32 minute read

krengfabriek’ in Nijverdal Observaties in Vollenhove in 1918

Observaties te Vollenhove in 1918

Vollenhove was in de zomer van 1918 voor de journalist M.J. Brusse een tussenstation, nadat hij de Zuiderzee was overgestoken. Hij nam er zijn intrek in ‘ ’t veel te groote ouderwetsche’ hotel Van der Veen. Op basis van hetgeen hem ‘telkens door een andere over de anderen’ in vertrouwen werd verteld, schetste hij een levendig beeld van het wel en wee in de havenplaats in de Kop van Overijssel. Toen hij de volgende ochtend om zes uur met de stoomtram weer vertrok, had hij voldoende opgestoken om er zijn rubriek ‘Onder de menschen’ in de Nieuwe Rotterdamsche Courant mee te kunnen vullen.

De journalist en schrijver Marie Joseph (‘Rie’) Brusse (18731941), toen hij in 1919 zijn ‘zilveren schrijversjubileum’ vierde.

De dokter, die er uitzag als een jagersman en die hij al kende uit de gelagkamer, zat al op het achterbalkon. Brusse begreep niet waarom deze notabele hem nu niet groette. Juist toen hij een gesprekje met hem aan wilde knopen, klopte de dokter - ‘een zeer intelligent en geenszins veroesterd, vrijgevochten man’- zijn pijp uit en stopte de tram. De conducteur wist te vertellen dat er ‘ergens wijdweg door de lange peppellanen’ een vrouw krankzinnig was geworden, omdat haar man onder zijn eigen wagen met hooi te pletter gereden was. De andere passagiers stopten daarom even hun ‘morgenkout’. Ze gingen snel weer verder met hun verhalen over ‘den landheer’ met zijn feodale opvattingen, die aan de volgende halte woonde op Oldruitenborg, ‘het middeleeuwsche landgoed zijner voorvaderen.’ Antony baron Sloet van Oldruitenborg was als vanzelf ook de – door Brusse ‘graaf’ genoemde – hoofdfi guur in het verhaal. Sinds 1903 was hij burgemeester van Ambt en Stad Vollenhove. ‘De graaf, in het stage bewustzijn van zijn grafelijkheid, die hem veroorlooft een minzaam, robuust-minzaam man te wezen. ’s Avonds na tafel met zijn pet op, met zijn linkerhand de zwaar neerhangende moffepijp ondersteunend, pleegt hij zijn after-dinner cognac, zijn oude Bols te nemen in de herbergen, waar zijn overheerschende stem, waar zijn amechtig proestende lachbuien het glaswerk op den toog laten rinkelen. En … iedereen zwijgt. De visscherlui, de boerenknechten, het bleeke kleermakertje, de waard zelf. Zij zitten met den gemeenzamen landheer om de ronde tafel te drinken, te rooken, en hem zwijgend aan te staren, als zijn eerbiedig gehoor. Hij zegt dat de Duitschers den oorlog zullen winnen, winnen móeten, omdat een Duitscher hier en ginder een kèrel is, en de geallieerden papventjes, tuig! Hij zegt, wie er in den Raad, in de Staten, in de Kamer gekozen worden. Hij is christelijk-historisch en vloekt of het dondert in de rookerige herbergkotjes. Hij zegt hoe het gewas staat, hoe de veeteelt, de paarden- en varkensfokkerij, hoe de trek is van de haring, ansjovis en bot; hoe de dominee gepreekt heeft, en dat de veearts een uilskuiken is, de burgemeester een ezel in folie is. En ze hooren hem aan, en knikken en lachen witjes, als hij, met een slag van zijn glas, dat vaak den voet breekt, er nog een aan laat rukken. Tja, en zij allemaal bestellen ook nog een borrel…’ Niemand was veilig voor de baron, als die in een van de plaatselijke herbergen – het zij de Zwaan, het zij ’t Gouden Hert – frequenteerde. Plotseling kon hij, ‘met

De familie Sloet tot Oldruitenborgh voor de havezate Oldruitenborgh, eind negentiende eeuw. Zittend baron Anthony (18511935) en zijn vrouw Frederika Margaretha Lewe van Middelstum (1860-1925). Staand hun kinderen, van links naar rechts: Maria Machteld Florentina (1884-1939), Anthony Frederik (1893-1982), Egbert (1882-1945) en Anton Henri (1880-1950).

De Brusse’s

Ze hadden het niet van een vreemde: Jan Brusse werd correspondent in Parijs en Peter Brusse in Londen. ‘De voortreffelijke journalist en onovertroffen reporter’, aldus De Groene Amsterdammer in 1919, Marie Joseph Brusse was hun vader. Hij werd bewonderd om zijn mensenkennis, om de rijkdom van zijn taal en om zijn mnemo-techniek, een vorm van snelschrift waarmee hij dialogen in al hun directheid noteerde. Uit zijn drie huwelijken kreeg Brusse nog vijf zonen. Kees Brusse werd acteur, Mark Brusse beeldhouwer en grafi cus, Wim Brusse grafi sch vormgever, Ytzen Brusse cineast en Henk Brusse architect. Zijn broers Willy en Jo richtten W.L. en J. Brusse’s Uitgeversmaatschappij in Rotterdam op en gaven zijn boeken uit.

Het verzamelde personeel van de havezate Oldruitenborgh, begin twintigste eeuw.

de onverbiddelijkheid van een rechter van instructie’, botweg aan iemand vragen wat die nu betaalde aan hoofdelijke omslag. Of vragen stellen over een zekere Willem en een vrouw, over de hoeveelheid rogge die iemand had achtergehouden. Jovialiteit, ‘schouwe boertigheid’ en ‘brutale anecdoten over alle notabelen’, van wie hij niemand spaarde, gingen bij de baron hand in hand. Als hij onder de bruine beuk voor zijn ‘kasteel’ zat, mochten de rentmeester, de tuinbaas, de huisknecht of de gouvernante zich haasten om zijn bevelen uit te voeren. Hij ontving er iedereen – ‘de paardenkoopers, den veldwachter, meneer de notaris, den meester, den volder, den koopman met ’t pak, die ook scharrelt in antiek.’ Hij liet hen naast zich plaatsnemen en gaf hun een sigaar. Of hij liet hen over de marmeren trappen, slag op z’n schouder, die er als ie zich uitkleedde, blauw van zag.’ Maar op een keer, toen hij met een zware vracht langs de weg sjouwde en de baron hem passeerde in zijn ruituig met de beide vossen ervoor, had deze geweigerd hem een stukje mee te laten rijden. ‘k Rij geen Jid!’, had hij geroepen. En direct erachteraan: ‘k Beleedig je toch niet?’ ‘Ik u ook niet, graaf!’, had de koopman teruggeroepen. Hij kon er wel om lachen, net als de anderen in de tram. Zo ging het nu eenmaal, in die dagen.

waar langs de wanden ‘de wapenschilden en de oude familieportretten’ hingen, naar zijn kamer komen. In dit ‘jagersarsenaal’ schonk hij hun ‘’n borrel, ’n glas morgenport, in ruil voor de vertrouwelijkste relazen over alles en nog wat.’ ‘Tot zijn feodale begrippen’ behoorde ook, dat hij ‘betalen, ’t grabbelen in den zak met dat smerige geld’ beneden de waardigheid van zijn stamboom achtte. Dààr spraken ze over, in de tram Een exportslachter uit de stad, een welgedijd man, dik en blozend, keurig in het pak en met gouden sieraden en glinsterend aangedaan zou hebben gekost.’ Een joodse koopman had óók naast de baron op de bank gezeten, had óók een sigaar en drank van hem gekregen, was óók met koffi e bediend op een zilveren blad. ‘En ’t was Mozes voor, Mozes na, bij iederen

Onderliggend op pagina 68: Brief van Brusse van 2 april 1906 aan zijn vriend, de schilder en schrijver Jacobus van Looij: ‘Dag in, dag uit oorspronkelijk werk leveren … is moordend voor je zenuwgestel.’

De grootvader van de baron

De grootvader van de baron, had Brusse gehoord van een slager, kon op het laatst van zijn leven niet meer lopen, ‘zóó dik als ie was.’ Hij was ‘driehonderd pond schoon aan den haak, op zoo’n ouderwetschen hoogen eiken stoel, de zitting met ‘n driehoek vooruit; daar lag z’n onderbuik op. Zo liet ie de pachters voor zich roepen, en soms ook den schoolmeester, en ’t stalpersoneel, de lui van de jacht, de tuinknechts, lakeien, elk op z’n beurt. In den hoek bij de hand stond ’n zweep. En rechtop gezeten als op ’n troon, rammelde hij ze stuk voor stuk af… Op handen, op handen werd die man gedragen…’

Dankzij de digitale doorzoekbaarheid

Marie Joseph Brusse schreef zijn ‘vingers blauw’ en bundelde veel van zijn werk, onder andere in 1920 en 1940. De vier artikelen die hij in 1918 schreef over Kraggenburg en Vollenhove, zaten daar echter niet bij. De digitale doorzoekbaarheid van kranten en tijdschriften in de Koninklijke Bibliotheek leidde tot hun herontdekking. En zo kwam ook Anthony baron Sloet van Oldruitenborg, sinds 1903 burgemeester van Stad en Ambt Vollenhove en woonachtig op de havezate Oldruitenborg, weer voor het voetlicht.

Een gildebeker uit de 17e eeuw met het stadswapen van Ootmarsum. Een der historische kunstschatten uit het oude stadhuis

Een plaats van herinnering: het stadhuis in Ootmarsum

Tegenwoordig staan gemeentelijke herindelingen, niet voor het eerst, volop op de politieke agenda. Ook in Overijssel. Eens telde deze provincie 62 gemeenten. Na de laatste gemeentelijke herindeling in 2001 zijn het er nog 25. Of dat aantal blijft bestaan, zal de toekomst uitwijzen. Een van de gevolgen van een dergelijke ingrijpende reorganisatie is vaak, dat gemeentehuizen, als ze niet worden afgebroken, een nieuwe functie moeten krijgen. Zo ook in Ootmarsum, een stad in het noordoosten van Twente met een lange geschiedenis. Rond 1300 verleende de bisschop van Utrecht aan Ootmarsum het stadsrecht, waarmee de landsheer het belang van het kleine plaatsje aan de grens van zijn bisdom onderstreepte. Als godsdienstig centrum en als drukke handelsplaats met een rijk gildeleven had Ootmarsum dit privilege dubbel en dwars verdiend.

In een stad hoort een stadhuis, maar kennelijk hechtte de magistraat minder waarde aan deftig vertoon, want er werd slechts een klein ‘raedthuys’ geplaatst. Het moet een eenvoudig pand zijn geweest, dichtbij de Stenen Poort, dat als Huys der Stadt dienst deed. Het was in elk geval zo’n onopvallend gebouw dat Jacob van Deventer het in 1560 niet eens aangaf op de stadsplattegrond, die hij als zoveel andere tekende in opdracht van Philips II, die toen het gezag voerde over de Nederlanden.

Stadhuis in centrum

In 1564 was er een groter en meer representatief gebouw nodig, beter passend bij de stad, die in die tijd ook bestuurlijk heel wat in de melk had te brokkelen. Men bouwde het in het centrum van de stad, tussen de Markt en het Kerkplein, op een kruispunt van enkele straten. Zo hadden de vroede vaderen zicht op het doen en laten van hun burgers. Het gemeentebestuur ging bij de bouw nauwgezet te werk. Er vertrok een afvaardiging naar Delden om in de zagerij van Twickel hout uit te zoeken, dat voor de betimmering van het interieur kon worden gebruikt. De vroede vaderen namen de aannemer en enkele bouwlieden mee. Ook hun dames bevonden zich in het gezelschap. Een overzicht van de kosten laat zien, welke consumpties onderweg werden gebruikt. Het nieuwe stadhuis werd een zogenoemd vakwerkhuis met gebinten, zoals er in Ootmarsum meer van die panden stonden. Voor het hout voor het gebint ging een delegatie naar ‘de bossen van de marken Mander, Vasse en Geesteren.’ Voor de fundering viel de keuze op Bentheimer zandsteen, materiaal dat ook werd gebruikt voor de onderste rand van de ‘opgaende buitenmuur’. Het vervoer van al die materialen werd geregeld door middel van hand- en spandiensten. Boeren uit Ootmarsum en omgeving werden gecharterd om zonder geldelijke beloning af en aan te rijden met hout en stenen. Ze werden wél getrakteerd op ‘grauw- en schoon brood, spek en eieren.’ Met een fl inke portie gratis bier kon het voedsel worden weggespoeld en de dorst worden gelest. Het inzetten van vrijwilligers was overigens geen zeldzaamheid in die tijd. Zo hielpen leden van het Sint Anna Schuttersgilde met het optrekken, het richten, van het gebintwerk. Bij het bereiken van het hoogste punt werd een ‘meyboom’ geplaatst, waarna het ‘richtmöälke’ volgde. De kussentjes waarop de stadsbestuurders in het vorige stadhuis hadden gezeten, konden opnieuw dienst doen. Wel moesten ze opnieuw worden gevuld. ‘Zes pont vlocken’ moest Gerrit Schroder in de kussens stoppen. Bij de opening was de Commandeur der Duitse Orde, Bernhard de Bever, eregast. Over het aantal genodigden is niets bekend, maar wel staat genoteerd dat er zestien vaatjes Lübecks Bier werden leeggedronken.

In 1314 werden door In 1314 werden door bisschop Guido van bisschop Guido van Henegouwen de Henegouwen de stadsrechten bevestigd. stadsrechten bevestigd. Deze waren rond 1300 aan Deze waren rond 1300 aan Ootmarsum verleend. Ootmarsum verleend.

Opnieuw een nieuw stadhuis

Ruim twee eeuwen lang werd Ootmarsum vanuit dit in vakwerk opgetrokken stadhuis bestuurd. Het te besturen gebied was wel aanmerkelijk groter dan het huidige Ootmarsum. Tot het ambtsgericht behoorden namelijk ook Denekamp, de tussenliggende kerkdorpen en Tubbergen. Het stevige stadhuis weerstond de schermutselingen die de Tachtigjarige Oorlog met zich meebracht. Het kon in 1597 ook Prins Maurits, die de Spaanse bezetting had verjaagd, offi cieel ontvangen. Maar het stadhuis was eveneens getuige van soms heftige botsingen tussen roomskatholieken en protestanten, waarbij meestal de Grote Kerk de inzet was. In 1777, toen de Tachtigjarige Oorlog al ruim een en een kwart eeuw ten einde was, achtte het stadsbestuur de tijd opnieuw rijp voor een nieuw stadhuis. Het bleek achteraf een juist moment, want een halve eeuw later zou een dergelijk plan vanwege geldgebrek niet meer uitvoerbaar zijn geweest. Bouwmeester Egbert Schrader uit het Duitse Gildehaus maakte het ontwerp voor een stadhuis waarvan met name de voorgevel een voor die tijd deftige en fraai versierde aanblik bood. Het kwam vanzelfsprekend op dezelfde plaats te staan als het vorige: centraal in de stad.

Geen brand

Er is wel eens geschreven dat het oude, uit 1564 daterende vakwerkstadhuis door brand was verwoest. Maar er zijn voldoende bewijzen aan te voeren die deze bewering logenstraffen. Zo werd drie maanden vóór de bouw van het nieuwe stadhuis de schoorsteen van het oude raadhuis nog geveegd. Het kreeg twee maanden voor de start van de nieuwbouw nog een grondige opknapbeurt en op 22 februari 1777 vond er nog de verkiezing van de nieuwe burgemeesters plaats. Een ander bewijs dat een brand uitsluit, is dat veel sloopmateriaal, zoals hout en vensterruiten, kon worden verkocht. Tussen maart 1778 en oktober 1779 kwam de nieuwbouw tot stand en ook van deze bouwwerkzaamheden zijn interessante gegevens bewaard gebleven. Boeren uit de omgeving werden geronseld om materialen aan te voeren. Ze kregen geld mee om onderweg af en toe een pond zeep te kopen om daarmee de wagenassen te smeren. Ook kregen ze geld om onderweg tol te kunnen betalen. Als beloning kreeg elke voerman na terugkeer een pijp en een zak tabak. Elke uitgave werd zorgvuldig bijgehouden, zoals rekeningen aantonen. Er werden bij de bouw 14.500 spijkers verwerkt, 60 tonnen kalk en 60 wagens zandsteen. Want ook bij dit stadhuis werd Bentheimer steen gebruikt, zoals onder andere de plinten en de voorgevel laten zien. Van het oude afgebroken stadhuis werden de bakstenen opnieuw gebruikt: 13.000 in totaal, die voor een bedrag van 3 gulden en 13 stuivers werden afgebikt. Het hergebruik van deze stenen is opnieuw een bewijs dat het oude stadhuis niet is afgebrand.

Tussen maart 1778 en oktober 1779 kwam de nieuwbouw tot stand en ook van deze bouwwerkzaamheden zijn interessante gegevens aamheden zijn interessante gegevens bewaard gebleven. Boeren uit de omgeving n werden geronseld om materialen aan te voeren. Ze kregen geld mee om onderweg af en toe een pond zeep te kopenomdaaarmee dewagenassente sm meren e . Ook

Toren en klok

In oktober 1779 werd het hoogste punt bereikt. Een feestelijk moment. Enkele dames hadden voor een versiering gezorgd. ‘Volgens order aan de meiden die de croone op het stadhuis gemaakt hebben, twee ducaten gegeven’, staat geschreven. Dat hoogste punt was echter niet het torentje, zoals dat nu nog op het stadhuis staat, want voor een toren was in 1779 geen geld meer. Stadssmid B.W. Kotte maakte voor 4 gulden een koperen windvaan en daarmee moest het stadhuis het tot 1839 doen. In dat jaar werd de grote toren die vóór de rooms-katholieke kerk stond, afgebroken. Het puin daarvan werd verkocht en van die opbrengst werd 780,50 gulden besteed aan een torentje op het stadhuis, compleet met klok en uurwerk, afkomstig uit de gesloopte kerktoren. De klok en het uurwerk werden in 1936 verwijderd en na restauratie van de toren niet meer herplaatst. In 1965 werd het stadhuis met twee vleugels uitgebreid en in 1993 kwam er weer een tijdsaanduiding in de toren in de vorm van de Beatrixklok. tot de Gemeente Dinkelland verloor het stadhuis in Ootmarsum zijn functie. Ondanks pogingen van de bevolking om het gebouw in elk geval voor de gemeenschap Ootmarsum te behouden en het bijvoorbeeld een museale bestemming te geven, werd het gehele complex door het nieuwe gemeentebestuur verkocht. Een tijdlang deed het dienst als meubelzaak en sinds 2012 is er een kunstgalerie gevestigd. Zo werd het stadhuis een plaats van herinnering aan de status van zelfstandige stad die Ootmarsum zo lang en zo trots heeft gevoerd.

Het stadhuis, zoals het er eind 19e eeuw uitzag. Nog met uurwerk in de toren

Reizen door Overijssel

Rond het midden van de negentiende eeuw, met de komst van moderne vervoermiddelen zoals de stoomtrein en de stoomboot, nam het aantal reizigers sterk toe. Tot die tijd was reizen vooral afzien. Je ging alleen op pad als de noodzaak daartoe aanwezig was; bijvoorbeeld om elders zaken te regelen. Slechts een minderheid besloot huis en haard tijdelijk te verlaten om familiebezoeken af te leggen of om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Wie vóór ongeveer 1850 andere landstreken wilde bezoeken, moest daar om te beginnen de tijd voor nemen, ook weinig comfort accepteren en bereid zijn de nodige risico’s te aanvaarden.

Een goede indruk van de ongemakken waar de reiziger soms mee te maken had, biedt een aantal brieven van Constantijn Huijgens, niet alleen dichter en componist, maar ook secretaris van twee prinsen van Oranje. In november 1640 zag zijn tweede meester, stadhouder Frederik Hendrik zich op korte termijn genoodzaakt, in een ongunstig jaargetijde, naar Groningen te reizen. Vanuit Zwolle schreef Willem baron van Haersolte aan de secretaris van de prins dat die het beste via Zwolle naar Coevorden kon reizen, omdat hij de weg zodanig had laten repareren dat deze met wagens berijdbaar was. Wel was het wegdek ondanks alle inspanningen vanwege de vele regen in slechte staat blijven verkeren. De baron roerde in dezelfde brief ook nog een ander probleem aan. Als de prins rechtstreeks van Zwolle, via Coevorden naar Groningen zou reizen, was er onderweg voor hem geen waardige plaats om te overnachten. Het eerste advies van Van Haersolte werd niet opgevolgd, want uiteindelijk reisde het gezelschap via Hasselt. Van deze tocht deed de secretaris in een brief verslag aan de prinses.

‘We reden uit Zwolle richting Hasselt. We werden daarbij vergezeld door Baron Van Haersolte, de kleine koning van deze kwartieren. Vanwege de bagage meden we zoveel mogelijk de wegen. In Hasselt namen we enige rust en zetten de reis richting Rouveen voort met kleine schuiten, die door paarden werden getrokken. Daar stapten we over in koetsen en reden richting Drenthe. De tocht leidde ons over slecht begaanbare wegen. Regen en sneeuwval zorgden nog eens voor extra oponthoud. Het was al donker toen we in Echten aankwamen.’

De prins had achteraf spijt van de gekozen route. Drie dagen later schreef Huygens opnieuw een brief aan de baron. De stadhouder had een slechte weg aangetroffen en hij vermoedde dat de wegen er sindsdien door het veelvuldige gebruik niet beter op waren geworden. Uiteindelijk besloot de prins om toch maar via Coevorden terug te keren.

Reysboek

Het geringe comfort, de reisduur en het feit dat het reizen niet helemaal zonder gevaar was, maakten dat de lust om op stap te gaan niet bepaald groot was. Wie toch niet anders kon, maakte dankbaar gebruik van reisgidsjes met allerlei praktische raadgevingen. Zoals het in 1689 verschenen werk van Jan ten Hoorn, Reysboek door de Vereenigde Nederlandse provincien en derselver aangrensende lantschappen. Dit boek gaf tips over logementen en herbergen, overzichtslijsten van trekschuiten, hun afvaarttijden en tarieven en idem voor de postwagens. Over Hasselt vermeldde deze gids: ‘Gelegen aan het Zwartewater die haar oorsprong in Graaf Bentheim heeft. De stad ligt rondom in groen en grasrijke weiden. Ze is zeer plaisant en vermakelyk en ligt ongeveer twee mijlen van Vollenhove af. Naast de kerk heeft men hier ook een wees-, pest en ziekenhuis. Als men onderdak zoekt, kan men het beste terecht in Schoonhoven, Het wapen van Hasselt of De Groninger toren. En elke dinsdag, donderdag en zaterdag vaart ’s morgens om 11 uur een veer op Amsterdam.’

Van Steenwijk was eveneens een beschrijving opgenomen. De stad lag te midden van een koren- en turfgebied. Er waren drie kerken: de St. Clemens, de St. Maria kerk en de Gasthuiskerk. Goed onderdak was te krijgen ‘In’t Vergulde Hoofd en in het op de markt gelegen In Zwoll. Wie van hier naar Holland wilde reizen, kon gebruik maken van het veer. Elke zaterdag vond een afvaart plaats naar Amsterdam. Ook voor de reizigers naar het Oosten had Ten Hoorn raadgevingen. Als men het aan de Vecht gelegen Ommen gepasseerd was, dan lag daar twee mijlen verderop Hardenberg. Hier kon het beste geslapen worden in ‘De Engel’. In de achttiende eeuw worden de beschrijvingen minder zakelijk. Het zijn nu vooral persoonlijke ervaringen die de reisverslagen vullen. Er komt een categorie van reizigers, die erop uittrekt omdat ze, overigens net als de thuisblijvers, nieuwsgierig zijn. Reispublicaties ondervinden in die tijd dan ook gretig aftrek.

Steenwijk door Cornelis Pronk, in 1732.

Schoemaker en Pronk

Een mooi verslag, dat later ook in druk verscheen, is afkomstig van de 71-jarige Andries Schoemaker, de dertig jaar jongere Cornelis Pronk en diens 23-jarige leerling Abraham de Haen. Ze waren in 1732 op weg naar het Noorden en deden ook Overijssel aan. Met potlood en pen legden zij allerlei bezienswaardigheden vast, waardoor voor elke dag van hun reis een uniek verslag ontstond, bestaande uit schetsen en dagboekaantekeningen. Op zondag 29 juni 1732 bijvoorbeeld bezochten zij het kerkdorp Mastenbroek. Daar maakte Cornelis een pentekening van het over de Wetering gelegen bruggetje. Op de achtergrond heeft hij de boven de bomen uitstekende toren van de Mastenbroeker kerk geschetst. Na hun tussenstop vervolgden zij hun reis richting Hasselt via Genemuiden. Vanaf de linkeroever van het Zwarte Water werd nog even vlot een rivieraanzicht van het op twee uur van Hasselt gelegen plaatsje Zwartsluis getekend. Schoemaker typeerde het als ‘een schoon en deftig dorp’. ( Het leidde tot de titel van een boek over deze plaats.) Ook van Hasselt werd vanaf de rivierzijde een soortgelijke schets gemaakt. Op de prent vormt de gehavende toren een markant punt. Op 13 mei 1725 was deze om half zeven ‘s avonds door de bliksem getroffen geweest. De hele torenspits was afgebrand. De stedelijke fi nanciën verkeerden in zodanige staat, dat zeven jaar later de stad nog steeds een geschonden aanblik vertoonde. Op de door Cornelis op 29 juni vervaardigde prenten, die hij vanaf de rivierzijde gemaakt heeft, treffen we een gehavend stadsaanzicht aan. De stad wist blijkbaar haar relatieve neergang goed te verbergen, want Pronks reisgenoot Schoemaker omschreef Hasselt als ‘een steedje’ in Overissel, ’t welke in sijn omtrek niet groot en is.’t Is egter een welvarend en rijk steedyen. In Hasselt werd de nacht doorgebracht. De volgende dag trok het gezelschap door naar Rouveen en Staphorst, waar men de Reest overstak, de grensrivier met Drenthe. Op 1 juli was men weer even in Overijssel terug.Via Zuidveen en Steenwijk werd naar Friesland gereisd. In Steenwijk maakte Pronk nog een stadsaanzicht. Schoemaker maakte van deze plaats een beschrijving van de kerk en de erin hangende wapenborden. Hij vermeldde bovendien dat de stadswallen heerlijke gelegenheid boden om te wandelen. Wanneer men deze wandeling zou maken, zou men zien dat de stad omringd werd door weiden, bouwland, heide en veen. Via het bosrijke Steenwijkerwold, waar Pronk een schets van de daar aanwezige kerk maakte, kwam men in Friesland terecht. In dat gewest verbleef men maar korte tijd, want op 5 juli was men al weer in Zuidwolde beland. Vanuit hier wilde men in zuidelijke richting dwars door het veen trekken. De keuze was daarbij gevallen op de weinig gangbare route via de Ommerschans. Een verbinding die alleen ‘s zomers en tijdens een periode van langdurige droogte begaanbaar was. Na een lange tocht door het veen en over de heide werd het in verval geraakte fort bereikt. Daar werd gegeten en gedronken. Op de tekening die Pronk maakte van de sinds 1714 verlaten versterking, komt het verval niet direct tot uitdrukking. Hierna werd de moeizame tocht vervolgd. Pas in de namiddag bereikte men het aan de Vecht gelegen Ommen.

‘Het is een open steedye en is na de overzeese plaatsen nogal een redelijk steedye. Het land daarom heen is des winters zeer quaat doordien het dan dras leght. ‘t Steedye is ook redelijk groot met bestrate wegen. De revier de Vidrus loopt daar dwars door, over welke revier al een vrij langhe brugh legt. De kerk aldaar is redelijk groot, doch vrij out; welke aan de agthereynde al vrij wat vervalt. Hier en is geen toorn bij de kerk. Daar is een ophaalbrugh, alwaar men tol moet betalen.’

Schoemaker noteerde verder in zijn dagboek dat ze geslapen hadden in een op de Lemelerberg gelegen herberg. De stal was er goed en het eten was er beter dan dat wat ze eerder op hun reis elders voorgeschoteld hadden gekregen, maar ze hadden wel enige overlast ondervonden van het feit dat het logement vertimmerd werd. Na de overnachting werd op zondag 6 juli 1732 de reis vervolgd richting Almelo.

In de negentiende eeuw

De negentiende eeuw levert een mengsel van zakelijke en toeristische verslagen op. De laatste categorie werd ook steeds persoonlijker. De verslagen waren niet bedoeld voor het eigen archief maar steeds meer voor de buitenwacht. Ze werden gedrukt om anderen te laten delen in hun bevindingen, zoals de voorbeelden van een zekere ‘Willem Reislust’ en van de journalist Harm Boom laten zien. De verslagen van de laatste werden rond 1850 met graagte gelezen in de kranten, die in die tijd ook op begonnen te komen. Net als de nieuwe, door stoom aangedreven vervoermiddelen te land en te water.

De reizende predikant Jacob Craandijk maakte in het laatste kwart van de negentiende eeuw mee, dat oude transportmiddelen op hun retour raakten en nieuwe zich aandienden. Hij had toen al vele wandelingen door Nederland gemaakt. Over de stoomtram, die niet alleen in de stad, maar ook tussen steden onderling het reizigersvervoer zou gaan verzorgen, schreef hij in 1881:

‘Het zal tot gevolg hebben dat het aantal wandelaars zal verminderen, zeker zal het hun, die van het gilde blijven, onschatbare diensten bewijzen. Welke voordelen vereenigt het niet. (....) Het zoekt juist de dicht bewoonde plaatsen (...) ‘t Vergunt hem (den reiziger), uit te stappen of in te stijgen waar hij wil.(...) ‘t Is veel goedkoper dan eigen gehuurd rijtuig, en (...) veel aangenamer dan de enge, voor wie wat wil zien hoogst ongeschikte dilligences. (...) Waren de trams een tiental jaren vroeger ten onzent in gebruik gekomen, hoeveel meer hadden wij misschien kunnen doen en hoeveel kosten hadden we kunnen besparen.’

Craandijk constateerde dat er in zijn eeuw snel werd geleefd. ‘En wie zal het zeggen’, riep hij zijn lezers toe, ‘wat onze kinderen nog weer boven ons voor zullen hebben!’ Het antwoord op die laatste vraag is anno 2012 bekend. Er wordt tegenwoordig massaal gereisd. Het reizen op zich is alleen maar aangenamer geworden, de vervoermiddelen zijn alleen maar spectaculairder en de afstanden die overbrugd worden alleen maar groter geworden. Vergde het reizen vroeger vooral veel inspanning, tegenwoordig biedt het ons ontspanning.

Sabine Uitslag: optreden vanuit een sterke band met muziek, mens en maatschappij

Albertje Sabine Uitslag werd op 4 maart 1973 geboren nabij Vriezenveen, een dorp binnen de tegenwoordige Gemeente Twenterand. Haar eerste naam kreeg ze van de moeder van haar moeder. De tweede, omdat moeder Uitslag tijdens de zwangerschap een streekroman las waarin de naam ‘Sabine’ voorkwam. Haar vader, de metaalarbeider Jan Willem Uitslag, kwam uit Vriezenveen. Na zijn huwelijk ging hij wonen in Westerhaar, de geboorteplaats van zijn echtgenote Geertje Bakhuis. Daar, aan de Rozenstraat op nummer 100, kwam ook Sabine ter wereld. Er volgden nog twee kinderen: Barbara in 1975 en Jan Willem in 1982.

Sabine in 1973.

In Westerhaar bezocht Sabine, zoals ze werd genoemd, eerst de Rehobothschool en daarna de MAVO in Vriezenveen. Na één jaar maakte ze de overstap naar het Christelijk Lyceum in Almelo. Dat ze later ook zou gaan optreden als zangeres in verschillende popbands, is niet geheel verwonderlijk. Want de muziek in huize Uitslag, waar aanvankelijk werd gestemd op de Christelijk Historische Unie (CHU) en later op het CDA, lag zeker niet alleen in de kerkelijke sfeer. Vader en moeder hadden weliswaar hun eigen strenge regels en waren niet direct vooruitstrevend, maar toch: ‘Mijn moeder luisterde altijd naar Toppop en Radio Veronica stond bij ons altijd aan. ‘s- Zondags luisterden we allemaal naar “De geheime zender”, de piraat.’ Ondertussen zette Sabine zich vanaf haar puberjaren in voor de Jeugddienstcommissie van de hervormde kerk van Vriezenveen. Zij organiseerde daar met leeftijdgenoten diensten om ‘randkerkelijke jongeren’ meer te betrekken bij de kerk. De muziek was daarbij een belangrijke en bindende factor. Een carrière in de zwemsport was ook mogelijk geweest, want ze bracht het tot de A-selectie van de Vriezenveense zwemvereniging VZPC. Het bleef bij een bestuurslidmaatschap van de Sportraad Overijssel. Uiteindelijk werd het een combinatie van muziek en maatschappelijke betrokkenheid, die haar naar het diepe zuiden en naar het westen van het land bracht en ten slotte weer terug in Overijssel. Daar vestigde ze zich in september 2012 met haar gezin in Welsum, een klein dorpje aan de IJssel; niet ver van het Gelderse Wezep, vanwaar haar voorouders van vaders kant omstreeks 1885 waren vertrokken.

Vanaf de eerste Overijsselse Jan Willem

Sabine’s betovergrootvader Jan Willem Uitslag trok omstreeks 1885 naar het kanaaldorp Vroomshoop, binnen de toenmalige Gemeente Den Ham. Twee van zijn broers gingen respectievelijk naar IJsselmuiden en Amerika. De vierde bleef wonen op boerderij ’t Uitslag, die stond op ‘een buiten de enk gelegen terrein’. Al sinds 1568 was op deze plaats een boerderij te vinden, die in 1746 was vervangen door een nieuwe. De toen negentienjarige arbeider Jan Willem Uitslag trouwde in 1885 met de drie jaar oudere Ida Wolters uit Ambt Ommen. Negen jaar later werd Ida weduwe, want Jan Willem overleed in 1894 aan een longontsteking. Hun in 1888 geboren zoon Hilbert, die in 1910 in Vriezenveen trouwde met Johanna Wessels uit Rijssen, manifesteerde zich als een actief vakbondsman, gemeenteraadslid namens de CHU en kerkbestuurder. Toen Sabine’s overgrootvader in mei 1955 werd begraven, sprak niet alleen de dominee, maar kwamen ook de burgemeester van Vriezenveen, twee vakbondsbestuurders en directeur C.B. Tilanus van de fi rma Jansen & Tilanus N.V. aan het woord. Meer dan veertig jaar had Hilbert Uitslag voor zijn bedrijf gewerkt, memoreerde de laatste. Hij had hem leren waarderen ‘om zijn juiste kijk op personen en toestanden, iemand die steeds het welzijn der arbeiders op het oog had. Hij gaf zich steeds geheel en al, ook onder moeilijke omstandigheden. Wel was er soms verschil van inzicht, maar er was toch ook waardering voor de wederzijdse standpunten.’ Ruim een kwart eeuw ook had Uitslag zich ingezet voor de plaatselijke afdeling van de christelijke vakvereniging Unitas. ‘Hij gaf zich steeds met geheel zijn persoonlijkheid als het de belangen der arbeiders betrof. Door de kracht en lust die God hem gaf om dit werk te doen, mocht zijn werk tot rijke zegen zijn.’ Sabine’s in 1918 te Vriezenveen geboren opa, ook weer een Jan Willem, trouwde met Lamberta Koning uit Daarlerveen. Oma ‘Berta’ kon geweldig breien en handwerken; de truien, de sjaals, de sokken en ook de

Trotse ouders Sabine Uitslag en Menno Braakman en hun dochter Anna-Belle.

5

De familie(s) Uitslag in 1995 tezamen ter gelegenheid van het vijftigjarig huwelijk van opa en oma Jan Willem en oma Lamberta Koning. Op de derde rij als tweede van rechts Sabine (1), met naast haar zus Barbara(2). Vader (4) en moeder (3) staan in dezelfde rij. Broertje Jan Willem (5) zit op de eerste rij als derde van rechts.

doopjurken vlogen haar uit de vingers. Haar man was niet alleen als meteropnemer bekend in een wijde regio, maar ook als auteur van jongensboeken zoals ’t Spook van de grens en Het geheim van de visser en vooral als voetbalverslaggever in de rubriek ‘Langs en binnen de lijnen’. Geheel onpartijdig was opa Jan Willem in die laatste hoedanigheid niet – al klopte de uitslag steevast wel – want hij had een geel-zwart hart: een hart dat vurige klopte voor DOS ’37 uit Vriezenveen. Zijn wedstrijdverslagen krabbelde hij soms achterop een van de vele sigarendoosjes die hij leegrookte, waarna het eindresultaat in de krant gretig werd gelezen door de rijke supportersschare. Opa Uitslag zat ook in een koor en speelde mondharmonica, letterlijk voor de vuist weg. Tijdens de oorlog zat hij in het verzet, net als zijn vrouw. Hij bracht wapens weg, zij verspreidde de illegale krant Trouw. Verschillende leden van de familie Uitslag waren of zijn eveneens actief in de sport, in het bestuur of de politiek. Oom Hans Uitslag, een oudere broer van Sabine’s vader, was in de regio niet alleen bekend als voetballer van DOS’37, maar ook in de waterschapswereld. Hij zat net als zijn broer Hilbert in de kerkeraad en was voorzitter van sportvereniging ASC in Dalfsen. Piet, de jongste van de vier broers en twee zussen van Sabines vader is in Vriezenveen gemeenteraadslid namens de Partij van de Arbeid. Haar schoonzuster treedt op namens Plaatselijk Belang Sibculo, neef Jan Uitslag is in Dalfsen fractievoorzitter voor het CDA. Haar vader is actief lid van de kerkeraad en voorzitter van de duivensportvereniging.

Via via van Westerhaar naar Welsum

Ook Sabine sloeg haar vleugels uit: in de zorg, in de politiek en in de muziek. Eerst trok zij met haar ouders naar Vriezenveen, waar vader Uitslag werkte bij metaalbedrijf Witte van Moort. Sabine ging na het Lyceum verpleegkunde studeren in Enschede en daarna Gezondheidswetenschappen in Maastricht. Ze ging werken in de zorg, eerst als verpleegkundige, later ook als docente en in leidinggevende functies en richtte haar eigen zorgorganisatie op. In de tussentijd studeerde ze verder en rondde ze aan de Hogeschool Arnhem Nijmegen de opleiding Opleidingsmanager HRM af en de Topclass Bestuurskunde in de gezondheidszorg aan de Erasmusuniversiteit in Rotterdam. In januari 2007 werd ze, onder leiding van Ab Klink, stafmedewerker van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA. In april 2008 volgde namens het CDA het lidmaatschap van de Tweede Kamer, waarin ze, met enige korte onderbrekingen, zitting had tot 20 september 2012. Haar terrein lag op het gebied van zorg en preventie. Ook was ze ‘woordvoerder industrie’. Tegelijkertijd maakte ze, tot september 2011, onder andere furore als zangeres van de coverband Spinrock.

Haar vader en moeder bleven haar volgen vanuit Vriezenveen. Jan Willem Uitslag werkte ook nog bij metaalbedrijf IJmker en Trebbeman in Vriezenveen en maakte, vertelt Sabine met genoegen, ‘na ruim 25 jaar trouwe dienst de overstap naar Uitslag Metaal, het bedrijf van zijn eigen zoon: de vierde Jan Willem in deze lijn van de familie. Mijn moeder heeft op latere leeftijd, nadat ze jarenlang vrijwilligster is geweest bij het Rode Kruis, zorgopleidingen gevolgd en in die sector haar diploma’s behaald. Ze werkt al jaren met veel plezier als verzorgende in de thuiszorg in Vriezenveen. Mijn ouders wonen nu naast mijn broer.’

Van en naar het zuiden

Zus Barbara trouwde, nadat ze in Maastricht de opleiding SPH had gevolgd, met de Limburgse econoom Ruud Smeets en ging wonen in Roermond. Ver van huis voor de begrippen van de familie; althans van vaders kant. Sabines overgrootouders van moeders kant waren namelijk afkomstig uit het zuiden. De veenarbeider Fedde Snippe, in 1895 geboren in het Limburgse Horst, trouwde in 1918 met Geesien Botter uit Deurne, geboren in 1897. Zij trokken, net als drie broers van Fedde, naar het noorden en kwamen uiteindelijk terecht in Westerhaar, in het veenkoloniale gebied van Overijssel. In die omgeving wortelden de Snippes. In 1930 kregen Fedde en Geesien hun dochter Albertje. Zij trouwde met de in 1926 te Westerhaar geboren wever Geert Bakhuis uit Westerhaar, die werkzaam was bij de bontweverij in Bergentheim en ook koster werd van de hervormde kerk in Westerhaar. Geert en Albertje kregen twee dochters en vier zonen. De oudste, Geertje, werd in 1952 geboren en trouwde in 1972 met Jan Willem Uitslag uit Vriezenveen. Zij op hun beurt kregen drie kinderen; als eerste Sabine, die in het volgende jaar werd geboren.

De waarde van het leven

Het jaar 2012 was voor Sabine vol van gebeurtenissen, geheel in lijn met een uitspraak van haar moeder: ‘Jij leeft drie levens in één.’ In januari kreeg ze met haar partner Menno Braakman dochter Anna-Belle. Op de dag van haar terugkeer in de Tweede Kamer viel het kabinet. In juni maakte ze bekend dat ze uit de politiek zou stappen. Een nieuwe periode van vier jaar zag ze niet zitten. ‘Er zal ongetwijfeld wat op mijn pad komen, daar twijfel ik geen moment aan’, liet ze kort daarna weten in de Twentse Courant Tubantia. ‘Iets op het vlak van maatschappij en verzorging, zaken die dicht bij me liggen. Ik wil leven vanuit mijn hart.’ Vanuit die gedachte deed de kersverse moeder ook mee aan het tv-programma Strictly Come Dancing, waarin ze met haar danspartner Pascal Maassen derde werd. Ze ging weer zingen, samen met enkele leden van haar oude band Spinrock, in een nieuwe band, S.O.S: Sabine on Stage. In oktober startte ze haar eigen onderneming SALIJN, waarmee zij ‘op haar eigen wijze de zorg iets beter wil maken’. Ze wil organisatieadviezen gaan geven, scholing & training, dagvoorzitterschappen doen, spreken op congressen, binnen én buiten de zorg. Zij wil ‘de wereld graag iets beter achter laten en uitgaan van de kracht van de mensen. De kracht van de samenleving. Het positieve. Kijk eens om je heen. Je bent niet alleen.’ Of zoals ze het in het programma de Kist van de EO aangaf : ‘Als ik er niet meer ben, hoop ik dat ik niet herinnerd word als een gedreven politicus, maar gewoon als een lief en warm betrokken mens. Dat is de waarde van het leven.’

This article is from: