15 minute read

Gedichten

Next Article
Hoe hij was

Hoe hij was

Eenzamen

Sanatorium “Sonnevanck”

De maatschappij, ze heeft ons uitgestoten. Ons’t leven in haar schoot niet langer toegestaan. Toen zijn wij als een kudde uitgestoot’nen, naar’t eenzaam stille huis der rust gegaan.

De winterkou dringt door de open ramen en sleept ons wrakgeslagen leven voort. Maar hoe wij, lijdend, hunk’ren naar genezing, geen luide klacht hierover wordt gehoord.

Wei schreit ons hart wanhopig in verlangen naar alles wat ons vroeger heeft verheugd. En zingt de wind ons stille weemoeds zangen van liefde en te vroeg verloren jeugd.

Wei klaagt’t opstandig hart in lange nachten: waarom voor ons, o Heer, dit groot gemis. Totdat de nacht in’t grauwe morgengloren, en bitterheid in rust vergleden is.

En kwelt in somb’re dagen het verlangen naar alien die ons liefzijn meer dan ooit, teruggaan, weer vermeden door bekenden in huiv’rende afkeer voor ons...? Nooit!

Wij blijven in het stille huis der ruste en wachten hopend de genezing af, ofdat wat nooit door ons wordt uitgesproken: de stille gang naar’t eenzaam, donker grafl

Zwerfster

Alles wat Gij mij gaf, Heer, neemt Gij mij weer af. Krank en met hoongefluit, wierp mij de wereld uit.

Van rustens recht beroofd, geen dak meer boven’t hoofd, ben ik een zwerfster, Heer. Zie uit Uw hemel neer

hoe ik als zieke hond nergens een schuilplaats vond. En’t arme hart, geplaagd, slechts schreien kan: “verjaagd”.

‘k Zou willen slapen gaan om nooit meer op te staan. Tot ik in milde rust ontwaak aan bet’re kust.

Waar in Uw hemelwei engelen in blijde rij, voor immer rein en vrij, zingen een lied voor mij.

Vlijen mij zachtjes neer, helend, eindeloos teer, ’t arme gewonde hart dat schreit om aardse smart.

Oogst

november 1944 - Jeremia 8:20

De oogst, zij is voorbij gegaan en heeft ons niet gebracht de wereldvrede, die door ons zo hoopvol werd verwacht.

De zomer is ten eind en heeft slechts offers ons gekost; een zee van bloed en tranenvloed, nog zijn wij niet verlost.

Nog zijn wij niet verlost, o Heer. Maar leer Gijzelfons stil te dragen in’t opstandig hart, de “Oogst” van Uwen wil!

57

58 Zomer 1954

Een stem zegt kort: “t Is niet de eerste keer, en zeker zal het niet de laatste zijn.” En in mijn armen is mijn bloedend kind, en in mijn hart ondragelijke pijn.

Dan wikkel ik een deken om mijn kind. Een auto stopt, zacht zoemend, voor mijn huis. Ik stap er in en neem mijn zoontje mee. Dan rijden wij weer naar het ziekenhuis.

Daar is bedrijvig heen en weer geloop. Een jonge zuster neemt mijn kindje aan. Het huilt, ik krijg zijn kleertjes mee en daarmee kan ik dan weer huiswaarts gaan.

Dan kom ik in mijn vreemd verstilde huis. Daar ligt een speelgoedpopje, daar een bal. Zijn ledikantje staat leeg in de hoek. Herinneringen zwerven overal.

Gelaten berg ik al die dingen op. Dan volgt een lange, vaak doorwaakte, nacht. Ik schrik, en krimp bij elk geluid ineen, omdat ik steeds het allerergste wacht.

Het is voorbij, mijn kindje komt weer thuis. Hij bleefvoor ons gespaard, ook deze keer. Totdat een nieuwe val ofstoot... En de geschiedenis herhaalt zich weer.

Moeder

Ik hang in een stoel en rook sigaretten. Er waren er vijftien, nu zijn er nog acht. Maar walgend verrook ik mijn angst voor het leven en al wat ik denk in de donkere nacht.

Voor mij aan de wand, hangt de foto van moeder. Haar ogen bekijken mij, ernstig, bezeerd. Haar mond schijnt te zeggen: ik leerde je bidden, maar roken, dat heb ik je nimmer geleerd!

Ik kijk naar de foto en fluister vertwijfeld: “Ik kan niet meer bidden en roken verdooft.” De stem zegt: “Je moet als een kind willen worden. Geloven zoals je als kind hebt geloofd...”

Zij vecht voor mijn ziel met haar enige wapen. Want als ik verbitterd, wanhopig, hier zit, dan zie ik haar handen, haar bevende handen, eerbiedig zich vouwen als zij voor mij bidt.

Invalide jongen

Zijn dunne beentjes hangen slap omlaag. Toch droomt ook hij zijn wilde jongensdromen van avonturen in een heel ver land en sterke cowboys die met lasso’s komen.

Maar hij is al die sterke lui de baas. Niet een kan, zoals hij, een paard berijden. Hij ziet zich galopperen op zijn paard en later soepel uit het zadel gijden.

Zo droomt hij verder tot een grijze vrouw, haar armen om zijn tenger lijfgeslagen, hem wegdraagt voor zijn volgend avontuur: zijn rijtoer in een invalidenwagen.

Operatiekamer

Straks ga ik naar de operatiekamer. Daar loert de dood, langs de doktoren heen. Maar ofhij daar vandaag een prooi zal vinden, dat weet geen mens, want dat weet God alleen.

Ik heb mijn lot gelegd in Zijne handen, vertrouwend als een kind en onbevreesd geefik me over straks aan de doktoren. Vader, aan U beveel ik mijne geest.

61

Zangkoor uit Urk

Je ligt en ligt maar in je bed. De dagen en de weken die je graag wilt overdoen, zijn langzaamaan verstreken. Je weet wel dat je rusten moet en steeds maar kuren, kuren! Je voelt wel dat je beter wordt, maar’t kan soms zo lang duren. Dan wil je dat er iets gebeurt dat afleiding kan geven. Een briefofkort bezoek van een uit t voile, rijke leven. En als je dan van iemand hoort “Er komen Urkers zingen” Dan kun je een gevoel van hoop en vreugde niet bedwingen. En als je dan op zeek’re dag de bussen langs ziet komen en als je ze dan zingen hoort, maar niets ziet dan de bomen. En als je dan na korte tijd de bussen weg ziet rijden en niemand met een klein bezoek je even kwam verblijden, dan gaat er in je arme hart wel eventjes iets beven. Omdat je, ver van’t vaderland toch Urker bent gebleven.

Het portret

’t Portret heeft jaren aan de wand gehangen en in gedachten zie ik moeder staan. Ze keek en zei dan met een stil verlangen: “Hoe zou het met mijn kleine Rachel gaan?”

Ik was een kind, hoe kon ik dan vermoeden hoe t vroeger met mijn moeder was gegaan? Dat zij te jong, een meisje zonder moeder, als ‘dienstbare’ naar Amsterdam moest gaan.

Gelukkig kwam zij daar bij goede joden. Kind met hun kind’ren moet zij zijn geweest. Als Christenmeisje werd haar niets verboden en zij beleefde blij hun joodse feest.

En toen zij later weg ging om te trouwen, is hun portret met moeder meegegaan. Er was een band van wederzijds vertrouwen. Wij groeiden op, bekend met hun bestaan.

Het is meer dan een halve eeuw geleden en alien zijn tot stofen as vergaan. Toch hoor ik moeders stem weer uit t verleden: “Hoe zou het met mijn kleine Rachel gaan...”

Kindergebed

De nacht is stil en toch kan ik niet slapen. Mijn denken dwaalt ver van’t doorwoelde bed en blijft vertoeven bij een tere herinnering: de woorden van een oud kindergebed.

“Ik ga slapen, ik ben moe...” en mijn gedachten zwerven vol weemoed met die woorden mee naar een oud woonhuis op een lief, stil eiland, met vlak bij t huis het ruisen van de zee.

Ik zie mijn ouders, vaders grijze haren en moeder die een sfeer van goedheid schiep. Ik zie mijzelf- een kind vol vreemde dromen naar boven gaan, waar ik op zolder sliep.

Er hingen vissersnetten op die zolder. Een kleine olielamp gafgrillig licht en maakte van die netten oude mannen, waar ik naar keek met een bevreemd gezicht.

En daar stond moeder stil naar mij te luist’ren wanneer ik bad: “’k Ga slapen, ik ben moe. Nog eer zij met haar lampje was verdwenen, sloot reeds de slaap mijn kinderogen toe.

Dit alles lijkt mij nu zo lang geleden, dat ik mij afvraag ofhet heeft bestaan. Was ik dat kind en kon ik zo tevreden na mijn gebedje rustig slapen gaan?

In diepe droefheid om verloren vrede, vouw ik mijn handen, sluit mijn ogen toe. En bid nog eens, als in mijn kinderjaren, “Ik ga te rusten Heer, ik ben zo moe.”

O, plek waar ik eens kind was...

Bij’t witgekopte palenscherm stond ik als kind soms urenlang en keek op’t donker water uit, stil luist’rend naar haar zachte zang.

De zeewind spelend door mijn haar, de zilte zeelucht in mijn mond, dacht ik - naief - dat buiten Urk en deze zee, niets meer bestond.

Vaak speelde ik onder de dam met schelpen, wier en stukjes riet. Een aangespoelde kurk dat was mijn scheepje, dat ik zeilen bet.

Ik speelde “huisje” op een steen. En nu - na jaren - weet ik pas: het is het enig huis geweest waar ik volmaakt gelukkig was.

Want met wat water in mijn klomp, maakte ik mijn hele huisje schoon. Dan zat ik als een koningin, tevreden op mijn stenen troon.

De golfjes spelend om mijn steen en in de lucht wat meeuwgekrijs: o, plek waar ik een kind eens was. O, mijn verloren paradijs.

65

Altaar

Hij was met mij waar ik me mocht bevinden. Ik zag Zijn altaar in een drukke straat. En vaak heb ik Hem huiverend gevonden daar waar de wilde wind de golven slaat.

In de serene stilheid van de bossen, klonk mij Zijn stem in’t zachte boomgeruis. Maar t schoonste altaar dat ik heb gevonden, was bij mijn ouders in hun kleine huis.

Zij zongen’s zondagsmiddags Davids psalmen. Wij zongen mee, misschien uit kinderplicht. Zo hebben zij voor ons die zij beminden, het schoonste altaar voor Hem opgericht.

En wat er verder met ons mocht gebeuren, hoe’s levens branding aan ons rukte en wrong, al zinkende was er dat kleine altaar: het ouderhuis waarin men psalmen zong.

Wie God kan danken voor zijn vrome ouders, op hem ofhaar rust deze ereplicht: te leven, ondanks fouten en gebreken, naar’t altaar dat zij hebben opgericht.

Herinnering aan een goed mens

Ik zag je met je vrouw daar in die winkel. Je leek een toegewijde echtgenoot. Maar mij ging je voorbij zoals een vreemde, terwijl je mij eens in je armen sloot.

Ben jij die mooie avond dan vergeten? Je rookte, brandde mij een kleine wond. Je schrok, en vroeg verlegen ofhet pijn deed. En kuste mij onhandig op mijn mond.

Ik zag de goedheid in je blauwe ogen. Ik lachte en streelde even slechts je hand. Ik was het wel gewend met vuur te spelen en vaker hadden vonken mij gebrand.

Het werd een onvergetelijke avond omdat je zachtjes om mijn liefde vroeg. Ik hield van jou, maar toch liet ik je vallen. Gewoon omdat je zeemanskleren droeg.

Je weet, ik was wat vreemd en avontuurlijk. Ik wou een man die vlot was en charmant. Maar in mijn jacht naar klatergoud verloor ik een ongeslepen zuiv’re diamant.

Eenzaamheid

Zij was geboren voor een glimlach, voor liefde en gezelligheid. Maar al haar graag gesproken woorden, ze raakte ze aan niemand kwijt.

Ze leefde niet met vrienden offamilie, had weinig vreugde ofvertier. Zo leefde zij haar eenzaam leven in t stille dorp aan de rivier.

En langzaam is haar lied verstorven, haar blijde lach voorgoed verstomd. Zoals er na veel zware stormen, toch eens een grote stilte komt.

Ontmoeting

Mijn hart was triest, ik dwaalde doelloos rond. De lucht was grauw, en langzaam viel de regen. Stil, als de tranen van een eenzaam mens. Toen, in een smalle straat, kwam ik jou tegen. Je keek me aan, en lachte tegen mij, de gave glimlach van een jong gezicht. En plotseling drong door de donkerheid die mij gevangen hield, een straal van licht. Kleine jongen, ik weet niet wie je bent en’t deert me niet dat ik het nooit zal weten. Wij waren slechts als schepen in de nacht. Alleen je glimlach zal ik niet vergeten.

April

April jaagt grauwe wolken langs de hemel; de Noordenwind is guur en ruw van toon. Maar voor mijn huis zie ik, als een belofte, ’t ontluikend groen van een kastanjeboom.

April is als zo menig mensenleven, een wolk die donker is van leed en pijn. Maar in die wolk zal, steeds opnieuw ontluikend, het tere weefsel van Gods liefde zijn.

Meisje

Een hand die zorgzaam door mijn leven streek, twee meisjesogen, klaar en onbevangen. En in mijn hart de hunkering en pijn om een te laat en tevergeefs verlangen.

Nu rest me niets dan deze kleine droom. Behoedzaam wil ik deze droom bewaren: een mannenstem die zacht weemoedig zong en een gebogen hoofd met blonde haren.

69

Een man met principes

Verzekeringen waren uit den boze en zeer in strijd met zijn geloofin God. Want alles wat een mens moest overkomen, was immers zo beschikt naar Zijn gebod?

Hij wilde graag de consequenties dragen. Maar toen een ongeval, door schuld, die bracht, heeft hij zijn Heer tot driemaal toe verraden en zijn geweten en geloofverkracht.

Ik kon zijn houding eerst niet goed begrijpen totdat ik dit probleem heb opgelost. De man heeft WEL geloofen WEL principes, maar schort ze op zodra het “centjes” kost!

Mijn biecht

’t Is iets van vroeger en dus lang geleden. Maar toen ik in die krant keek en jouw naam daar tegenkwam, zag ik’t opeens weer voor me: jij als klein joch, die schaatspret en dat raam.

’t Was volop winter, het had flink gevroren en er was al een druk bereden baan. ‘k Zat s middags in mijn schoolbank haast te springen van ongeduld om daar ook heen te gaan.

Maar moeders plan kwam dat van mij doorkruisen doordat ze mij uit school de opdracht gaf om jou eens bij die baan te laten kijken. Voor mij was toen de aardigheid er af.

Je blauwe ogen straalden van verwachting, maar ik had gauw het zaakje voor elkaar. Dicht bij die baan had ik een tante wonen, ik ging het ijs op en jou liet ik daar.

Ik paaide jou bij tante met de woorden dat je de ijsbaan zien zou door het raam, hoewel de ruiten dichtgevroren waren. “t Is om die leugen dat ‘k me nu nog schaam.

Maar ook ik heb die middag niet genoten, want zie je, mijn geweten was niet vrij. Ik zag maar steeds die dichtgevroren ruiten en jouw twee ogen achtervolgden mij.

‘k Was nog een kind en dus wat onbezonnen. En fbuten maak je nooit meer ongedaan. Maar o, als ik de tijd terug kon draaien, wat zou ‘k dan graag met jou het ijs op gaan.

71

4. Willem Ruiten

(1922-2002)

74 'WiCCem <Ruiten

Zijn leven Willem werd geboren op 6 juni 1922. Hij was het zevende kind in het gezin van Tjalling Ruiten en Geertje Bakker. Zijn geboortehuis stond in Wijk 4-80, de oude pastorie genaamd, vlakbij de Zuiderzee. Hij heeft altijd met vreugde en weemoed aan deze plaats teruggedacht. Toen hij zeven jaar oud was, verhuisde het gezin mede als gevolg van de ziekte van vaderTjalling, naar Wijk 4-21. Willem was elfjaar toen zijn vader overleed. Op school was hij een goede leerling. Hij kon goed tekenen en won als kind eens een landelijk uitgeschreven prijsvraag. Na de lagere school stond moeder Geertje voor de keus wat Willem moest worden. Zij stuurde hem naar de ambachtsschool in Den Helder om de opleiding voor timmerman te volgen. Hij kwam in een kosthuis waar al een groepje andere Urker jongens was. Dit was mogelijk door de Zuiderzeesteunwet waar ook broer Teun gebruik van had gemaakt. Het werd geen succes. Deels omdat een dergelijke praktische opleiding hem niet zo lag, meer omdat hij last had van heimwee. Toen het hem te veel werd, stapte hij op de fiets, reed naar Enkhuizen en nam de boot naar Urk. Hij was niet van plan nog terug te gaan. Maar moeder Geertje zag het belang van een opleiding wel degelijk in. Zij regelde een woning in Den Helder en vertrok met Willem en Jaap naar Nieuwediep. Het was inmiddels 1937. Twee jaar hebben zij daar gewoond. Toen met de mobilisatie de oorlogsdreiging, vooral in de marinestad Den Helder, dichterbij kwam, vertrok Geertje weer naar Urk. De opleiding op de ambachtschool werd niet afgemaakt. De daar opgedane vaardigheden heeft Willem ook nooit in praktijk gebracht. Op Urk vond hij werk als opperman bij zijn zwager, de aannemer Willem de Boer. Het was van korte duur. In zijn vrije tijd las hij veel, vooral gedichten van in die tijd gerenommeerde dichters. Zo ontwikkelde hij zijn talent. Maar er moest ook brood op de plank komen.

75

This article is from: