3 minute read

Zijn werk

Next Article
Haar werk

Haar werk

In zijn vroegere werk kan hij zich, vooral in gedichten over de jaargetijden, nog onbekommerd blij tonen. Ook komen we dan poezie tegen waarin hij treffend de sfeer van een stad oflandschap beschrijft. In zijn latere gedichten treffen we dit nauwelijks meer aan. Zij geven het beeld van een moegestreden man, die echter blijft zoeken naar vervulling van zijn mens zijn. Met op de achtergrond de berusting dat hij daar niet in zal slagen. Als een rode draad loopt door zijn werk het zoeken van contact met de mensen om hem heen, maar bovenal met God. Op een heel directe wijze spreekt hij Hem aan, legt zijn gevoelens, twijfels en tekortkomingen aan Hem voor. Maar spreekt ook zijn vertrouwen in Hem uit en zijn verlangen naar het toekomstige leven. De spanningsvelden en bijbehorende thema’s waaruit Willem Ruiten zijn gedichten schrijft, horen bij het mens-zijn zelf. Hij schrijft er eerlijk en onverbloemd over. Dat maakt zijn gedichten puur. Het zorgt er ook voor dat ze herkenbaar zijn, al zal niet iedereen elk gevoel herkennen. En hoewel de beelden die hij gebruikt wellicht verouderen, zijn poezie zelfgaat over de grenzen van de tijd heen. Omdat die de essenries van het bestaan zelfraakt.

83

Uit “Gewoon maar Schelpen”

Lenteverwachting

Ik proefiets in de lucht van lente al is de hemel grauw en grijs, al heerst de winter nog zeer machtig, al blaast de wind, nog fel en krachtig, de plassen nu en dan tot ijs.

Ik proefiets in de lucht van lente al viel er gister sneeuw, en zat de vogel, triest ineengedoken, van’t bleke zonlicht gans verstoken, te huiv’ren onder zoveel nat.

Ik proefiets in de lucht van lente al staan nog alle bomen dor; maar haast zal t wolkendek zich scheuren, zullen de bomen bloesem beuren en tjuikt de vogel zich weer schor.

Ik proefiets in de lucht van lente, de dolheid van een Maartse nuk. En’t hart, gekwetst door najaarsvlagen, verlangt opnieuw om vrucht te dragen en droomt weer van een pril geluk.

84

Lente

De weldadige helderheid van een lentemorgen z6 proper alsofalle mensen samen de wereld hebben geschrobd. Als de winter is weggeruimd met het eerste kwartaalblad van mijn kalender en naar de papiermand verwezen, onverbiddelijk streng. Als de sneeuw ligt opgeborgen in Gods diepvrieskluis dicht bij de sterren, nu daarvoor in ruil overal millioenen madelieven en helgele paardebloemen uit de grond zijn tevoorschijn getoverd als een kleurrijk mozaiek.

Als het de hoogste tijd wordt om weer iets geks te gaan doen. Om bijvoorbeeld een merel na te bootsen zomaar op straat midden onder de mensen. Ofonder de blinkend gepoetste zon met een blij denken rond te springen in een versierde wei. Ontegenzeggelijk dwaas, maar alleszins vergefelijk.

Gij weet hoe heel de zonnedag

Gij weet hoe heel de zonnedag ik tevergeefs U tracht te zingen; een vogel, die met trage slag boven Uw velden rond mag kringen.

Wat rest mij van de oude droom? Een stem, die zelfzich aan moet klagen, bevende handen, die, vol schroom, zich aan sonnetten schrijven wagen.

Dit is mijn nood: dat ik niet weet mijn diepste snaren te doen trillen in zang, die zich met d’eng’len meet. O, stom te zijn en juichen willen.

Dat niet mijn mond de woorden vindt om U te zingen als een blijde klimmende leeuw’rik; dat het kind geen stem heeft voor Die’t vreugd bereidde.

Maar zo ik eenmaal tot Uw licht en Uw volmaaktheid op mag stijgen, o blinddoek, God, dan mijn gezicht en snoer mijn keel... ik zal niet zwijgen.

This article is from: