3 minute read
Feitenreconstructie 1959-2012
Tekstkader 2.9 Dienst uitvoering en toezicht Energie (DTe)
Met de invoering van de Gaswet in 2000 is de Dienst uitvoering en toezicht Energie de toezichthouder op de gasmarkt. Dit is vastgelegd in de Gaswet. De DTe is als kamer ondergebracht bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa).
Tot de taken van NMa-DTe behoren onder meer:
1. het opstellen van richtlijnen voor de indicatieve tarieven en voorwaarden voor het transport en de opslag van gas;
2. het adviseren van de minister van Economische Zaken over tarieven voor de gebonden afnemers en het beoordelen van de capaciteitsplannen van de beheerders van de gasnetten;
3. het adviseren van de minister van Economische Zaken over de aanwijzing van de netbeheerders (net als bij de elektriciteitsbedrijven moeten de gasbedrijven – met uitzondering van Gasunie – aparte, onafhankelijke netbeheerders aanwijzen);
4. het beslechten van geschillen die kunnen ontstaan bij de onderhandeling over de toegang tot de netten;
5. het vaststellen van een voorlopige voorziening bij een geschil en het stellen van een termijn aan de afronding van onderhandelingen over toegang.
In 2005 verandert de naam in Directie Toezicht Energie (deel van de NMa).
In 2008 wordt het de Energiekamer, vanaf 2013 is dit onderdeel van de Autoriteit Consument & Markt (ACM)
Minister Jorritsma stelt zich op het standpunt dat Gasunie marktconforme transporttarieven moet kunnen hanteren.159 Dit conflict met de toezichthouder, die de afnemers dient te beschermen tegen oneigenlijk hoge kosten, keert daarna herhaaldelijk terug. In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de tariefregulering.
Beëindiging Overeenkomst Staat-Gasunie
Tot de invoering van de Gaswet heeft de minister van Economische Zaken middels de Overeenkomst Staat-Gasunie een belangrijke bevoegdheid in het goedkeuren van de exportcontracten en de contracten voor de grootindustrie. Zeker gedurende de jaren ’70 en ’80 zijn die bevoegdheden van grote waarde voor het ministerie. Bij de introductie van de Gaswet besluit minister Jorritsma echter dat de Overeenkomst Staat-Gasunie ontbonden wordt. De bevoegdheden die hierin zijn vastgelegd – zoals de goedkeuring van de exportcontracten – passen niet meer bij de tijd, zo deelt de minister in december 1999 mee aan de Tweede Kamer:
“In een geliberaliseerde markt is overheidstoezicht op de afzet en gerealiseerde prijs niet meer op zijn plaats. […]. Uit dien hoofde past ook goedkeuring van binnenlandse of buitenlandse afzetcontracten niet meer. […] Een en ander betekent dat de overeenkomst Staat-Gasunie kan vervallen”.160
In het kader van de invoering van de Gaswet wordt de Overeenkomst Staat-Gasunie in oktober 2000 definitief beëindigd. In een brief van 18 oktober 2000 aan Gasuniedirecteur Verberg doet minister Jorritsma het officiële voorstel de overeenkomst te beëindigen. In de brief beschrijft zij minister welke bevoegdheden komen te vervallen en welke nieuwe afspraken daarvoor in de plaats komen: “Aan handhaving van de andere […] ministeriële goedkeuringsbevoegdheden bestaat niet langer behoefte. In het bijzonder betreft dit de goedkeuring van prijzen en tarieven van het door Gasunie verkochte gas en het toezicht op de bestemming van het gas. Bij de vrijheid van leverancierskeuze van afnemers in een geliberaliseerde markt past niet dat een deel van het binnenlands geproduceerde gas bestemd blijft voor bepaalde afnemers en dat binnenlandse of buitenlandse afzetcontracten onderworpen zijn aan ministeriele goedkeuring.”161
Met deze brief worden dus belangrijke bevoegdheden van de minister op het prijsbeleid en het afzetbeleid afgestoten. De brief wordt vervolgens ondertekend teruggestuurd door Verberg. Op 13 november 2000 kondigt minister Jorritsma in een brief aan de Kamer de beëindiging van de overeenkomst aan in de toelichting op de nota van wijziging inzake de Gaswet. Met de introductie van de Gaswet (2000) begint een nieuwe periode waarin Gasunie een meer zelfstandig verkoopbeleid gaat ontwikkelen dat steeds meer gericht is op het inspelen op de ontwikkelingen in de (internationale) gasmarkt.
Inwerkingtreding Gaswet
Met de inwerkingtreding van de Gaswet in 2000 is voor het eerst een publiekrechtelijk kader voor de Nederlandse gassector ingevoerd. De Gaswet voorziet in een geleidelijke liberalisering van de gassector: ten aanzien van het marktsegment van de grootverbruikers bevestigt de Gaswet in feite de reeds bestaande inkoopvrijheid van de eindgebruikers. Voor het kleinverbruik geeft de Gaswet in eerste instantie een wettelijke legitimatie van de bestaande contracten (standaardovereenkomst met EnergieNed, de branchevereniging voor energiebedrijven). Inkoopvrijheid dient in etappes tot stand te komen: eerst voor het middensegment en daarna voor de ‘echte’ kleinverbruikers. In de tussentijd moet Gasunie via afspraken over bestaande contracten de leveringszekerheid voor de kleinverbruikers blijven garanderen op basis van Vollversorgung. Verder geeft de Gaswet een wettelijke basis voor het kleineveldenbeleid door Gasunie expliciet te belasten met een public service obligation (PSO). In de Gaswet is DTe aangewezen als toezichthouder, met als specifieke taak het houden van toezicht op de naleving van het in de Gaswet formeel geïntroduceerde systeem van negotiated third party access (NTPA). Het liberaliseringspad dat de Gaswet voorschrijft is overigens aanzienlijk korter dan de Europese Richtlijn 98/30/EG voorschrijft. Het hoge tempo waarmee de liberalisering wordt doorgevoerd is dus een expliciete keuze van het kabinet.
160 Kamerstuk II 1999/2000, 26463, nr. 7.
161