
37 minute read
Gedichten
from Ruiten in drievoud
Ik zou een lente...
Ik zou een lente een vogel willen zijn; desnoods een mus - ik vraag geen grote dingen met slechts een goot ofboompje als domein om daar te tjilpen als ik niet mag zingen.
Ik wens geen vlucht die duiz’lend hoog moet zijn zoals veel vogels ongevraagd ontvingen, maar voor een lente ontheffing van mijn pijn en verder niets dan zorg’loos rond te kringen.
Want met twee vleugels en de azuren lucht zou wel mijn hart dat nu eens schertst dan zucht veel van zijn dwaze bitterheid verleren.
Misschien riep God mij heel dicht aan Zijn oor, en mocht ik als de minste van Zijn koor bij broeder leeuw’rik psalmen gaan studeren.

Salomes dans
Zoals een vlinder op de landen dartelr in zomerzonneschijn, zo Salome... Haar tere handen hidden haar kleed van wit satijn breed uit. Haar ranke voeten gleden al sneller en sneller over de grond; bevallig wiegden zich haar leden en verrukking speelde om haar mond. Haar waren de gulzige blikken geen hinder die ze brandend op zich voelde gericht; ze was slechts een dartele, witte vlinder, ze zweefde geluidloos in t zonnelicht.

Een dwingende stem siste aan haar oren toen ze hijgend in moeders armen zeeg, en willoos, nog in extase verloren, vroeg zij haar loon... En een mens bloedde leeg.

Ik ben een schip...
Ik ben een schip, dat aan Uw kusten gedachteloos voorbijgezeild, nier weet van ankeren en rusten, doch over oceanen ijlt.
Op wit-gekuifde golven steigert en’t angstig bonzen van het hart hoort boven wind, en vrucht’loos weigert de blik te slaan naar’t wolkenzwart.
Wei zie ik ginds Uw hemelbaken welks lichtoog land en uitkomst meldt, doch ik moet voort, - mijn boorden kraken onder der golven woest geweld.

Ik ben een schip dat over zeeen vergeefs het doel te vinden tracht van kinderangst en wereldweeen, vertwijfeld zwalkend door de nacht.

Tot eens de storm mij doet bezwijken; dan zal ik zingend ondergaan, want alle neev’len zullen wijken en, stervend, zal ik dit verstaan:
- Terwijl, door zoveel licht verbijsterd, mijn hart reeds deels verzadigd is Geen blijder Thuiskomst dan geteisterd door storm, na angst en duisternis.
89
Herkenning
VoorJ.Slauerhojf.
Mijn dode broeder, die u niet kon wennen aan dit bestel waarin de dood slechts duurt, ik lees uw verzen in een droefherkennen, alsofmijn aandacht in een spiegel tuurt.
En zo zichzelfziet, in die niet te stillen dorst naar geluk dat geen recht proeven mag: er schreit een weemoed in de oogpupillen en om de mond plooit zich een trieste lach.

Wat vergt het dichten niet een schaamteloosheid: men kleedt zich naakt voor’t oog van ieder uit, men stelt zich bloot in al zijn hulpeloosheid, en als de kind’ren snikt men overluid.

En gij, die lang voor mij uw hart reeds luchtte, die lang voor mij uw heim’lijkst zelfreeds zei, gij kunt niet weten hoe ik met u zucht en met u in verzen samen eenzaam schrei.
Gij zwierft op zee, waart nooit en nergens thuis en ik die hier mijn dagen als een landrot slijt, weet m’ ook een zwerver onder’t sterrenkruis en snak naar een haven die mijn hart bevrijdt.
Maar doe mij niet wanhopen aan het leven, de strijd die ‘k voer is toch al naamloos zwaar. Er is een Naam die elk nog vreugd kan geven en onze namen vreemd houdt voor elkaar.
Neem mij Die niet - hoe zou ik verder reizen? Scheep mij niet, broeder, met het doodgaan af, als viel aan ons geen ander thuis te wijzen dan binnen’t durend donker van een graf.

Laat mij’t kompas dat heenwijst naar die streken waar’t zalig is - hoe heftig trilt de naald. Ik wou wel met u van de hemel spreken maar g’ hebt uw zeilen lang reeds neergehaald.

Herfstavond aan zee
Niets stemt zo triest dan om aan zee te staan als’t herfst en avond is, en er een bitse regen de illusies neerstriemt van een schijfje maan dat aan de lucht zich voort tracht te bewegen.
Ik hoor de branding droefen rustloos slaan, en voel hoe zwaar een rustloos hart kan wegen. Maar ik geloof: ook dit wordt weggedaan, eens, als mijn stem zijn jubel heeft herkregen.
De zielen aan Gods eeuwig hart bewaard wachten hun lichaam en de nieuwe aard, op het bevrijdend klinken der bazuinen.

En wij beneden popelen met hen mee, ziek van onszelfen van de grauwe zee die dofzijn nood klaagt aan de grijze duinen.

De botters
Veel vreugden die mij eens begaven vind ik al mijm’rend dikwijls weer, zoals mijn spel aan d’ Urker haven waar’t steeds zo geurig rook naar teer.
Ik kon als kind er uren dromen met d’oude grijze vissers mee, en heb ze daar zien binnenkomen, de botters van de Zuiderzee.
Die naar hun ligplaats manoeuvreerden, en schurend langs’t vertrouwd plankier hun bolle, houten lijven meerden. Maar ook veel and’ren kwamen hier...

Daar lagen er van Vollenhove, van Bunschoten en Harderwijk, soms voor de wind hierheen gestoven bij tien en twintig tegelijk.

Elburgers, Genemuidenaren en Volendammers op een rij. Uit alle verten aangevaren zag ik ze liggen zij aan zij.
Weer sta ik daar. Een joch op klompen, dat met een vreemd verlangen staart naar al die zwartgeteerde rompen en al die masten hier vergaard.
En dat opnieuw, bij t rust’loos kringen van meeuwen boven’t havenvuur, de golven langs’t basalt hoort zingen van lokkend vissersavontuur.
Heilsoldaten
De grijze mist hing doodstil in de straat, waarin het leek ofalle huizen sliepen. Tot daar ineens, een glimlach op’t gelaat en vol elan, wat heilsoldaten liepen.
Die droegen elk een koop’ren instrument, behalve een die vast geen noot kon spelen, en die misschien, als straks de kleine band zijn lied’ren blies, zich dood stond te vervelen.
De fijne regen die de lucht verliet deed al dat koper glimmen van genoegen, omdat elk raam iets vriendelijks verried, oflachende ogen die om lied’ren vroegen.

Toen brachten zij de horens aan hun mond en bliezen blij, als in een soort vervoering, hun beide wangen onnatuurlijk rond, en ieders hart vol heimwee en ontroering.

En toen er plots een heuse psalm aanzwol leek zelfs de misthoorn even te gaan zwijgen, opdat dit lied, van heimwee boordevol, door niets gestoord recht naar Gods oor zou stijgen.
Dan werd weer alles stilte en schemering; het koper zong al zachter en al zachter. De grijze straat bleefmet de herinnering aan zuiv’re dingen leeg en droomziek achter.
Sneeuwmorgen
De ruiten zijn verhinderd te gaan bloeien maar’t lege glas toont een wit paradijs. Ik zie de vlokken uitgelaten stoeien en maak mijn hart de mooiste dromen wijs: Ik ben een prins, breng nu de slee naar buiten en span de paarden in het rink’lend tuig, ga dan het tuinhek vliegensvlug ontsluiten en ik rijd uit, bij vlaggen en gejuich.
Daar stuift mijn ar reeds vrolijk bellend voort door’t wonderrijk, dat elk die droomt behoort als de eng’len speels millioenen vlokken strooien...

Plots dreunt mijn ruit... Als ik mijzelfhervind sta ik mijn vuist te schudden naar een kind dat driest een sneeuwbal naar mijn raam durft gooien.

95
Zonnige februaridag
Vandaag hangt de kalender zich te schamen omdat het lente is en nog lang geen Mei. De zon schijnt haast uitbundig door mijn ramen, en elke mus tjilpt opgeruimd en blij.
En aan de lucht, die nog zo grijs kon wezen dat men zou zeggen: er is sneeuw op til, staat onverbloemd psalm negentien te lezen voor elke dromer die maar lezen wil.
De bomen staan zich doodstil te verblijden, die dromen vast al van het feestelijkste groen. En nu mijn mond een lied niet kan vermijden krijg ik veel zin om vrolijk te gaan doen.

Ik loop naar buiten, waar wat kind’ren spelen, die ik opeens versteld wil laten staan door onder hen wat snoepgoed rond te delen, en mee te hinken in hun hinkelbaan.

Maar dan bedaart mijn roekeloze blijheid en ik sla kalm de weg in naar het strand; daar vieren meeuwen zorgeloos hun vrijheid en raakt de zee volkomen stil het land.
Ik voel mijn hart iets vriend’lijks overkomen omdat ik stil in t water turen mag... En ik zou zelfs gelukkig daar staan dromen als ik mijn eigen spiegelbeeld niet zag.
De Streek
In de trein tussen Enkhuizen en Hoorn
Dit is de Streek waar ik, als ‘k daar moest leven zelfs met een boek mij doodvervelen zou: wat stroken land, meest door een sloot omgeven, en ploeterende tuinders op de bouw.
Hun kromme ruggen rechten zich heel even; een steekt een werkhand uit een blauwe mouw die tot een groet verveeld wordt opgeheven. Dan gilt de fluit... aan d’ overweg een vrouw.
In de coupe houdt iedereen zijn mond. De tijd kruipt als een tuinder op zijn grond, want sinds Hoogkarspel duurt de reis al eeuwen.

t Eentonig landschap, niets dan groen en grijs, de saaie mensen, de nog saaier reis, er valt alleen hartgrondig van te geeuwen.

Enkhuizen
Droomstil Enkhuizen, waar’t verleden waart, verweerde vesting, door de wind bestreden, waar statig eens de schepen binnengleden met rijke vracht, uit Oost en West vergaard.
Eens Compagniestad, bloeiend en vermaard, verstierfzij tot de stille plaats van heden, met t Peperhuis en al war van t verleden binnen haar oude wallen bleefbewaard.
IJ1 tinkelt t Drommedariscarillon, en klagend zwermen hier en daar wat meeuwen; van zee tuft traag een late hotter aan.

Het scheepje meert. Ik slenter naar’t station, en beeld mij in door sloppen van voor eeuwen de schimmen van sinjeuren te zien gaan.

Uit: “Van Dieren, Mensen en Dingen”
Van twee insecten
Een dierkundige dichtoefening

’t Werd met een bezig zijnde bij eens bocht in een kampeerderswei, waar het insect de geest moest geven ondanks diens druk en doelvol leven. t Was heel de dag bloem uit bloem in tot heil van korfen koningin, zodat men het beest niet kon betichten van’t puur verzuim van puurdersplichten. En men kon ook niet zeggen dat die bij maar van de bijstand vrat. A1 t vlijtig, rap en onverdroten beweeg van vleugels en van poten kwam stil te liggen door een krant in een met kracht toeslaande hand. En -hoe misplaatst de mep te noemendie bij stierfonder kreunend zoemen. Een luie wesp, die nog geen steek had uitgevoerd de hele week, die om al’t sloven en al’t sjouwen totaal geen zin had om te trouwen, maar’t drama zag, zei doodbedaard: “’t Is tragisch... maar toch is t geen wonder: de wereld gaat aan vlijt ten onder.”


100 Van een kip

Een uiterst progressieve kip, nog tamelijk jong en dus wat hip, had zo haar denken en gedroom binnen het kader van de toom. Ze had haar kippenleven lief maar vond het weinig attractief. Zo wou ze na het daags getok wel eens wat anders dan op stok bij’t horen van het dorpsrumoer dichtbij en op de hippe toer, de klanken van de pop en beat vanuit transistors bij de vliet. Ook dacht ze aan een kippenstraat waarin t net als bij mensen gaat, wel niet precies zo uiteraard maar toch in’t klein geevenaard. Zo zeer van haar ideeen weg raakte het ding schoon van de leg. Ze dacht: waarvoor maak ik me druk? A1 pers ik mij een ongeluk, ’t is voor de baas zijn portemonnaie en ’k pik toch wel een graantje mee. En ried de haan, als vriend van moe: “Kind, leg je toch op’t leggen toe. dan lachte ze: “Och, vent, vlieg op. Je praat als iemand zonder kop, want ieder mens eet nu patat en is de eieren meer dan zat”. Zo ging het door, week in week uit, terwijl ze elk heeft opgeruid die’t eieren leggen zag als plicht; als wederdienst door haar verricht.

En elk mens voelt op zijn klompen aan dat’t zo niet eindeloos door kon gaan. Dus ging, ’t was ergens achter Creil, die kip tenslotte voor de bijl. Maar bij het wenken van de dood bewees het dier zich waarlijk groot, en toonde een koelbloedigheid die menigeen haar heeft benijd. Ze grapte: “Ik heb al kippenvel”, toen ze gehaald werd op bevel “en ik maak dus geen scene, o nee, doe weg die zak, ik loop wel mee”. Bij’t hakblok riep ze: “Maak het kort! Maar voor ik een kop kleiner word nog graag een laatste afscheidswoord tot mijn familie die mij hoort. Ik sterfhier als een martelares en dat zelfs zonder een proces, voor lotsverbetering voor de hen en vreugde en vrijheid in de ren. Maar als gij in saamhorigheid mijn voorbeeld volgt en verder strijdt tegen de mens die u verdrukt en naar’t hem belieft onthalst en plukt, is’t pleit gewonnen naar ik dacht, want eendracht maakt nog altijd macht.. Toen sloeg een forse mannenhand haar kakelende kop in’t zand en daarmee ook haar wijs betoog, terwijl haar lijfde laan uitvloog. ’t Laatste wat van haar werd gezien dreef’s zondags in een soepterrien.

Van een waterjuffer
’t Voer een zweeflustige libel in t leven lang niet meer zo wel. t Was speciaal bij t stijgen dat zij veel last kreeg met haar borst, zodat ze nauwelijks starten dorst om’t hoesten en om t hijgen.
“Bronchitis”, zei de internist, een reuzenkever die veel wist, na t nauwgezet bekloppen. “Bronchitis in heel erge graad. Ik zeg je eerlijk waar’t op staat, want ik wil niemand foppen.”

De waterjufkeek danig sip. Ze trok gevaarlijk met haar lip, alsofhaar’t huilen schikte. Ze was toch al niet bijster blij door’t doktersonderzoek, waarbij zijn voelspriet haar steeds prikte.

“Kom, kom... kop op, kind”, zei de pil, die ondanks’t wezenlijk verschil iets zag in deze juffer. “Je zult eens zien... ik knap jou op met een heel exclusiefsoort drop, en heus, ik ben geen bluffer.”
“O, heerlijk...” piepte’t ding voldaan. En dokter zei: “Je kunt nu gaan, maar graag eerst nog een plasje...” Ze stak, allang niet meer zo bleek, het brieve voor de apotheek na afloop in haar tasje.

De kever bracht haar naar de deur, maar niet uit vormelijkheid ofsleur, en zij nam monter afscheid. ’t Was net of t nu al beter ging, en hij zei olijk: “Dag, liefding, ik help jou hier van af, meid.

What is in a name?

Dat Biervliet en dat Brouwershaven heel in’t begin verwarring gaven bij’t postverkeer, lijkt u wat raar. Maar... t is familie van elkaar. Van klankverwantschap wil ik zwijgen, want daarvan zou een mens wat krijgen; t is Broek met dit en Broek met dat en soms ook Broeken zonder wat. Naast al de Dammen en de Dijken die bar veel op elkander lijken. En dat men iets voor Poortugaal naar Portugal stuurt, vind ik normaal. Maar bloedverwantschap kan bij tijden ook tot enorme blunders leiden. Zo stelde men eens Winterswijk ijskoud met Vriezenveen gelijk, bet men, onkies, aan Biggekerke de nauwe band aan Zwijndrecht merken en kwam men Zoutkamps eer te na met iets voor Oude Pekela. Zelfs wilde in Leningrad iets wezen waar Roode School op stond te lezen en kwam een stuk voor Papendrecht eens in het Vaticaan terecht. Maar mag men post voor Kloosterburen soms naar de Monnikzijlers sturen, zoals het ook eens is gegaan, hoe in de wereld kon t bestaan dat iets naar Ossendrecht verzonden in Kampen werd teruggevonden?

Door wat bleek deze stad verwant aan dat bepaalde drecht in’t land? Door’t vorsend in de Kamper boeken, in de een ofandere Ui te zoeken, kwam ik emit... ’t komt door die koe. Meer zeg ik niet en da’s de clou.

105

Van een ezel

Een ezel die iets zieligs had was eens het balken meer dan zat. Hij dacht, verzonken in zichzelf droefgeestig staande bij een schelf, Ik hou er radicaal mee op en dat is voor geen mens een strop. Dat mal gehinnik van een paard wordt overal in dank aanvaard, en t stomweg bulken van een koe vindt ieder nog tot daar aan toe. Een blerend schaap mag er ook zijn en zelfs een vadsig knorrig zwijn. Alleen mijn stem vindt geen onthaal; men zegt: “’t Is nutteloos kabaal wat ik zo muzikaal presteer”. Zelfs als ik iets vocaals probeer en noten balk, roept ieder’t uit: “Beest, hou je bek, ’t is geen geluid!” Met de benaming zit t ook fout want het woord “balken” snijdt geen hout. Dat als door mij iets wordt verklankt men nooit eens zegt: “Die ezel plankt.” Om kort te gaan, de ezel zweeg, en weet je wat hij daarna kreeg? Een gouden plaat, met voor en na in elke groefgeperst: “Iaaaaa!”

106
Uit: “Kruishoutsplinters”
Acteur
Dit stuk duurt lang. Ik voel me moegespeeld en denk zo vaak: het doek moest maar eens vallen. Nog doe ik mee, maar innerlijk verveeld; misschien de meest ontgoochelde van alien.
Op’t weids toneel, dat wisselt met de tijd, vervul ik stipt de taak mij toegewezen. Ik lach en scherts, ook als mijn hart slechts schreit, en loochen mijn mismoedigheid en vrezen.

Mijn dromen strandden — sloegen hopeloos stuk; alleen wat drijfhout heb ik nog geborgen. Maar voor het voetlicht huichel ik geluk en rep niet van ontreddering en zorgen.

’t Publiek is niet in mij gei'nteresseerd als hunkerend mens, wiens teerheid werd geschonden. Schaars word ik met applaus gehonoreerd, maar t maakt niets uit bij zoveel dat mij wondde.
De povere rol waarmee ik werd bedacht raakt uitgespeeld - ik kan daarnaar verlangen. Ik heb zo weinig moed meer en geen kracht om altijd nieuwe slagen op te vangen.
Misschien roept God mij spoedig aan de kant en dan verdwijn ik doodmoe van de planken. Nog even komt mijn naam dan in de krant, voor men ook die voor altijd afzal danken.
107

108 Telefoonoproep

“Mijn kreet moet ergens aan den hemelstuiten" Willem deMerode
Weer bel ik op en draai Uw nummer, Heer, als altijd hopend iets van u te horen: Uw stem die mij bemoedigt en zo meer... A1 klonk’t maar eens waarom ik U kwam storen.
Maar zoals steeds houdt Gij U voor mij stil, Ge neemt niet op, hoe graag ik U wil spreken. Misschien dat ik de moeite slechts verspil en zijn er blijvend hier en daar gebreken.
Gij zit toch zoveel hoog op het Kantoor van waaruit Gij de zaak hier wilt beheren. Misschien zijn Uw relaties mij steeds voor, want Gij verstrekt ook’t voedsel en de kleren.
Gij zijt met zoveel mensen hier bevrind en hebt het druk met alles te besturen. Gij die de richting regelt van de wind, zowel als’t kinderaantal van de buren.
Die zelfs het aantal haren van ons hoofd nauwkeurig bijhoudt en die steeds wilt tellen, zodat geen toeval ons er een ontrooft... Ge zult bezet zijn als ik U ga bellen.
Misschien is ook mijn toestel niet intact, is er iets stuk ofmogelijk iets verschoven. Heb ik laatst niet de hoorn eens neergesmakt toen ik niet langer in U kon geloven?
Maar staat er tussen ons niets in de weg, neem dan de tijd eens om met mij te praten, zodat ik, voor ik ophang, tot U zeg: “Heer, ’t komt toch goed..., Gij zult het zo niet laten.”
Herfst elegie

De herfst is grijs en gul voor hen die dromen met de muziek van regen en van wind, die in de nacht soms weeklaagt in de bomen als ’k denk aan haar, en’t heimwee herbegint.

Ach moedertje, sinds jij me werd ontnomen tast ik naar iets dat ik toch nooit meer vind, iets wonderteers, dat niet terug kan komen dan in mijn droom, die zich op jou bezint.
Opnieuw de herfst - de eerste sinds jouw dood. De regen tokkelt treurig in de goot een elegie van weemoed en ontberen.
Die stil in bed daarnaar te luisteren ligt herdenkt je stem, je handen, je gezicht en ligt in t donker Nijhoffte citeren.
109
Strofen op een sneeuwmorgen
De wonderen zijn de wereld uitgelopen. Maar soms strooit God s nachts heimelijk met sneeuw als klein geluk voor hen die niet meer hopen... Een stil, wit landschap. Soms een vogelschreeuw.
De sneeuw verwijt de mensen hun geruchten, hun leeg lawaai, dat elke vree verbiedt. Ze daalt geluidloos uit de grijze luchten en maant tot stilte waar men die verstiet.
Dat ik bij sneeuw meest aan de dood moet denken... De doden zijn ook stil en koud, maar veilig en door niemand meer te krenken geborgen in hun kleine huis van hout.

De liefde smolt tot leegheid in mijn handen toen ik die vond, nam en bewaren wou, zoals met sneeuw. Dor liggen daar de landen als beeld van t hart, onbruikbaar en in kou.

Liefde bleek leugen. Vriendschap kan verdwijnen als t vluchtig spel der vlokken met elkaar. Het hart wordt moe na veel doorleden pijnen en zegt in t laatst tot elk: vergeet mij maar.
Sneeuw aan mijn hart en sneeuw onder mijn voeten, zo wil ik lopen door dit witte veld en schuwe meeuwen als mijn vrienden groeten, die ginder hongeren op de vuilnisbelt.
Westhavendam
De zee schuimt nog als destijds, en de stenen waar wij eens zaten liggen er nog trouw. Alleen wij saam zijn uit het beeld verdwenen, en jij bent nu een verre, vreemde vrouw.
Voorbije liefde laat zich nooit meer lenen voor een vervolg, - ik treur niet meer om jou. Maar soms, als ik hier langsloop en die stenen stom tot mij spreken, voel ik iets van rouw.
’t Is alles nog net eender, ’t schelpenzand, ’t stuk breken van de golven op het strand en’t spel der meeuwen, die vlak bij ons vlogen.

De wind verwart mijn haren, net als toen. En plots hoor ik, na je spontane zoen, je stem weer prijzen: “Jij hebt mooie ogen...”


112 Onward Christiansoldiers

Heer, ’t bleefvoor niemand in de troep verholen, laat staan voor U die elk soldaat doorziet... ’k Verwissel soms de wapenrok verstolen voor’t vlot colbert, als t dienstdoen mij verdriet.
Soms lapte ik’t liefst Uw orders aan mijn zolen, maar met heel’t korps galm ik - gedrild - het lied der christenstrijders. Meedoen blijft bevolen, omdat de discipline dit gebiedt.
Marcheren gaat, maar o, dat vechten, Heer. ‘k Leg in de strijd zo vlug de wapens neer, al kan ’k met U door sterke benden dringen, zoals ik psalmzing, veilig achteraan, waar ik het - in mijn kerkbank - durfbestaan om met U over muren heen te springen.
-2 Heer, ik kan zo verlangen naar die morgen waarop de strijd voorgoed zal zijn beslecht, als alle duivels die ons last bezorgen hun operatiebasis wordt ontzegd.
Dan nooit meer angst, die ons soms dreigt te worgen, geen witte vlag meer na een slap gevecht; want elke vijand wordt dan opgeborgen en eigenhandig stelt Gij hem terecht.
Dan speelt een kleuter met een slang in’t gras; t moordwapen wordt een werktuig voor t gewas, daar niemand ooit de ander meer zal deren.
Dan wordt het waar wat ’k bevend hier belijd dat Gij eens alles en in alien zijt, en dat ook ik met U mag triomferen.
"3
Dit is de vraag, Heer, die in mij blijft branden bij t al zo lang onder Uw vaandel gaan: leg ik’t geweer niet al te grifuit handen als ik vlak voor de vijand kom te staan?
Sta ik wel steeds - gewapend tot de tanden verbeten klaar om van mij afte slaan? Ofonderhoud ik illegale banden met’t vreemde kamp, hier niet zo ver vandaan?

Heer, het is waar, de overmacht is groot. Maar waarom vecht ik me niet liever dood dan telkens deze schande te verkiezen. Gij zegt, dat wie zijn leven hier behoedt en houden wil - ook door gebrek aan moed dit stellig eens voor eeuwig zal verliezen.

Onstabiliteit
Heb niets te lief, eens kun je het verliezen; houdt niets van waarde als duurzaam aan de hand. Blijfsteeds het weldoen en de vriendschap kiezen, maar vest er niets op, want je bouwt op zand.
Hecht dus niet sterk aan mensen noch aan dingen; beschouw bezit maar als voor kort te leen, en kweek geen weemoed met herinneringen aan een geluk dat kwam en weer verdween.

Alles staat wankel, alles gaat verloren en ook wijzelfzijn op een dag voorbij. Op losse schroeven alien eens geboren, werkt ons de dood soms moeiteloos weer vrij.

Laat in augustus
Laat in augustus, nog wat zomerzon, maar niet meer gul bij t korten van de dagen. ’t Wordt stilaan herfst waar’t eens zo bloeien kon en herfst ook daar waar zich geen bloei wou wagen.
O hart, dat hier zo bitter weinig won, dat werd geknot, verkwanseld en geslagen. Nog klop je warm zoals het eens begon, maar’t uurwerk slijt en gaat al wat vertragen.
Je vraagt niet meer waarom het zo moest gaan, maar ‘k hoor je nog slechts stil berustend slaan, tot eens ook dat zal minderen en stokken.

Misschien heel plots... Misschien dan als ‘k alleen met al mijn stukke dromen om mij heen mild glimlach bij’t sorteren van de brokken.

Oecumene
Als alle mensen die de Heer belijden eens zouden zeggen: “Zo doen wij’t niet goed. Wij zijn zo beu van het elkaar bestrijden en’t soms elkaar voorbijgaan zonder groet.”
Geen valse eenheid zonder echte banden, want ook dat speelt de duivel in de kaart. Maar alien samen, met gevouwen handen, rondom die ene Bijbel ons geschaard.
We hebben doorgaans zulke lange tenen, wij zijn ook kerkelijk zo licht geraakt. En dat verhindert vaak de oecumene van hen die door de Zoon zijn vrijgemaakt.

’t Zijn dikwijls onbetekenende zaken waarom wij kiften. Er zijn dingen bij die niet de kern van’t Evangelie raken, en laat daarin de ander rustig vrij.

Och, broeder Zwamstra mag best eens wat kletsen bij een betoog, en zuster Zemelaar hoeft men niet op de dameskrans te kwetsen, al vindt men t mens wat zeurderig en naar.
Wij zijn toch schapen die de Herder kennen, waarom dan grazen wij hier vaak apart? O, laten wij ons aan geen breuk ooit wennen, maar hunkeren blijven naar elkanders hart.
Het ouderhuis
Voor mijn moeder
Kom ik van’t druk gedoe op straat in’t doodstil huis - alleen sinds ook jouw naam gebeiteld staat op vaders’ sobere steen -
Dan droom ik op dat ogenblik dat ik je bezig vind. Want jij bleefmoeder hier en ik bleefhier t aanhankelijke kind.

Hoe voel ik jouw aanwezigheid in dit vertrouwde huis, waar je gezorgd hebt en geschreid om’t vaak zo drukkend kruis.

Ik ruik je in het linnengoed dat geurt in’t kabinet. En hoe je liefde mij steeds hoedt lees ik van jouw portret.
Je bent niet dood zoals ik dacht en zoals ieder meent. ’t Is hier dat jij steeds op me wacht: hier zijn wij steeds hereend.
Ach nee, niet lijfelijk zogezegd, maar’t komt er niet op aan. Wat ons eens bond bleek sterk en hecht en kon de dood weerstaan.
Isolement
Bij niemand horen onder al de mensen die ik zo dagelijks tegenkom op straat. Vreemd wezen aan hun vragen en hun wensen, ook als hun gang vlak naast de mijne gaat.
Vaak’t wisselen van een groet bij het passeren, een stomme knik soms ofeen handgebaar. Maar vaak ook een elkander bot negeren en doen alsofmen lucht is voor elkaar.
Waarom elkander van gezicht te kennen en dan zo stug doen, zo ontstellend koud? Men zou de ander aan zich moeten wennen door iets dat vriendelijk aandoet en vertrouwd.

Wij zijn toch door hetzelfde lot verbonden, al wanen wij ons van de naaste vrij. Zo dikwijls gaan wij met gelijke wonden en eendere nood stuurs aan elkaar voorbij.

Als schepen door dezelfde wind gedreven en met gelijke diepgang door veel vracht, die soms op zee elkaar een vlaggroet geven, maar nooit elkander peilen in de nacht.
De gescheidenen
’t Was voor het eerst dat zij elkaar ontmoetten sinds hun uiteengaan, een gescheiden paar. Ze keken even, strak en zonder groeten, elkander aan, als vreemden voor elkaar.
Ze moesten beiden voor hun dwaasheid boeten, zij voor’t gebeurde... O, hij nam het zwaar en vaak nog zat hij in de wond te wroeten, want dat zij hem bedrogen had bleek waar.

Maar na’t elkander woordeloos passeren, zij uitgedost in voor hem vreemde kleren, dacht hij opeens: “Deed zij meer kwaad dan ik toen ik haar uit mijn leven weg wou stoten? Misschien was ik daartoe te vlug besloten, want zij had toch iets treurigs in haar blik.”

De verzoening
Hij dacht wel, dat zij gauw terug zou keren. Maar toch was hij die avond wat verbaasd, toen ze weer thuiskwam, zogenaamd om kleren, en wachten bleef, tot hij was uitgeraasd.
Zij wist dat zij zijn boosheid moest trotseren, want ondanks alles bleefhij haar het naast. Zo zat zij daar, als kon hij haar niet deren met zijn verwijten, want zij had geen haast.
De muur die hij, gegriefd, had opgetrokken random zijn hart, viel onverhoeds aan brokken, zoals eens die van Jericho bezweek.

Maar voor dit doel had geen bazuin te schallen, want dat zijn vesting zonder meer zou vallen kwam door die blik waarmee zij naar hem keek.

Kronkel
Zeg niet te gauw van mij dat ik het ben als u mij zich op straat ziet voortbewegen. Want met mij komt u ook een ander tegen die mij gelijk is en die ik goed ken.
’t Is iets absurds waar ik maar nooit aan wen; wij hebben beiden elkaar meegekregen en met dat vreemde ben ik doodverlegen. Ben ik het ofde ander die ik ben?
Stil bezig thuis, waar ik mijzelfslechts spreek en dus die ander, kan de vraag mij kwellen wie van ons tweeen t woord voert als ik praat.

Soms ook op welke neus ik altijd keek wanneer men mij weer eens teleur kwam stellen en daarmee tobt dan ook mijn duplicaat.

Twee Kwatrijnen
Het bed dat ik mijzelfsteeds spreid weet alles van mijn eenzaamheid. Graag ruilde ik mijn zwakstroomdeken voor t hoofd dicht aan mijn borst gevleid.
De schuit wordt wrakker en gaat zinken terwijl de laatste glazen klinken. Wat zou dan’t schoonmaakwerk aan dek? De scheepsbel hoeft niet meer te blinken.
Drogbeeld
VoorX
Nooit bij mijn weten mocht ik jou ontmoeten, maar dat ik van je houd blijkt zonneklaar. Vaak seint mijn hart nooit opgevangen groeten naar t hart van jou, dat klopt ik weet niet waar.
Ik heb je liefvan’t hoofd tot aan de voeten, al kunnen wij niet leven als een paar. Maar dat wij steeds gescheiden wezen moeten was bij mijn keuze destijds geen bezwaar.
Zou andersom’t geluk niet kunnen breken? Men raakt soms op elkander uitgekeken, waardoor het met de liefde niet meer vlot.

Zoals een zeepbel, die men trots ziet zweven en die het na zo kort al moet begeven. O, ’t kleurrijkst wonder spat vaak’t vlugst kapot.

Voorjaar
Belovend voorjaar dat mij komt vermoeien, je maakt mijn hart onrustig en zo zacht, alsofdaarin iets moois moet openbloeien. terwijl ik niets en niemand meer verwacht.
Wat is’t verlangen moeilijk uit te roeien, al zal de dag wel gauw zijn doorgebracht. ’t Is als de zon, die stervend staat te gloeien, vlak voor de onverbiddelijke nacht.
Die opgang door het lengen van de dagen, de merel, die ‘k van liefde hoor gewagen, het wekt opnieuw in mij een vreemde pijn.

Een weemoed die ik zelfniet kan verklaren, maar die verband houdt met het gaan der jaren en met het eigen onvervulde zijn.

123
Kruisdragen
Zondag 10 H.C.
Dat ik mijn kruis toch nooit eens blij kan dragen, hoewel ik soms wat vrolijkheid forceer. Maar meestal loop ik onderdrukt te klagen ofzit ik zuchtend bij de pakken neer.
Vaak voel ik mij vernederd en verslagen. Ik zal het U maar zeggen, Heer: omtrent het doel tob ik met zoveel vragen, en ook mijn kruis werd drukkend en doet zeer.
Maar God, hoe zou ik U ooit kunnen missen? A1 kan ‘k mij met het oog niet vergewissen van Uw nabijheid, ik voel steeds de band.

Laat dan in mij t vertrouwen niet verdwijnen, opdat ik, bij veel eenzaamheid en pijnen, altijd blijfgrijpen naar Uw Vaderhand.

124
Finale
Mattheus 20:8
Heer, als ook ik straks voor de dag moet komen - ik denk aan’t hoe en niet aan het wanneer met mijn vol leven, meest besteed aan dromen, dan heb ik mogelijk een zwak verweer.
Nooit heb ik’t in Uw dienst zo nauw genomen, ik legde vaak het bijltje er bij neer. Dan keek ik naar het wuiven van de bomen meer dan naar t werk dat moest gebeuren, Heer.
In elk geval kijk ik niet kwaad ofzuur als Gij mijn buurman - die van’t laatste uur dan’t zelfde loon als mij zult willen geven.

Maar daar ik niets presteerde hoegenaamd, zal ik op’t hoogst verrast zijn en beschaamd wanneer ik ook mag ingaan tot het Leven.

125
Gedichten over Urk
Geboorteplek (bij de Slikhoogte)
Steeds als ik door die straat moet gaan denk ik aan t eind, daar bovenaan: hier ben ik eens geboren. t Werd daar heel anders, maar de grond waar eens mijn schommelwieg op stond, die is nog als tevoren.

’t Is altijd nog dezelfde plek waar ‘k in een huis met een vertrek, als zesde kind moest komen. t Was hier dat ik eens ben gezoogd en als ik nat was werd verdroogd, zo loop ik dan te dromen.

Hier heb ik als klein joch gespeeld in’t huis waarin ik werd gereeld. Hier keek ik door de ruiten van’t enig ons beschikbaar raam, naar t spel van wind en golven saam wanneer het stormde buiren.
Maar’t is niet meer dezelfde buurt nu “ t Wakend Oog” er niet meer tuurt over het wijde water. Die oude pastorie aan zee ging als behuizing heel lang mee, maar hij verdween toch later.
Die hoogte hier werd eens bestraat en weg is nu het prikkeldraad waaraan ’k als kind bleefhaken. A1 t oude ging hier voor de bijl ofwerd herbouwd in nieuwe stijl, omdat men’t mooi wou maken.
“Na Vijven” lees ik op het huis dat in de plaats kwam van ons thuis van zoveel tijd geleden. Dat huis laat mij volkomen koud, maar niet de plek waar t werd gebouwd en dat heeft dus zijn reden.

En steeds als ik die plek passeer, dan zie daar die woning weer uit lang vervlogen jaren. Dat woonhuis uit mijn vroegste jeugd, waarvan het beeld mij steeds nog heugt en dat ik blijfbewaren.

Het dode huis
Het huis waarnaast ik woon is dood; ’t is oud, vervallen en vrij groot, misschien’t domein van muizen. De deur van t huis blijft altijd dicht en s avonds brandt er nergens licht, wat hoort bij dode huizen.
Geen sprankje licht, niet’t minst gedruis dringt tot mij door vanuit dat huis, ’t is gans en al gestorven. Die daar eens woonden met elkaar zijn alien, en voor mij was t raar, naar elders uitgezworven.

Wat was het daar in vroeger tijd niet altijd vol bedrijvigheid, dat huis was eens vol leven. ’t Was woonhuis, winkel, bakkerij, met zelfs een lunchroom daar nog bij, waar handel werd gedreven.

Daar in die winkel om de hoek verkocht men zelfgebakken koek, vers brood en lekkernijen. En kijk ik nu naar t lege pand waar ik al kwam als jonge klant, dan kon ik wel gaan schreien.
128
Geen buren die ik zie ofhoor, slechts die van’t makelaarskantoor, maar daar valt niets te zoeken. Die mensen zijn druk in de weer met hypotheken en zo meer, en met het winsten boeken.
Ook achter mij trofik het slecht; daar werd een rimboe aangelegd op last van de gemeente. En daar waar eens een woning was doen velen heimelijk hun plas tegen mijn muurgesteente.

Dat huis in de Prins Hendrikstraat leert iedereen die langs haar gaat: geen ding is hier bestendig. Maar als ’k in mijn herinnering weer alles zie wat hier verging, voel ik me steeds ellendig.

O, ’t ruisen... (vrij naar Guido Gezelle)
O, ’t ruisen van het lange riet dat ruisen kon en anders niet. Wanneer ik in de buurt verkeer van Akkers, Holkenkamp en Geer en hoe’t daar verder heten mag, dan denk ik op zo’n zomerdag aan jou en aan het lieve lied dat jij eens zong, o lange riet.
Jij zong in ons natuurgebied van vredigheid en stilte, o riet. Ja, ’t was daar alles rust en vree met slechts het loeien van het vee dat graasde in de zomerwei, en t ruisen van de zee daarbij. O nee, o nee toch, lange riet, het oude Top vergeet ik niet.

O, t ruisen van het lange riet. Hoe vaak zat ik als jongen niet daar aan het dijkje in het gras waar het zo heerlijk toeven was. Dan keek ik over’t water uit, ginds voer een tjalk en daar een schuit, met Schokland in het ver verschiet en jij dichtbij, o lange riet.

O, ’t ruisen van het lange riet weerklinke in mijn droevig lied, om al het moois wat daar verdween. Er staan nu enkel klompen steen, en auto’s rijden afen aan, want zonder slee kan men niet gaan. En men snapt niets van het verdriet om wat teloor ging met dat riet.

5. Gelegenheidsgedichten

Een spiegel van de tijd

Willem en Bab Ruiten schreven vaak gedichtjes naar aanleiding van specifieke gebeurtenissen. Dat konden zowel voorvallen uit het familieleven als zaken uit het dorpsleven zijn. Teun deed dat in mindere mate. Vooral van Bab zijn er veel bewaard waarin zij vertelt over voorvallen en personen uit haar Sonnevanckperiodes. Zij schrijft over doktoren, zusters, medepatienten. Uit dank voor wat ze aan hen gehad heeft, om ze een hart onder de riem te steken ofom ze te confronteren met een handelwijze die ze afkeurde. Hetzelfde kan worden gezegd van de versjes die ze schreefover gebeur¬ tenissen in de familie ofde Urker samenleving. Een kenmerk van deze gedichten is dat zij duidelijk zijn toegeschreven naar gebeurtenissen en personen zelf. We vinden er, enkele uitgezonderd, geen onderliggend algemeen herkenbaar gevoel in. Ze passen dan ook alleen binnen de tijd en omstandigheden waarin ze geschreven zijn. Als men die niet kent, zeggen ze niet zoveel. Alleen mensen vanafongeveer tachtig jaar zullen daar nog herkenning in vinden.

Hoewel Willem minder scheutig was met het produceren van dit soort gelegenheidsgedichten, heeft hij ze wel gemaakt. Vaak gaan ze over het Urk van vroeger. Zijn weemoed over wat niet meer is, klinkt er duide¬ lijk in door. Dat maakt ze dan toch net weer iets anders dan die van zijn zuster Bab. Ondanks hun tijdgebonden karakter, willen wij toch enkele van deze gedichten opnemen. Omdat zij tot het werk van de Ruitens horen.
132
Vuurwerk
De waanzin is weer over ons gekomen. Weer weten wij met al ons geld geen raad. Wat ik als Urker nooit had kunnen dromen: Urk smijt zijn geld met vuisten vol op straat.
Op biddag vroegen wij de Heer om Zijn zegen. Hij hoorde ons en gafzelfs overdaad. Op dankdag is Urk met dat vele geld verlegen en smijt het onder hels kabaal op straat.
Wij geven onze kinderen blijkbaar kapitalen om vuurwerk voor te kopen bij de vleet; bij tientjes tegelijk komen ze t halen! Dat geld wordt dus wel heel erg slecht besteed!

‘k Denk niet, dat God’t ons daarvoor heeft gegeven. Rentmeester mogen wij alleen daarover zijn, om daarmee Hem te dienen in dit leven, en de nooddruftige tot hulp en steun te zijn.

Teun Ruiten
133