3 minute read

Feitenreconstructie 1959-2012

2.3.5 De Common Area arbitrage: “Een heel, heel groot dossier”

Onenigheid Staat en oliemaatschappijen over verdeling Common Area-baten

Vanaf eind jaren ’80 speelt er nog een belangrijk thema, dat veel aandacht van de betrokkenen in het gasgebouw eist en dat grote invloed heeft op de verhoudingen tussen de publieke en private partijen: de Common Area-arbitrage. Een gedeelte van het Groningenveld bevindt zich in het Eems-Dollardgebied. De Nederlands-Duitse grens in dit gebied is omstreden. In het EemsDollardverdrag (1960) zijn beide staten overeengekomen de aardgasvoorraden in het betwiste gebied gelijk te verdelen. Aan Nederlandse zijde is de concessie aan de NAM verleend en aan Duitse zijde aan Brigitta Erdgas Betrieb (BEB; een joint venture van Shell en Esso). Waar de concessies elkaar overlappen, wordt gesproken van de ‘Common Area’.

In mei 1991 blijkt Brigitta ruim 20 miljard kubieke meter aardgas meer ontvangen te hebben dan waar ze recht op had. Het geschil dat hierover ontstaat, onderwerpen de NAM en Brigitta aan een ICC-arbitrage bij het International Court of Arbitration in Parijs. De procedure duurt erg lang. Brigitta wordt uiteindelijk in 1999 veroordeeld tot betaling van 4,6 miljard Duitse mark (2,35 miljard euro) aan de NAM, die vervolgens van dit bedrag de basisafdracht van circa 68% (ofwel 1,6 miljard euro) afdraagt aan de Staat.

De Staat is van oordeel dat de meeropbrengstregeling (MOR) voor Groningengas ook van toepassing is op de Common Areabaten, terwijl de NAM en haar aandeelhouders menen dat alleen de basisafdracht van toepassing is. In 2001 sluiten de Staat, de NAM, Shell en ExxonMobil hierover een aanvullende arbitrageovereenkomst.

De arbiters in de arbitragezaak doen in 2005 de uitspraak dat de MOR weliswaar niet rechtstreeks van toepassing is op deze extra inkomsten, maar dat de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid meebrengt dat de resterende opbrengst, die de NAM tot op heden voor zichzelf heeft behouden, alsnog gelijkelijk tussen partijen verdeeld moet worden. De NAM moet de Staat 377 miljoen euro, plus de wettelijke rente vanaf 1 februari 2000 betalen. De NAM stelt zich op grond van de uitspraak op het standpunt dat van het bedrag netto ongeveer 120 miljoen euro aan de Staat zou toekomen.

Minister Brinkhorst van Economische Zaken wordt op 1 december 2005 geïnformeerd door directeur-generaal Energie Gertjan Lankhorst dat Shell en ExxonMobil bereid zijn een bescheiden compensatie aan te bieden om van alle procedures af te zien, maar in zijn memo geeft Lankhorst aan dat er geen concreet bedrag genoemd is. Lankhorst suggereert na overleg met de landsadvocaat een tussenpersoon als bemiddelaar aan te wijzen. In 2006 komen de partijen tot de overeenstemming dat de NAM, in aanvulling op de eerder aan de Staat betaalde basisafdracht van 1,6 miljard euro en de onbetwiste aanvullende betaling van 120 miljoen euro, nog eens 40 miljoen euro netto afdraagt. In totaal ontvangt de Staat dus een aanvulling van 160 miljoen euro, ofwel 217 miljoen euro minder dan hij zou moeten ontvangen volgens de uitspraak van de arbiters in 2005.

Ik denk dat dit in de arbitragewereld een van de grootste zaken is geweest; […] Het ging om vele, vele, vele miljarden. […] Ik kan me nog herinneren dat ik ook bij zo’n gesprek was […] Volgens mij was het minister Andriessen die zei: meneer Raymond, dat is allemaal mooi en prachtig, maar u hebt boodschappen gedaan, u heeft gas uit die Common Area gehaald, en dat gas heeft u niet afgerekend, dus waar blijft u? Nou, Lee Raymond voelde zich beledigd dat dat op een dergelijk platte manier werd gezegd, maar zo was het wel. Uiteindelijk zijn we het daar niet over eens geworden, dus daar heeft volgens de afspraken die er tussen NAM en Brigitta waren arbitrage over plaatsgevonden. Dat heeft jaren gespeeld. Ik geloof zelfs dat het pas is afgerond nadat ik bij het ministerie was vertrokken. Maar dit was echt een heel, heel groot dossier

Openbaar verhoor Stan Dessens, 31 augustus 2022

2.3.6 Nieuwe Mijnbouwwet: introductie winningsvergunning en winningsplan

Franstalige mijnbouwwet wordt vervangen

Op 1 januari 2003 treedt de Mijnbouwwet in werking. Deze wet vervangt de Mijnwet 1810 – de laatste Franstalige wet die Nederland nog kende – en de Mijnwet 1903. De belangrijkste wijziging in de Mijnbouwwet is dat alle delfstoffen in de ondergrond toebehoren aan de Staat en dat het eigendom van de delfstoffen pas overgaat op de vergunninghouder op het moment van de winning. Deze nieuwe bepaling geldt echter niet voor de concessie Groningen; deze blijft ongewijzigd. Daardoor blijft de NAM eeuwigdurend eigenaar van de onontgonnen delfstoffen in de ondergrond van Groningen. De Mijnbouwwet introduceert daarnaast de winningsvergunning. Bij besluit van de minister van Economische Zaken van 28 oktober 2005 wordt de concessie Groningen omgezet in de winningsvergunning Groningen.162

De nieuwe Mijnbouwwet bepaalt verder dat elke houder van een winningsvergunning verplicht is om – meestal eens per vijf jaar – een winningsplan in te dienen. Het winningsplan behoeft instemming van de minister van Economische Zaken. De minister vraagt advies over het winningsplan aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) en de Mijnraad. Uit het SodM-jaarverslag over 2005 blijkt dat de toezichthouder bij de beoordeling van nieuwe winningsplannen vooral toetst op de opbrengstfactor (recovery factor). Die factor geeft aan hoeveel procent van de ondergronds aanwezige hoeveelheid wordt gewonnen. In het jaarverslag staat: “Voor de Nederlandse Staat is het van belang, dat de Nederlandse olie- en gasvoorraad zo efficiënt mogelijk wordt benut. SodM en TNO hebben met name geverifieerd of er tegenstrijdige belangen zijn tussen de mijnonderneming en de Staat, die tot een nadelige opbrengstfactor zouden kunnen leiden.’

This article is from: