9 minute read

10.9 Kwantiteit-van-de-les

In welke fase van het motorisch leerproces zitten de deelnemers in de verschillende filmpjes?

Oefening baart kunst. Voor een optimaal leereffect is het belangrijk om goede instructies en feedback te krijgen en rekening te houden met de fasen van het motorisch leerproces. Maar de deelnemers moeten natuurlijk ook oefenen. Hoe meer oefening, hoe beter, maar is dit wel zo? Is het zo dat het leerresultaat groeit naarmate je vaker en intensiever oefent? De intensiteit en manier van oefenen is de kwantiteit van de les of training. Factoren die de kwantiteit van de les bepalen VariatieFrequentieDosering VeranderingenAantal herhalingenAantal oefeningen Intensiteit, arbeid-rustverhouding Dosering De dosering van de les heeft te maken met de hoeveelheid oefeningen die de lesgever aanbiedt en met de intensiteit waarmee de deelnemers oefenen. Hoeveel verschillende oefeningen moet ik nu aanbieden en hoe vaak moet ik ze die laten herhalen om tot een goed leerresultaat te komen? Is twee oefeningen twintig keer herhalen beter dan vier oefeningen tien keer? Het aantal bewegingsvormen dat je aanbiedt, moet overeenstemmen met de fase van het motorisch leerproces waarin de deelnemer zich bevindt. In het begin van het leerproces (fasen 1 en 2) is het belangrijk dat de deelnemer veel kan oefenen. Hij is dan niet gebaat bij een groot aantal verschillende bewegingsvormen. Lesgevers hebben vaak de neiging om te snel over te stappen naar de volgende oefening. Het beheersen van bewegingen vraagt echter tijd en het spreekwoord‘Al doende leert men’is ook hier van toepassing. In de derde fase, waarin de deelnemer meer gedetailleerd met de beweging bezig is, kun je het aantal verschillende bewegingsvormen opvoeren. In de automatiseringsfase is het noodzakelijk dat de deelnemer de vaardigheid in diverse verschillende situaties oefent. CONCEPT BOOM BEROEPSONDERWIJS

Intensiteit en de arbeid-rustverhouding hebben ook met dosering te maken. Over de intensiteit zijn moeilijk algemeen geldende uitspraken te doen. Wel is het heel duidelijk dat vermoeidheid het leereffect negatief beïnvloedt.

Binnen sportbewegingen kun je het onderscheid maken tussen cyclische en acyclische bewegingen. Eencyclische bewegingis een repeterende beweging zonder duidelijk begin of einde. Je kunt hierbij denken aan het ronddraaien van de trappers bij wielrennen.

Acyclische bewegingen kenmerken zich door een duidelijk begin en eind in de beweging. Hierbij kun je denken aan een service bij tennis of een salto bij turnen. Bij een

acyclische beweging kun je volstaan met korte pauzes tussen de oefenmomenten. Bij cyclische bewegingen is het beter om regelmatig wat langere rustperiodes in te lassen. Bij zeer complexe en bij risicovolle bewegingen is het belangrijk dat je vermoeidheid geen kans geeft en veel rustmomenten inbouwt.

Trampolinespringen: geef vermoeidheid geen kans. CONCEPT BOOM BEROEPSONDERWIJS

Verdiepingsstof - Massed practice en distributed practice.

Frequentie

Bij de frequentie gaat het om de vraag hoe vaak je een beweging moet laten oefenen om tot een optimaal leerresultaat te komen. Met andere woorden: Hoeveel herhalingen zijn nodig om een vaardigheid goed onder de knie te krijgen?

Het resultaat van veel herhalen is dat bewegingen min of meer geautomatiseerd gaan verlopen. Het hele proces van informatieverwerving en -verwerking gaat sneller en zal vrijwel aandachtvrij verlopen. Dit is belangrijk om weer nieuwe dingen aan een beweging toe te kunnen voegen. Een aardig voorbeeld: Een goede basketballer blijkt gedurende zijn carrière ongeveer één miljoen keer op de basket te schieten!

Het optimale aantal herhalingen is afhankelijk van de volgende factoren: • de aard van de aan te leren beweging

Hoe complexer de beweging, des te vaker de deelnemers deze beweging moeten herhalen wil er echt sprake zijn van leren. Een open vaardigheid zullen deelnemers vaker en in meer situaties moeten oefenen dan een gesloten vaardigheid. Uiteraard speelt ook hierbij de complexiteit een rol. • het niveau waarop de deelnemers de beweging moeten beheersen

Verfijning, automatisering, ultrastabilisatie vragen om een langdurig leerproces met veel herhalingen. • de aard van de deelnemer

De motivatie, het concentratievermogen en de leeraanpak van de deelnemer zijn mede bepalend bij de keuze van het aantal herhalingen.

Variatie

De lesgever zal zich regelmatig afvragen hoe lang hij bij één bewegingsvorm stil moet staan (frequentie) en hoeveel en op welke wijze hij variatie in de bewegingsvorm aan moet brengen. Variatie is uit verschillende oogpunten belangrijk. Enerzijds werkt variëren stimulerend en vergroot het de motivatie, anderzijds is het noodzakelijk om tot automatisering en stabilisatie te komen. Het oefenen onder verschillende omstandigheden noem je ook wel differentieel leren. Zo blijkt het resultaat van het retourneren van een tennisbal die wordt aangespeeld door een ballenkanon minder te zijn dan wanneer een tennisleraar de bal steeds anders aanspeelt.

CONCEPT BOOM BEROEPSONDERWIJS

Turnvaardigheden

In een experiment werden twaalf turnvaardigheden geleerd volgens twee verschillende methoden. De eerste methode bestond uit het onderdeel voor onderdeel oefenen van de vaardigheden. Beheersten de deelnemers het onderdeel redelijk, dan gingen ze door naar het volgende onderdeel. Bij de tweede methode oefenden de deelnemers kriskras door elkaar. Een paar keer oefening a, dan door naar oefening b enzovoort. De totale oefentijd was exact gelijk. Welke methode leverde het beste resultaat op? Het resultaat werd direct na afloop (na tien minuten rust) gemeten. De eerste methode bleek het beste resultaat te geven. Na tien dagen werd er nogmaals een meting verricht. Nu bleek de tweede methode duidelijk een beter leerresultaat te geven. Een duidelijke verklaring voor het resultaat kon men niet geven. Vermoedelijk waren de deelnemers door de diversiteit en variatie meer betrokken bij het leerproces. Uit dit experiment kun je concluderen dat de eerste methode tot directe prestatieverbetering leidt (kortdurend effect) en dat de tweede methode tot een beter leerresultaat leidt (duurzame verandering). De kwantiteit van de les in de praktijk Hoe ga je nu in de praktijk om met de dosering, frequentie en variatie? Een belangrijk advies is om wedstrijdecht te trainen. Dit leidt tot goede resultaten, zoals uit onderzoek bij volleybal blijkt. De verhouding tussen arbeid en rust is een van de belangrijkste factoren voor succes. In de bewegingsvormen boots je altijd de wedstrijd na. Daarbij blijkt de optimale arbeid-rustverhouding 7:14 te zijn. Dat wil zeggen zeven seconden arbeid en veertien seconden rust. Vandaar dat volleyballers heel veel oefenen in drietallen: twee deelnemers oefenen, één deelnemer heeft een korte rust. Je hebt dan altijd een goede verhouding en je zit dicht bij een wedstrijdechte situatie. CONCEPT BOOM BEROEPSONDERWIJS

Het is maar een spelletje

Een groep van vijf golfers gaat het slaan van de bal oefenen op de oefengreen. Ze besteden veel aandacht aan de techniek. Een andere groep van vijf golfers speelt in dezelfde tijd gewoon het spelletje golf, zonder specifieke aandacht voor de techniek. Vervolgens spelen de groepen een partijtje golf tegen elkaar. De vijf die het spelletje al gespeeld hadden, spelen duidelijk beter. Variëren blijkt erg belangrijk voor een goed leerresultaat. Hier volgen een aantal praktische richtlijnen: • Oefen bij het aanleren van een nieuwe beweging eerst een aantal keer de beweging achter elkaar in een vaste situatie (oriëntatiefase en grofmotorische fase). • Bouw daarna meer variatie in. Gaat het om open, situatieafhankelijke vaardigheden, oefen dan niet te lang op geïsoleerde vaardigheden, maar pas ze ook toe in allerlei spelechte of wedstrijdechte situaties. Oefen je toch een vaardigheid apart, zoals een pass bij rugby, varieer het oefenen dan door veranderingen in afstand, snelheid en richting. Dit benadert zo CONCEPT BOOM BEROEPSONDERWIJS veel mogelijk de echte situatie.

• Verloopt de beweging min of meer automatisch, pas de beweging dan toe in moeilijkere omstandigheden: bewegingsverbindingen, bewegingscombinaties en bewegingsverzwaringen.

Deze regels worden ondersteund door ervaringen binnen het volleybal. Het variëren van verschillende acties achter elkaar (stoppen, blokkeren, serveren) geeft een veel groter rendement dan anderhalf uur alleen stoppen, blokkeren of serveren. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dit voor alle open vaardigheden geldt.

Opdracht 36 Kwantiteit van de les (theorieopdracht) Kwantiteit van de les. a. Met welke drie factoren heeft de kwantiteit van de les te maken? b. Vergelijk je resultaat met een medestudent. Geef met zijn tweeën een omschrijving van de drie factoren. Opdracht 37 Kwantiteit en het leerproces (theorieopdracht) Kwantiteit van de les. Filmpje - Footbonaut 2 a. Welke factor zorgt hier voor het leereffect? Motiveer je antwoord. b. In welke fase van het motorisch leerproces zou je deze wijze van trainen het beste kunnen toepassen? c. Noem een voordeel en een nadeel van deze trainingsmethode. Opdracht 38 Arbeidsrustverhouding (theorieopdracht) Kwantiteit van de les. CONCEPT BOOM BEROEPSONDERWIJS Dosering heeft onder andere te maken met de arbeid-rustverhouding. a. Wat betekent de arbeid-rustverhouding?

b. Geef twee voorbeelden uit de praktijk waarbij de lesgever goed rekening houdt met de arbeid-rustverhouding. c. De arbeid-rustverhouding is afhankelijk van de aard van de bewegingsactiviteit. Je kunt hierbij onderscheid maken tussen cyclische en acyclische bewegingen. Geef voor beide bewegingsvormen aan wat de beste arbeid–rustverhouding is. Opdracht 39 Variatie in bewegingsvormen (groepsopdracht) Kwantiteit van de les. Deze opdracht kun je in een groepje doen. a. Kom met elkaar tot een omschrijving van het begrip variatie. b. Maak aan elkaar duidelijk waarom variatie zo belangrijk is om een vaardigheid goed te leren. Filmpje - Motorisch leren 2 c. De titel van het filmpje luidt: ‘Repetition without repetition’. Wat bedoelt de maker van het filmpje met deze titel? d. Wat vinden jullie van de variatie in deze les? Wat vind je goed en minder goed? Opdracht 40 Aantal herhalingen van een bewegingsvorm (groepsopdracht) Kwantiteit van de les. Deze opdracht kun je in een groepje doen. Hoe vaak moet je een beweging laten oefenen voor een optimaal leerresultaat? Deze vraag is lastig in algemene zin te beantwoorden. Bedenk met je groepje een aantal bewegingsvormen en bepaal wat het ideale aantal herhalingen is. Neem hier ook de fase van het motorisch leerproces in mee. CONCEPT BOOM BEROEPSONDERWIJS a. Hoe vaak laat je een borstwaartsom oefenen in de oriëntatiefase? b. Hoe vaak laat je schoolslagarmen oefenen in de verfijningsfase?

c. Hoe vaak laat je een kind de schippersslag in de touwen maken in de grofmotorische fase? d. Hoe vaak laat je iemand een doorloopbal bij korfbal oefenen in de verfijningsfase?

Opdracht 41 Motorisch leren in de praktijk (theorieopdracht) Kwantiteit van de les. Filmpje - Impliciet motorisch leren bij handbal a. In dit filmpje passeren allerlei vormen van leren de revue. Welke vormen van leren zie je allemaal? b. Geef een korte omschrijving van deze vormen van leren. Opdracht 42 Leerdoelen (reflectieopdracht) a. Kijk naar de leerdoelen van dit thema. Beschrijf kort of je de leerdoelen bereikt hebt. Indien je niet alle leerdoelen volledig bereikt hebt, geef dan aan op welke manier je dit alsnog kunt bereiken. b. Vul de beoordeling in. 1. Je kunt beschrijven welke twee processen tot leereffect leiden. 2. Je kunt voorbeelden geven van de verschillende vormen van leren. 3. Je kunt vier soorten instructievormen beschrijven. 4. Je kunt het MHV-patroon beschrijven. 5. Je kunt impliciet en expliciet motorisch leren beschrijven en hiervan voorbeelden geven. 6. Je kunt de indeling van feedback beschrijven.

CONCEPT BOOM BEROEPSONDERWIJS

7. Je kunt de vier fasen van het motorisch leerproces beschrijven en toepassen.

This article is from: