
10 minute read
Gedichten
from Ruiten in drievoud
Herinneringen aan Het Top
Waar voor vijftig jaar op het schelpenzand langs de zeewering blauwe zeedistels groeiden, en op het slib verderop de bloemen van 't Top bij duizenden bloeiden en de Noord lila kleurden, waar op zomerse dagen boven het hooiland, van weidebloemen geel, de warme lucht trilde in de grote stilte, slechts verstoord door de schreeuw van een meeuw...
Waar voor vijftig jaar bij storm uit't Noordwesten de opgezweepte golven braken op 't paalscherm en hoog uitwaaierden in sluiers van water, met regenboogkleuren als de zon zich liet zien, waar bij springvloed en storm de zee vrij spel had, het land overspoelde, het eiland halveerde...

Waar voor vijftig jaar zwetende mannen in blauwe boezeroenen met bruinverbrande gezichten onder brede strohoeden in lange, hete dagen de zeewering herstelden, met eeltige handen de heitouwen trokken, de zware palen torsten, voor een schamel stuk brood... Waar voor vijftig jaar tussen de hoofdjes de roeibootjes dobberden van de walvissertjes,
ouden van dagen, de armsten der armen, hun bestaan rekkend met de kleine baten van een paar perkjes netjes en een paar spleten want... Waar voor vijftig jaar de haring aan wal kwam, verwacht door de zegenaars met zegen en kubboot, met blijde gezichten als de zak aan de kant lag vol spartelende vissen, dit brood uit het water: geld voor de bakker...

Waar voor vijftig jaar achter het paalscherm de kinderen speelden in’t schoonste zand, in’t heldersre water; waar vissers in spe, in rode hemdjes en blauwe broekjes, met zelfgemaakt vistuig de vis leerden vangen...

Waar voor vijftig jaar zeehonden zich zonden op het zand van de Staart en in de bocht aan’t begin naakte jongens zich baadden in glashelder water door niemand gestoord...
Waar voor vijftig jaar’s zondags na kerktijd de mensen wandelden, ouders en kinderen, in lange rijen; waar jongens en meisjes elkaar vonden voor’t leven vrijend langs’t dijkje, in alle eer en deugd...
33
Waar voor vijftig jaar het hooiland gemaaid werd door maaiers van elders: evenement in het stille bestaan van het dorpje van toen als een oogstfeest in Israel; werk aan de winkel voor de “landers” van’t eiland, maar ieder hielp ieder om de hooioogst te bergen van Heerenkamp, Akkers en Geer; waar knerpende wagens, hoog beladen, over’t gele stoppelland reden naar’t veilige dorp, waar de jeugd het feest besloot op t geurige “hooibalkien”...

Daar bonkten de heikarren de palen de grond in voor’t nieuwe Urk dat daar wordt gebouwd: met herenhuizen aan brede straten: de welvaart deed wonderen, hier nooit eerder aanschouwd. Als bleke herinnering aan het “laand” van voorheen zijn de namen gebleven, maar Het Top is verleden. Wie het nog kent als in deze herinnering beschreven, die wordt zelfook al oud...

HetVissersmonument op de Berg
Namen... namen... Rijen van namen in steen geschreven van mannen en vaders van zonen, zelfs kind’ren, in hun prille jeugd op zee gebleven.
Tranen... tranen... Van beken van tranen spreken de stenen. Tranen van moeders van vrouwen en kind’ren die achterbleven. Wie zou niet wenen?

Doden...doden... Dierbare doden. In zee begraven en nooit gevonden, gij zult herleven. Want ook de zee zal op Gods bevel haar doden geven.

Hier zijn zij geboren, hier zijn zij getogen, hier werden zij vissers het werk was hun lief. Hier hadden ze hun vreugd, hun verdriet en hun zorgen in een keihard bestaan met maar weinig gerief.
35
Brood moest uit water worden gewonnen brood voor de kinderen, de vissen der zee. Dus voeren zij uit met gevaar voor hun leven, met de bede in’t hart: “Heer, ga Gij met ons mee”.
Dan stak de storm op en kokende golven bedolven hun scheepjes in donkere nacht en angstige vrouwen en biddende moeders, zij hebben vergeefs op hun thuiskomst gewacht.
En zoals het was in het verre verleden zo is het nog in het heden: de visser vaart uit, niet meer met een schuit, maar met een machtige kotter, met echolood, radar, met decca en plotter, maar de zee blijft de zee, even wreed als voorheen.

Daarvan spreken de stenen van het jongste verleden. Het blijv’ onze bede: ga Gij met hen Heer. Hun schepen zijn klein als Uw stormwinden gieren, als brekers aanrollen als brullende dieren... Want de zee blijft de zee, even wreed als voorheen.

Ik dacht zo...
Een Urker visserskind van vroeger, was kind tot aan z’n twaalfde jaar. Daarna kwam’t harde leven, het kon niet anders, dat is waar.
Het: “Wie niet werkt zal ook niet eten”, was toen nog harde werkelijkheid. Wie handen had moest meeverdienen. Zo was die goeie ouwe tijd.
Een jongen ging met twaalfjaar varen. Een meisje ging naar Amsterdam. Ze trofhet niet eens ongelukkig als ze bij Joden dienen kwam.

Die gaven haar goed van eten, en betaalden’t hoogste loon. Dus hidden kwieke Urker meiden bij’t oude volk de huizen schoon.

Die meisjes hadden geen vakantie. Pinkster en Kerst kregen ze vrij om ’n paar dagen op Urk te wezen. Wat waren dan die kinderen blij.
En dan kon het ook nog gebeuren, dat’t feest met Kerst niet door kon gaan. Omdat de zee was dichtgevroren. En z’ in Enkhuizen bleven staan.
37
Met Kerst en Pinkster moest t gebeuren, dat een derdeman een meisje zocht. Kort was de vreugd, want na een paar dagen maakte zij weer de overtocht.
Die derdemannen en dienstmeisjes beminden schriftelijk, per brief. Ze spaarden zuinig voor de trouwdag die komen zou na’t ongerief.
Na zes ofzeven jaar verkering, kwam t meisje dan voorgoed naar huis om hier’t nestje klaar te maken voor hem en haar, hun eigen thuis.

Het achterkamertje van Bessien was al beloofd aan’t jonge paar. Bessien had voor nog een bedstee over. Dus het woonprobleem, was zomaar klaar.

Een behangetje van Klaas de schilder, een kacheltje van Klaas de smid, wat meubeltjes van Piet en Geertje, ’t was al met al een rijk bezit.
Daar leefden ze volmaakt gelukkig zo blij en dankbaar met elkaar. Met weinig waren ze tevreden, die jongelui voor tachtig jaar.
Zo waren ze...
‘k Zie nog dat oude mensje naar de kerk toe strompelen, ze liep erg slecht, moest op een stokje hompelen. Maar een kerkgang overslaan, dat vond ze toch geen werk. Op zondag dan was’t oudje tweemaal in de kerk. Daar zat ze s winters in een vrijwel onverwarmd gebouw, het kerkboek op de schoot, de handen blauw van kou. Het ergste was: haar voeten op die vloer van koude stenen. Gelukkig wou haar buurvrouw haar de stoofwel even lenen.

Als d’ oude Anna in de tempel zat het “bessien” daar. Voor haar gevoel was hier dicht bij “Oenze Lievenaar”. Zij wist zich zondares, maar door Zijn bloed gekocht en daardoor was‘t, dat zij zo trouw de kerkdiensten bezocht. Ze was als velen toen straatarm, dat lieve “ouwe bessien’. Het spreekwoord zegt: de muizen lagen dood voor ‘t “kessien”. Haar kinderen, arm als zij, konden haar ook niet geven. En daarom zong zij vaak van: “Zalig hij die in dit leven...

Dit arme oude vrouwtje was n rijk kind van God. Rijk in haar Heiland en tevreden met haar lot. Geen bitt’re armoe roofde haar die innerlijke vrede: God was haar Vader en hoorde altijd haar bede. In’t kinderlijk geloofliet zij haar Vader zorgen voor’t roggebrood van heden en de turfvan morgen. Hij stelde haar nooit teleur, hielp haar steeds uit de nood. De God die raven zond, Hij gafhaar “brand” en brood.
En zoals zij leefden hier voorheen veel mensen. Zij vreesden God en hadden weinig aardse wensen. Arm naar de wereld, maar rijk in hun God en Heer, leefden zij uit Gods Hand, begeerden ook niet meer.
39
De Urker haven... (ca. 1920)
Grote botters, kleine botters, (wat wisten we toen van kotters?) kleine schuiten, grote schuiten, met die rechte, lange snuiten. Grote bollen, kleine bolien, schouwen, vletten en veel jollen waren het, die d’ Urker haven z’n vertrouwde aanblik gaven.
In het voorjaar, ’t kon niet missen, begon hier het haringvissen. Na Biddag, bij een open zee, maakten zij alien zich zeilree. ’t Netwerk werd aan boord gebracht want de haring werd verwacht.

Bij onze eigen vele schepen, kwamen hier nog “vreemden” repen. Vissers rond de Zuiderzee, namen vletten netten mee. Kwamen naar ons eiland varen. Lemsters, Vollenhovenaren, Harderwijkers, Spakenburgers, Gooiers, Markers, en Elburgers, vissers uit het klein Stavoren, Hindeloopen en zelfs Hoorn, hadden tijdens het seizoen Urk als aanvoerhaven toen. Alle havens liepen vol met zuidwalder, aak en jol. Wat een drukte en vertier, brachten al die vissers hier.


Volendam deed niet aan repen. Met hun botters, snelle schepen, trokken ze altijd naar de kuil al was het weer ook nog zo vuil. Vikings van de Zuiderzee zochten zelden veilige ree. Hoog getuigd met rode zeilen, kliefden ze de zee als pijlen. Buizend ging het opperdan en daar gingen ze ‘r weer an. Maar t kon weleens gebeuren dat de boel dreigde te scheuren. En als’t weerglas maar bleefzakken, dan pas kwamen al die kwakken slingerend naar d’ Urker haven waar het scheepsvolk zich ging laven aan de koffie en het bier in de “Willem Barends” hier. Daar waren ze kind aan huis, voelde Volendam zich thuis.

De Zuidwalder nettenslepers, in het voorjaar alien repers, werden soms door storm verrast. Leiden was dan zeer in last. Sleepnetten vlug ingehaald, rifin’t zeil, fok neergehaald. Storm stak op uit het Zuidwest, voor de wind uit was nog ‘t best. Twintig, dertig tegelijk, namen naar ons Urk de wijk. Voortgesmeten op de golven, t achterschip bijna bedolven, een lapje zeil, een stukje fok,
het luitouw om de helmstok. Zo kwamen ze aangevaren: Spakenburgers, Huizenaren, schipper, doornat aan het roer als een standbeeld, sterk en stoer. Koelewijn en Ruizendaal kwamen hier weer op verhaal.

Tjalken voeren jaar na jaar langs ons eiland traag en zwaar. Van Lemmer naar Amsterdam, als de wind uit t noorden kwam. Fok te loevert, zeil aan lij, trokken ze dan Urk voorbij. Tussen Vormt en Punt van t Zand, door het Val en ver van’t land. Als de wind dan kromp naar west, en de zee liep dwars in t lest en het glas dat snel ging zakken, moesten ze een haven pakken. Een zucht ging op als z’ ongedeerd in Urk lagen afgemeerd. t Vrachtschip van de Zuiderzee vond hier ook een veil’ge ree.

Gebondenen
Gij weet hoe sterk wij zijn gebonden, Gij kent het net dat ons benart. Wij zijn, gekortwiekt en geschonden, te zeer in Satan’s strik verward.
Gij kent de tranen in ons zuchten die naar verlossing zijn geschreid. t Vergeefse pogen te ontvluchten tot waar Uw hemel wenkte... wijd...
En nu, wij durven niets meer hopen tenzij ons Uw genade vindt, die ons de strikken zal ontknopen en zegt: “Gij zijt mijn dierbaar kind”.

Tenzij wij vleugelen verkrijgen door U genezen en ontsmet, en juichend tot U opwaarts stijgen, bevrijd... ontkomen uit het net!


3.Bab Ruiten (1917-1997)


46 <Ba6 Ruiten
