14 minute read

Historisch overzicht

Het Urker hooiland van voor de ruilverkaveling in 1934 was in feite iets aparts. Een toestand die in meer streken eeuwen moet hebben bestaan, was op het geisoleerde eiland blijven bestaan. De Urker „landers” waren namelijk geen echte landeigenaren. Zij konden eigenlijk niet zeggen: Dit is mijn land; maar wel: Dit is mijn hooi. Ze hadden rechten op de eerste snede van het gras, als dit op last van de „landerskerk” in een bepaalde week gemaaid werd. Die vereniging van landers betaalde later ook de grondbelasting. Na de hooioogst ging het hek van de dam en werd het gemaaide land algemene weide. Dan mocht iedere ingezetene van het eiland, ook hij die geen ,,lander” genoemd kon worden, er het hem van gemeentewege toegestane aantal beesten laten grazen, tegen betaling uiteraard en aan de gemeente wel te verstaan. Het is geen wonder, dat dit landgebruik de aandacht van geihteresseerde bezoekers heeft getrokken.

De Amsterdamse heren die in 1661 de aankoop van de stad kwamen inspecteren, meldden het volgende: ,,Dit eylandt is omtrent een uur in ’t ronde groot, hebbende aen de zuytwestzijde hoog landt vol kenip ende klaver, dat een gemiente is, ende het vordere gedeelte van ’t eyland is hooylandt, ende light gemeen zonder sloten off hecken affgedeelt zijnde, nogtans zoodanigh, dat de eene daer meerder hooy aff wint als de andere, nadat zij malcanderen, bij coop off anderssints daerinne conden verstaan. Doch tusschen dit hoghe ende laghe landt leght een stuck landts, den heere toecomende, met een sloot van de rest affgesondert, dat jaerlyx verhuert wordt.” Het cursief gedrukte geeft de toestand weer die in 1661 bestond en tot 1934 is blijven bestaan.

Dapper vermeldt in zijn Historische Beschrijving van Amster¬ dam dat het eiland voorheen bouw- en weiland had dat genoeg voedsel voor de bewoners opleverde, maar dat het „inbreken” van de zee het land zo verkleind had, dat zij zich genoodzaakt hadden gezien van het bouwland weiland te maken om het vee te kunnen voeden. In Dappers tijd waren er

99

ruim honderd koeien. Ieder gezin mocht twee beesten in de weide hebben. Enige tientallen jaren daarvoor waren het er nog vier of vijf geweest. Hij zegt verder dat de helft van het lage deel echter bestond uit zand en waterpoelen, die met geringe moeite bruikbaar land zouden kunnen worden. Zou dat niet gebeuren en het afbraakproces doorgaan, dan zal, zo voorspelt hij, binnenkort een gezin maar een koe te hooi en te gras kunnen houden. Het weiden van het vee was het recht van de ingezetenen. man en vrouw beide, ,,inboorlingen” zijnde, ,,’t en zij eenigh vreemdelingh getrout aen een inboorling voor vijftien of zestien jaren, het zelve recht daertoe hadt, of voor twaelf jaren met geldt zyn burgerschap gekocht hebbende, het zelve moghte doen.”

De bewoners hadden blijkbaar door het landverlies rigoureuze maatregelen moeten nemen en de rechten van burgers en vreemdelingen precies moeten omschrijven en drastisch beperken. Dat moet gebeurd zijn in het begin van de 17e eeuw, misschien wel in 1606, want Dapper vertelt ook (Commelin nam zijn mededelingen later enigszins gewijzigd over): ,,In den jare zestien hondert en zes is hier ook in’t gebruik gekomen een Henshoorn, welke Henshoorn in die tijdt anders geen gebruik had.” Het maken van afspraken zal met het drinken uit de hoorn bevestigd zijn.

Uit brieven in die tijd geschreven, blijkt wel, dat het toch niet alles pais en vree was: 1607.. .. dat Frans Jansz gesecht heeft tegen Lambert Dirckxz dat hij meer geholden heeft op den berg van beesten als tsyn. 1611.. .. Jan Jelles en broers hebben gedaagd Lubbert Jansz en Pieter Jansz op een hoyrecht in ’t veld. (Bij het eisen van hooischeiding was het tot een felle twist gekomen). 1612.. .. Pieter Jans heeft betaalt een Rosenobel voor een delict van mestreckinge voor recht in’t felt. In Dappers tijd (plm.1660) telde men op Urk 279 bewoners, 53 huizen, 19 waterputten en 8 hooibergen.

Als Wagenaar het bijna een eeuw later over het eiland heeft is de bevolking maar weinig gegroeid, maar de veestapel weer

100

De vuurtoren met het lichtwachtershuis aan het eind van de vorige eeuw. Toen sedert 1885 de lichtuitstraling naar het oosten helemmerd werd doorhethoge dak van de Bethelkerk, werd de toren met vijfme¬ ter verhoogd, al vond deze verhoging pas in 1899plaats.

101

sterk verminderd. Er zijn dan 70 gezinnen die in 63 huizen wonen en doorgaans niet meer dan 40 a 50 koeien weiden. Het aantal landers was weinig toegenomen. In 1661 waren er 24, die elk ongeveer 16,5 kruidel hooi konden binnenhalen. Bij de hermeting van het hooiland in 1769 stonden er 28 genoteerd. Daaruit blijkt dat er in die tijd ongeveer tweevijfde deel van de gezinshoofden tot de bevoorrechte landers moet hebben behoord. Het is de vraag of ze ook optraden voor de rest van de gezinnen of dat het grootste deel van de bevolking toen al buiten het hooirecht viel.

In „Het eiland Urk”, uitgegeven onder leiding van Meertens en Kaiser wordt natuurlijk ook over het hooiland geschreven. Gememoreerd wordt wat Commelin (Dapper) wist te vertellen en ook wat Wagenaar meedeelt, maar dat is niet zo veel: „Voor ’t overige heeft men er bouw- en hooiland. Men heeft weinige boomen op Urk, en eene gemeene weide waar veertig of vijftig koeien geweid worden”. (Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, geschiedenis, enz. 1767). Opmerking: die vermelding van bouwland lijkt vreemd, daar Dapper al meedeelde dat er geen bouwland meer was en er uit andere berichten ook niets van blijkt.

In zijn Tegenwoordige Staat, 1750 rept dezelfde Wagenaar niet over bouwland maar is wel uitvoeriger: ,,Het Westelijke gedeelte is Weiland, ’t welk als een Gemeente of Gemeene Weide gebruikt wordt, waartoe ieder Ingebooren van Urk regt heeft om het te beweiden. Ieder Huisgezin mag echter niet meer dan twee Beesten weiden, en uit het Getal der Iluisgezinnen, ’t welk op omtrent 70 begroot wordt, blijkt dat ieder der Ingezetenen hier omtrent zijn aantal niet in de weide brengt, dewijl er doorgaans maar tusschen de 40 en 50 Beesten op het Eiland gerekend worden, die hier hunnen Leeftogt konnen vinden. Het grootste gedeelte van Urk, aan de Oostzijde is Hooiland ’t welk van’t Weiland met een sloot wordt afgescheiden. Van dit Hooiland bezit de een der Inge¬ zetenen minder, de ander meer; en wordt het zelve verkogt of verhuurd, of ook het Hooi bij Verkoop aan malkanderen overgedaan. Ieders gedeelte is door Paaltjes onderscheiden. Dit Hooiland is echter niet genoeg om’s Winters de Koebees-

102

ten te voeren, waarom de Ingezetenen genoodzaakt zijn noch een gedeelte Hooi van de Vaste kust te haalen”. Uit meer bronnen wordt door „Het eiland Urk” in dezen niet geput, en dat is begrijpelijk.

Het Vaderlandse Woordenboek van Kok praat Wagenaar na, evenals het Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa. Dit laatste maakt wel duidelijk dat ook in het midden van de vorige eeuw de eilanders hun landen niet zelf maaiden: „De grasmaayers worden vrachtvrij afgehaald aan de kust van Overijssel, en bij hunne aankomst door een groote menigte ingeleid. Zoo lang zij vertoeven, hetwelk meestal omstreeks acht dagen duurdt, wordt er van des morgens vroeg tot des avonds laat feest gehouden; ieder beijvert zich om toch deze menschen van eten en drinken te voorzien, opdat zij niet over eenig gebrek behoeven te klagen; een ruim berekend daggeld (1 guld. 25 cents) is daarenboven het loon voor hunnen arbeid. Het zal alzoo niemand verwonderen, dat het grasmaayen op Urk eene begeerlijke zaak is voor deze bovenlanders, gelijk men hen op Urk zelf noemt, en dat zij er zoo op gesteld zijn, dat het regt, om die reis mede te mogen doen, bij erfenis van den vader op den zoon overgaat”.

De notulen van de Hervormde Kerk brengen ons weer iets verder. Hieruit blijkt bijvoorbeeld hoe een arme weduwe eens geld leende, en toen aan de geldschieter „na haar dood de vrugten van drie kruijls hooi leggende int hooyland op Urk, belooft te genieten” (1723). In 1795 vindt de kerkeraad goed „tot behoud eener vasten regel, in de tourbeurten van’t genot van’t hooyland van Ave en Reynder, ’t laatste af te staan aan Jelle Lubberts en medeparticipanten, terwijl laatstgemelden afzien van hun regt en aandeel op ’t hooy van Ave, kunnende dat zelve nu door de diaconie telken jare genoten worden, en is hieromtrent een vast contract door wederzijdse onderteekening gemaakt”.

Het recht op het hooigewas werd door landers die geen vee meer hadden, soms voor jaren verkocht en er werd geld op geleend. Door erfenis en koop wisten de veebezittende lan¬ ders hun rechten voortdurend uit te breiden, zodat er vlak

103

voor de ruilverkaveling nog maar een klein groepje boeren was dat alle hooirechten in handen had. In al zijn kleinschaligheid (het hele eiland was niet groter dan 80 bunder) was de politiek van de landers een weerspiegeling van wat zich in het groot al sedert de tijd van het leenstelsel in Europa afspeelde. De toestanden werden steeds ingewikkelder en meer dan eens moest er, met al den aankleve van dien, orde op zaken worden gesteld en vond hermeting en verdeling plaats, maar de namen en beginselen uit de 17e eeuw bleven daarbij gehandhaafd.

Had men het op Urk zelf moeilijk met de ingewikkelde situatie, hetzelfde kan gezegd worden van de belastingdienst en het kadaster waar vreemd tegen de toestand op het eiland aangekeken werd. In 1911 vroeg de heer Ontvanger der Registratie te Enkhuizen aan de gemeente Urk inlichtingen over het gemeenschappelijk eigendom van het grasland. Burgemeester A. Gravestein liet zich grondig voorlichten en stuurde 23 September een uitvoerig antwoord. Hij deelde mee dat de oorsprong van het gemeenschappelijk bezit van het Urker hooiland niet met juistheid kon worden vastgesteld. Hij schrijft: ,,De gegevens over den eigendom klimmen niet hooger op dan tot 1839. Naar algemeen vermoed wordt, is het land indertijd eenvoudig door de bewoners genaast en ei¬ gendom langzamerhand als een recht van ouder op kind overgegaan. Uit mijne mededeelingen zal U blijken, dat het land oorspronkelijk in 28 stukken is verdeeld en de verschillende stukken genoemd zijn naar de eerste eigenaars. Omdat de benamingen Schouten Klaas en Schouten Louwe er in voorkomen, bestaat het vermoeden, dat die toenmalige regeeringspersonen (Schouten) ook een gedeelte voor zich genomen hebben. In den loop der tijden is de eigendom door erfpacht en koop in handen overgegaan van families, die met de oorspronkelijke eigenaars in geen de minste relatie meer staan.” Dan laat hij volgen de ,,Verklaring van de Commissie tot herziening en hermeting van het hooiland op het eiland Urk in 1839”, en vervolgt dan: „De aard van het eigendomsrecht is een betrekkelijk gemeenschappelijk bezit. De opbrengst van

104

De vuurtoren na de verbouwing van 1899. In de jaren 20 werd de Berg volgebouwd met huizen. „Veranderd land ook hier.

105

een paar stukken, o.a. het stuk onder de benaming P.W. Brands en het stuk genaamd Jelle Meinderts blijft in een hand. Bij al de andere stukken heeft verwisseling plaats. De eigendom heeft uitsluitend betrekking op de opbrengst van het grasgewas. Als het land gehooid is, wordt alles gebruikt tot gemeenschappelijke weide voor het vee. De vraag, of een der stukken ook verkocht zou kunnen worden voor bouwgrond b.v. zou mijns inziens moeilijk te beantwoorden zijn. Merkwaardig is het, dat de verdeeling van het hooiland voor elk der eigenaren zoo is gemaakt, dat de grasopbrengst voor ieder afzonderlijk ongeveer even voordelig is, gelet op het verschil in opbrengst naar gelang het land in een minderen of meerderen voordeligen staat is. Als wiskundig zuiver is rekening gehouden met het gehalte van den grond, zoodat geen der bezitters te klagen heeft, dat zijn land minder voordelig gelegen is dan dat van een ander. Dit doel is bereikt doordat een bezit zich over 10 gedeelten uitstrekt. Het deel van elken eigenaar komt in het zoogenaamde voorland onder een bepaald merk bij de afpaling 2x voor en onder datzelfde merk op verschillende plaatsen in het achterland 8x. Op deze wijze heeft ieder der eigenaars zijn rechtmatig aandeel in elk vruchtbaar gedeelte en deelt hij eveneens gelijk op in de min¬ der vruchtbare plaatsen. Het grasland op Urk is verdeeld in gemeente-eigendom en gemeenschappelijk eigendom. Dit laatste is van de gemeenteweide gescheiden door een sloot en voor het overige door een afrastering van prikkeldraad. Het gemeenschappelijk bezit draagt den naam van ,,het Hooiland” en is verdeeld in Vooren Achterland. Elk der eigenaars van grasgewas heeft zoowel in het Voor- als in het Achterland zijn hem toekomende deel. Tot dat einde is het Voorland verdeeld in 2 en het Achterland in 8 afdelingen, „Verdeelingen” genaamd. Deze tien verdeelingen bevatten elk 28 stukken, welke in elke ver¬ deeling onder dezelfde namen voorkomen.” Dan volgt de lijst van 28 namen met daarachter het aantal kruidels. Nummer 16 heet „Moeije”. De burgemeester neemt dat als voorbeeld en licht toe: ,,De eigenaar van een stuk, b.v. Moeije, vindt derhalve dit stukje in het Voorland 2 maal en in het Achterland 8 maal terug. De regeling der beurten (sommige stukken hebben meer dan eenen eigenaar) berust

106

bij de vereeniging van eigenaren van grasgewas te Urk, die telken jare voor den maaitijd aan de hand der bestaande rooster de zaken ordent. Deze commissie zorgt tevens voor de instandhoudingen der afscheiding door paaltjes aangegeven, welke van de merken der stukken zijn voorzien. Bij het maaien wordt van paaltje op paaltje een lijn gespannen als door de stippellijntjes wordt aangegeven.” (De burgemeester had namelijk een kaart bijgevoegd). „De opbrengst der stukken bij normale oogst wordt aangege¬ ven in „kruidels”, welke in bovenstaand lijstje achter de namen is vermeld. Het geheele hooiland levert dus ongeveer 480 kruidels hooi. Men berekent 16 kruidels als winterprovisie voor een koe, en wint dus een oogst voor 30 koeien gedurende den staltijd.”

In de herfst van 1927 vraagt ook de Centrale Commissie voor Ruilverkaveling inlichtingen. Burgemeester Gravestein antwoordt dan o.m. als volgt. „In antwoord op nevenvermeld schrijven, heb ik de eer Uwe Commissie mede te deelen, dat het hooiland in deze gemeente in den eigenlijken zin van het woord, noch aan bepaalde eigenaars, noch aan de gemeente behoort. De opbrengst van het gewas en daarvan bepaaldelijk de eerste snede, komt voor sommige gedeelten toe aan een vasten eigenaar en voor andere gedeelten bij wisseling aan verschillende eigenaars, terwijl de gemeente van het geheel het recht van naweide houdt. Als de gemeente het haar toekomende grasveld verpacht, (dit geschiedt na vaststelling van het bedrag der weidegelden elk voorjaar) dan verpacht zij daarbij ingesloten meteen de naweide van het hooiland. Deze toestand, waarvan de duur in de loop der jaren niet te bepalen is, geeft inderdaad aanleiding tot moeilijkheden en werkt vooral ongunstig op de zoo noodige voldoende bemesting, omdat de eigenaar van een zeker stuk er niet graag toe overgaat dat gedeelte te bemesten, omdat hij er slechts eenmaal de vrucht van geniet. ’t Kan eenige jaren duren, eer hij er weer het vruchtgebruik van heeft. Hierbij komt, dat eenige rechthebbenden door aankoop eige¬ naar zijn geworden van een aanzienlijke oppervlakte. Deze vooral dringen er op aan, dat de verspreide gedeelten tot een

107

geheel worden vereenigd. Zij kunnen dan de noodige zorg aan hun land besteden, zonder dat ze gevaar loopen, de belangen van anderen te dienen. Of zij echter de vrije beschikking over hun eigendom kunnen verkrijgen, blijft een open vraag, zoolang de rechten, die de gemeente op de naweide kan doen gelden, niet uitgeschakeld zijn. In elk geval acht ik het van zeer groot belang, dat een en ander door Uwe Commissie wordt onderzocht. Misschien zou er een weg te vinden zijn, langs welke voor alle partijen een bevredigende oplossing kan worden gevonden.”

De „oplossing”, zo daar al van gesproken kan worden, liet nog 7 jaar op zich wachten. De ruilverkaveling begon eerst in 1934, en werd voltooid in 1935, maar dat is een hoofdstuk apart, dat hier niet aan de orde komt.

Pomp op het top.

108

This article is from: