3 minute read

Feitenreconstructie 1959-2012

Daarnaast is de vraag aan de orde of de positie van Gasunie juridisch nog wel te handhaven is. Verschillende rechtszaken over de contracten van Gasunie en ontwikkelingen in de Europese regelgeving versterken deze zorgen.

De periode 1993-2003 is daarom, behalve een periode waarin intensief wordt nagedacht over het vrijmaken van de markt voor leveranciers en afnemers, ook een periode waarin de aandeelhouders van Gasunie bezig zijn met de vraag of en, zo ja hoe, de publieke taak van Gasunie moet worden vastgelegd en hoe Gasunie een dominante positie kan behouden in een vrije markt voor aardgas. De figuur 2.3 geeft een overzicht over de herkomst en distributie van aardgas in 1986.

Hierna volgt een terugblik op de juridische strijd in de jaren ’80, om de zorgen die leven bij Gasunie over de liberalisering van de gasmarkt in de jaren ’90 verderop in de paragraaf beter te kunnen begrijpen.

Gasunie’s tarieven komen onder vuur te liggen Ook op juridisch vlak ontstaat een van de eerste barsten in de monopoliepositie van Gasunie. Oorzaak is een rechtszaak van exploitanten van gasbedrijven tegen Gasunie naar aanleiding van de verkoopprijs van aardgas. Al sinds de Wet aardgasprijzen (1974) kan de minister in principe Gasunie verbieden gas beneden een bepaalde prijs te verkopen. Voor buitenlandse afnemers is deze bevoegdheid nooit gebruikt, maar voor de binnenlandse markt maakt minister Gijs van Aardenne in de jaren ’80 twee keer gebruik van deze bevoegdheid, in 1983 en 1985. In deze jaren stelt minister van Aardenne een minimumprijs vast voor kleinverbruik, die gebaseerd is op de prijs van lichte huisbrandolie (HBO). Naar aanleiding van het besluit van minister van Aardenne uit 1983 om met de Wet aardgasprijzen per 1 januari 1984 een hogere prijs voor de eindverbruikers af te dwingen, start de Vereniging van exploitanten van gasbedrijven in Nederland (VEGIN), samen met de Veluwse Nutsbedrijven (VNB), in 1984 een kort geding tegen Gasunie en de Staat. VEGIN vindt dat de prijs voor kleine eindverbruikers niet aan huisbrandolie, maar aan stookolie moet worden gekoppeld (net als bij het grootverbruik).

De vereniging meent dat er sprake is van prijsdiscriminatie tussen grootverbruikers en kleinverbruikers. De rechter stelt Gasunie en de Staat in deze zaak in het gelijk, maar VEGIN en VNB beginnen een bodemprocedure tegen Gasunie en de Staat. VEGIN wil drie belangrijke elementen in het prijsbeleid van Gasunie aanvechten:

1. exclusiviteit in de contractuele verhouding (afnemers mogen volgens het contract VEGIN/ Gasunie niet ook bij andere partijen inkopen);

2. verticale prijsbinding die Gasunie aan de afnemers oplegt (met andere woorden: dat de gasbedrijven het gas voor een verplicht vastgesteld bedrag moeten doorverkopen);

3. discriminatie van kleinverbruikers ten opzichte van grootverbruikers door het koppelen van de gasprijs voor kleinverbruikers aan huisbrandolie en niet aan stookolie.118

VEGIN beroept zich in haar pleidooi op de artikelen 85 en 86 van het EEG-verdrag van 1957 (Verdrag van Rome), waarin verticale prijsbinding en andere vormen van kartelvorming worden verboden. Desondanks zijn er ook uitzonderingen mogelijk volgens het EEG-verdrag (art. 90 “voor zover de toepassing daarvan de vervulling […] van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert”). De juridisch adviseur van Gasunie, hoogleraar Ad Geelhoed, de latere secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken (1990-1997) en van Algemene Zaken (1997-2000), meent dat als Gasunie een ‘normale commerciële onderneming’ was, er geen twijfel over bestond dat de contracten tussen Gasunie en VEGIN verboden bepalingen bevatten over exclusiviteit en verticale prijsbinding. Geelhoed meent echter dat Gasunie een “onderneming [is] belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang”.119 Het EEG-verdrag bepaalt dat er voor dergelijke ondernemingen uitzonderingen bestaan.

Hoewel de Staat en Gasunie bij de procedure in 1986 in het gelijk worden gesteld, vormt dit de opmaat tot de vraag in hoeverre de structuur van het gasgebouw binnen de bestaande Europese regelgeving nog behouden kan blijven. Daarbij speelt ook een rol dat de Europese Commissie in toenemende mate een vrije Europese energiemarkt wil ontwikkelen en de regels over mededinging strenger wil laten gelden voor de energiesector. De vraag is dus of het gasgebouw voldoet aan mogelijk strengere regelgeving vanuit Brussel over kartelvorming in de energiesector. Na de rechtszaak met VEGIN wordt de behandeling van deze vraag vooral een gasgebouw-interne aangelegenheid, waarbij de partijen zich in toenemende mate zorgen maken over de ‘Brusselse dreiging’ voor het gasgebouw, zoals bijvoorbeeld te lezen valt in een verslag van EBN van een voorbespreking van vergaderingen in het gasgebouw.120

Ook zorgen voor Gasunie rond mededingingsvraagstukken Zoals in hoofdstuk 1 is beschreven, wordt in de jaren ’70 ook een speciaal tarief voor tuinders afgesproken. In het licht van deze voordelen voor tuinders stellen critici de vraag of dit niet als ‘ongeoorloofde staatssteun’ moet worden gezien. Het EEG-verdrag verbiedt iedere vorm van staatssteun die een verstoring van de concurrentieverhoudingen op de Europese markt kan veroorzaken, tenzij uitdrukkelijk goedgekeurd. Wanneer Gasunie de facto een publiek

118 Gasunie. Notulen van de 291e vergadering van het College van Gedelegeerde Commissarissen van de NV Nederlandse Gasunie, 7 juni 1985.

119 Gasunie. Notulen van de 293e vergadering van het College van Gedelegeerde Commissarissen van de NV Nederlandse Gasunie, 29 augustus 1985.

120 EBN. kort verslag 227e voorbespreking van de vergaderingen van de bestuurscolleges Gasunie en NAM/EBN met de heren van Liemt en Ligthart 24 juni 1991.

This article is from: