.”
De nieuwe commissie maakt onderdeel uit van een nieuwe mijnwet, die op dat moment in voorbereiding is (en de naam ‘Mijnbouwwet’ zal krijgen). Deze wet vervangt de bestaande, nog Franstalige wet en moet een overzichtelijk kader bieden voor ‘verantwoorde en doelmatige mijnbouw’, waaronder de gaswinning.73 Met de commissie – die later de naam Technische commissie bodembeweging (Tccb) krijgt – wil het ministerie tegemoetkomen aan de wens van het Platform om een onafhankelijk team van schade-experts in te stellen.74 In paragraaf 2.3.6 wordt de nieuwe Mijnbouwwet, waarin de Tcbb een wettelijke adviesrol krijgt, kort toegelicht.
KNMI vindt onderzoek aardbevingen onvolledig
KNMI-seismoloog Hein Haak schrijft op 28 mei 1997 in een artikel voor de werkgroep Aardbevingen dat de aardbeving in Roswinkel vraagt om een ‘beslissende discussie’ over de ‘achtergronden van gasbevingen’ 75
“Met name het onderzoek naar de schatting van de te verwachten gevolgen van aardbevingen in Noord-Nederland is nog niet volledig”, aldus Haak. “Nu al hebben sommige seismologen de indruk dat de schattingen uit het verleden met betrekking tot de maximale magnitudes te laag geweest zijn doordat de statistiek nog niet volledig is. Deze zorg wordt versterkt door de waargenomen hoge frequenties en de grote versnellingen in de registraties van de versnellingsmeters.”
Hoewel de industrie en de overheid volgens Haak ‘op een vrijblijvende manier goed’ samenwerken, ontbreekt het aan een ‘coherente visie’. Bovendien is onduidelijk wie ‘de moeder van het aardbevingsprobleem is’, blijkt uit zijn opsomming in hetzelfde artikel van de rol van de betrokken partijen:
• de NAM: “voelt zich direkt verantwoordelijk maar krijgt kritiek op de uitoefening van die verantwoordelijkheid”;
• het ministerie van Economische Zaken: “maakt wet- en regelgeving, is financier van verschillende onderzoeksprojekten”;
• SodM: “is toezichthouder met het accent op de veiligheid, geeft deskundig advies”;
• het KNMI/TNO: “is verantwoordelijk voor seismische metingen, geeft geofysische adviezen en prognoses, onderzoekt met geofysische methodes en op grond van waarnemingen oorzaak en gevolg van de bevingen”;
• de Rijks Geologische Dienst/het Nederlands Instituut Toegepaste Geowetenschappen (NITG): “bezitten geologische deskundigheid, leveren beperkte ingenieursgeologische inspanningen, werpt zich op als modellen rekenaar”;
• de TU Delft, afdeling Mijnbouwkunde: “onderzoekt op de achtergrond met modelmatige aanpak”;
73 Eerste Kamer (n.d. H2).
74 Ministerie van EZ. Nota inzake het bezoek van het Onafhankelijk Geologenplatform op 16 mei 1997, 13 mei 1996.
75 KNMI. Nota aan de werkgroep Aardbevingen inzake betrouwbaarheid en interpretatie van waarnemingen van versnellingsmeters, mogelijke alternatieven voor macroseismische methodes, beoordeling van schade na een aardbeving, mei 1997.
• TNO en TNO Bouw: “zit in de wachtkamer voor bouwkundig gericht onderzoek, ontwerpt algemene normstelling voor trillingen”;
• provincies: “stellen zich afstandelijk op, zien het als een probleem van de Rijksoverheid”;
• gemeenten: “reageren wanneer ze getroffen worden, willen vooral voorlichting voor B&W”;
• de gemeenteraad en de lokale bevolking: “Actiegroepen zoals Willem Beton, Geologen Platform, Groep Hijmans, Van der Sluis: mopperen wat, bewerken de regionale pers, maar lijken als los zand te functioneren.”
Volgens Haak is onderzoek naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen noodzakelijk, net als ‘een overtuigende voorlichting aan het publiek’. De nieuwe mijnwet kan daarvoor kansen bieden, aldus Haak. “De tijd is rijp voor een commissie bodembewegingen vooruitlopend op de nieuwe mijnwet”, schrijft Haak. “Deze commissie moet wetenschappelijke autoriteit hebben en beschikken over financiële middelen.”76
TNO vindt onderbouwing aardbevingsonderzoek te beperkt: gerichte expertiseonderzoek nodig
Drie maanden na de notitie van Haak van het KNMI, op 20 augustus 1997, schrijft TNO een memorandum aan het ministerie van Economische Zaken over een verkennend onderzoek naar de gevolgen van aardbevingen voor gebouwen. In het document legt civieltechnisch ingenieur Piet van Staalduinen uit dat bij de bouw van woningen in Nederland nooit rekening is gehouden met aardbevingen en dat de burger ‘trillingen’ steeds minder accepteert. Het ‘aansprakelijk stellen van de veroorzaker’ omschrijft TNO als ‘een attitude, die aan betekenis wint’.
Schade door aardbevingen is volgens TNO ‘moeilijk’ te beoordelen. “Uit het principe dat ieder gebouw qua krachtswerking anders in elkaar zit, is een algemene uitspraak over een causale relatie tussen een beving en schade aan een gebouw praktisch onmogelijk.”
TNO constateert ook dat de uitspraak van het KNMI dat enkel een aardbeving met een intensiteit van 4 of meer schade kan veroorzaken niet goed onderbouwd is, terwijl dit ‘van groot belang’ is. “Thans wordt door het KNMI de intensiteitsklasse 4 op de Mercalli-schaal gehanteerd als ondergrens waarbij nog een relatie tussen beving en schade kan worden vermoed. Een feitelijke constructief/bouwkundige onderbouwing en verificatie van deze grens ontbreekt evenwel, temeer daar de intensiteitsklassifikatie gedeeltelijk ook is gebaseerd op het optreden van bouwkundige schade. Kortom, een mogelijke cirkelredenering.” Met andere woorden: “Het probleem is kort samengevat dat in de huidige situatie de aardbevingsintensiteit waarbij geen causaal verband tussen beving en schade wordt aangenomen, niet uit bouwkundige of constructieve overwegingen of ervaringen is onderbouwd. Een dergelijke onderbouwing is voor een zorgvuldige gang van zaken bij het afhandelen van eventuele schademeldingen noodzakelijk.”
TNO hamert op ‘gerichte expertiseonderzoeken’ om de ‘mogelijke relatie tussen beving en schade nader vast te stellen’. “Een belangrijk probleem bij dergelijke expertiseonderzoeken is dat vaak ook oudere schade wordt aangemeld en dat bovendien moeilijk objectief te maken is in welke mate de schade door de beving danwel door andere samenkomende omstandigheden is veroorzaakt.”
Feitenreconstructie 1959-2012
Als voorbeeld noemt TNO schade door trillingen in het verkeer en bouwwerkzaamheden. “De trillingen kunnen de druppel zijn geweest, die de emmer heeft doen overlopen, maar dat betekent nog niet dat alle schade ten laste van de veroorzaker van de trillingen moet komen. Het is van belang te weten of een dergelijke aanpak ook bij de beoordelingen van trillingen door kleine aardbevingen kan worden gehanteerd.”
Als oplossing stelt TNO voor om een ‘trillingssterkte’ vast te stellen, ‘waarbij de beving met voldoende zekerheid geen schade geacht wordt te geven’. Ook adviseert TNO om de procedure voor het beoordelen van schade opnieuw te bekijken. “De indruk bestaat dat in dergelijke zaken de oordeelsvorming meestal niet geschiedt op basis van een helder vastgelegde en door derden systematisch toetsbare methodiek.”
KNMI verhoogt maximale magnitude naar 3,8 Ruim een jaar na de aardbeving in Roswinkel, op 25 mei 1998, deelt minister van Economische Zaken Wijers een nieuwe analyse van het KNMI over de aardbevingsrisico’s in NoordNederland.77 De aardbeving in Roswinkel mocht met een magnitude van 3,4 dan binnen de ‘foutmarge’ vallen van de eerdere schattingen, ‘de kracht van deze schok en de gerapporteerde schade riepen veel vragen op’, aldus het KNMI. Door het nieuwe meetnetwerk is het instituut ook in staat om aardbevingen met een lagere magnitude te meten. Dit leidt tot betere voorspellingen.
Op basis van 125 aardbevingen in Nederland in de periode 1986-1997 schat het KNMI de maximale magnitude in op 3,8 op de schaal van Richter. Het KNMI benadrukt dat 3 van de 125 aardbevingen een magnitude groter dan 3,0 hebben. “Het aantal aardbevingen in de onderzochte serie met een magnitude groter dan 3,0 is gering (3). Als gevolg hiervan is het resultaat van de schatting van de maximale magnitude afhankelijk van een individuele beving. Wanneer de grootste beving, die bij Roswinkel, wordt weggelaten, is de maximale magnitude berekend op 3,6. Dit is conform eerdere schattingen.”
De maximale intensiteit schat het KNMI in op 6,5 (categorie VI-VII). Dit betekent dat in de omgeving van ‘sommige gasvelden in Noord-Nederland lichte schade kan optreden aan veel gebouwen (geen constructieve schade) en matige schade aan enkele gebouwen (lichte constructieve schade, matige niet-constructieve schade)’.
Bij lichte schade gaat het om haarscheurtjes in een enkele muur en ‘in een enkel geval’ om loszittende stenen die naar beneden vallen. Bij matige schade gaat het om scheuren in veel muren en grotere stukken pleisterwerk die loskomen. Ook kunnen delen van schoorstenen omlaag komen.78 Deze voorbeelden noemt het KNMI niet expliciet in het rapport. Wel schrijven de seismologen dat de bouwwijze in Nederland door de relatief lichte constructie ‘gunstig is voor het voorkomen van schade door aardbevingen’. “De indruk bestaat dat hierdoor het bovengenoemde schadebeeld waarschijnlijk iets te zwaar is ingeschat. Daar staat tegenover dat in veel gebieden al lichte scheuren aanwezig zijn als gevolg van verzakkingen. Deze scheuren zullen ongetwijfeld bij een aardbeving gereactiveerd worden. In Nederland wordt bij het bouwen geen rekening gehouden met aardbevingen.”79
77 Crook, de et al. (februari 1998), p. 19.
78 Staalduinen, van & Geurts (16 februari 1998).
Jaar Wie Voorspelling maximale magnitude Intensiteit (EMS-schaal)
Inschatting schade
1990 MIT 3,0* geen schade
1993 BOAcommissie (o.a. KNMI) 3,3 V–VI
1995 KNMI
3,3 (Groningenveld) -3,6 (gasvelden rond Alkmaar)
V–VI (Groningenveld) tot VI–VII (Alkmaar)
1998 KNMI 3,8 VI – VII lichte schade aan betrekkelijk veel gebouwen en matige schade aan relatief weinig gebouwen lichte – geringe schade (Groningenveld en NoordoostNederland) tot matige schade aan enkele gebouwen (Alkmaar) lichte schade aan veel gebouwen en matige schade aan enkele gebouwen
Bron: Provincie Groningen (1990), BOA-commissie (1993), KNMI (1995), KNMI (1998).80
* Het MIT noemt geen maximale magnitude, maar geeft aan dat de kans op een aardbeving die groter is dan magnitude 3,0 kleiner is dan 10% in de komende 50 jaar.
De precieze formulering van de gevolgen van een aardbeving in de rapporten van het KNMI luisteren nauw, blijkt uit een schriftelijke toelichting van seismoloog Hein Haak. Over de voorspelling van het KNMI in 1998 zegt Haak: “NAM hechtte aan sommige gasvelden, en kon blijven volhouden dat het lichte schokjes met lichte schade waren. Terwijl TNO-Bouw aansloeg op het aspect van de mogelijke constructieve schade. De gewone lezer zal waarschijnlijk alleen gelezen hebben dat de grootste aardbeving 3,8 zou kunnen worden.”81
De maximale magnitude is een schatting met een foutmarge
In de inleiding van het rapport benadrukt het KNMI dat de maximaal te verwachten magnitude bepaald is op basis van methodes die ook bij natuurlijke aardbevingen worden gebruikt.
79 Crook, de et al. (februari 1998), p. 15.
80 Provincie Groningen (april 1990). Rapportage vertrouwenscommissie van de provincie Groningen inzake de prognose bodemdaling door aardgaswinning Groningen 1990 van de NAM en de ‘second opinion’ van het Massachusetts Institute of Technology (M.l.T.) te Boston, USA; Begeleidingscommissie onderzoek aardbevingen (november 1993), p. 5; Crook, de et al. (maart 1995), p. 19; Crook, de et al. (februari 1998). p. 19.
81 De heer H. Haak. Schriftelijke inlichting over zijn uitlatingen in de NOS/NPO Radio1-podcast Gronings gas: gewonnen of verloren? d.d. 24 juni 2022, 18 augustus 2022.