14 minute read

Twee eeuwen tussen vernieuwende ideeën en een weinig veranderde medische praktijk

Ludo Vandamm e en Johan R. Boelaer t

De “nieuwe” wereld van de 16de eeuw omspande voor het eerst de aardbol. De wereldhandel verschoof mee van de mediterrane naar de Atlantische ruimte en grote, centraal bestuurde wereldrijken werden laboratoria van het moderne staatsdenken. Het machtigst was het Spaans-Habsburgse rijk, een imperium “waar de zon nooit onderging’ en waar ook onze gewesten, de Nederlanden, deel van uitmaakten.

Advertisement

De wereld was niet alleen veranderd, mensen keken vooral anders tegen de wereld aan: het werd een wereld van en voor de mensen. Deze grote belangstelling voor de mens en de mensheid werd het zuiverst beleefd in het humanisme, een brede geestesstroming die zich vanuit Italië over heel Europa verspreidde en ook brede maatschappelijke en religieuze effecten sorteerde. Het kritische denken keerde zich nu af van het slaafse volgen van gevestigde commentaren op de zogenaamde kennisbronnen, de auctoritates. De humanistische mens wilde deze auctoritates zelf onder ogen zien. Bijgevolg ging hij koortsachtig op zoek naar de authentieke bronnen uit de oudheid en het vroege christendom, ad fontes: de Bijbel uiteraard, maar ook Justinianus, Galenus, Plato en Aristoteles, en zoveel andere(n). Ook taal en kunst werden afgetoetst aan het geïdealiseerde beeld van de oudheid. Sommigen wilden nog verder gaan en een nieuwe, ideale samenleving opbouwen. Veel verder dan een blauwdruk op papier, de Utopia van Thomas More, kwam men voorlopig niet. Het humanisme dankte zijn dynamiek in hoge mate aan de boekdrukkunst, die voor het eerst toeliet om teksten vlug en betaalbaar te produceren en te verspreiden. Zo werden nieuwe ideeën, inzichten en overtuigingen meteen opgepikt in de geleerde wereld of gedeeld door grote bevolkingsgroepen. Zonder boekdrukkers was het protestantisme nooit uitgegroeid tot een volksbeweging die leidde tot een definitieve scheuring in de westerse Kerk. Brugge, een stad van 30 à 40.000 inwoners, was de metropool van de ‘oude wereld’, niet langer een draaischijf in de nieuwe wereldeconomie. Deze rol nam Antwerpen op zich, een stad die in de 16de eeuw vlot naar 100.000 inwoners groeide. Niettemin bleef Brugge een boeiende internationale stad, met een levendige handel, een gevarieerde en hoogwaardige nijverheid, en een fijn besnaard geestesleven. Het Athene van het Noorden, zo werd Brugge genoemd door Erasmus van Rotterdam (+ 1536), die nooit verlegen zat om een boude uitspraak. Maar deze typering was niet lukraak gekozen. Erasmus telde in Brugge vele vrienden en geestesgenoten, en speelde zelfs even met het idee om zich er blijvend te vestigen.

Fijne omgangsvormen, sociabiliteit en zorg om de stedelijke gemeenschap maakten het leven in Brugge best aangenaam. Dit humanisme was inderdaad meer dan antieke wijsheid die in geleerdenkamers en bibliotheken werd bestudeerd. Bovendien waren opvoeding en onderwijs de hefbomen om jongeren op deze nieuwe wereld voor te bereiden; de Spaanse humanist Juan Luis Vives (+ 1540) die in Brugge woonde, hield niet op om overheid en ouders op deze verantwoordelijkheid te wijzen. Niettemin bleven de speerpunten van dit humanistische geestesleven de pensionarissen en bestuurlijke kringen rond het Brugse stadhuis en de kanunniken en andere religieuzen in de kapittels, Sint-Donaas voorop. In deze kringen gingen de nieuwste boeken vlot van hand tot hand. Voor het uitbouwen van een krachtig boekenbedrijf was de commerciële uitstraling van de stad te fel verzwakt. Zo ook leidden de pogingen om het netwerk van Latijnse scholen te bekronen met een academische bovenbouw niet verder dan de oprichting van een Collegium Bilingue (1540), voor de studie van Latijn en Grieks en van theologie. Vanaf de tweede helft van de 16de eeuw werd het humanistische geestesleven bovendien hoe langer hoe meer gekanaliseerd tot een instrument om de religieuze orthodoxie te bewaken. Deze evolutie zette zich tijdens de 17de eeuw nog verder door, toen de triomfalistische katholieke hervorming dominant het stedelijke kunst- en geestesleven inkleurde.

Een ‘nieuwe’ wereld was in de 16de eeuw opengevouwd en het leek wel of mensen alles zouden aankunnen. Maar al vlug werd dit optimisme door fysieke en intellectuele grenzen ingesnoerd. Marguerite Yourcenar vertaalde dit opbotsen tegen grenzen bijzonder krachtig in het literaire personage Zeno, de hoofdfiguur van haar roman L’oeuvre au noir. Is het toeval dat de arts Zeno ons terugvoert middenin de medische wereld van Brugge in de 16de eeuw?

Wat bezielde het medisch denken voor het humanisme er nieuwe wendingen aan gaf? In de middeleeuwen steunde het gedachtegoed over gezondheid en ziekte op drie pijlers: het Hippocratisch-Galenisme uit de oudheid, de astrologie en de christelijke leer. De medische “founding father” Hippocrates in de 5de eeuw vóór Christus en zijn opvolger Galenus in de tweede eeuw van onze jaartelling, hadden een leer opgebouwd die steunde op harmonische verbanden binnen het heelal en in het bijzonder tussen de mens en de vier oerelementen van het heelal: de aarde, het water, de lucht en het vuur. Het menselijk lichaam was samengesteld uit vier correspondenten, de vier lichaamssappen of humoren, respectievelijk de zwarte gal, het slijm, het bloed en de gele gal. Gezondheid werd gedefinieerd door een harmonisch evenwicht tussen deze vier humoren, terwijl ziekte veroorzaakt was door een verlies van dit evenwicht. De behandeling streefde naar het herstellen van deze balans. De tweede pijler bestond uit de astrologie, die haar wortels had in deze antieke filosofie van harmonie tussen het heelal en de mens - de macrokosmos en de microkosmos. Deze leer belichtte de gunstige of ongunstige invloed van de hemellichamen op het menselijk lichaam. Behandelingen zoals het aderlaten moesten daarom rekening houden met de stand van deze hemellichamen, in het bijzonder de planeten en de gesternten van de dierenriem. De derde pijler was de christelijke leer, die de ziekte interpreteerde als een gesel die God naar de mensheid of de individuele mens richtte als straf voor hun zondigheid. Daartegenover stond dat Christus talrijke zieken had genezen en dat zoveel heiligen door hun helende mirakels zich over het lot van de zieke mens hadden ontfermd. De frisse wind van het humanisme begon de dogmatische stellingen van het HippocratischGalenisme in vraag te stellen en vond er hier

1 Andreas Vesalius Bruxellensis, Compendiosa totius Anatomie delineatio, …. 1545, Londini. Bibliothecae Dunensis 1758 Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. 2322 Pagina met ‘quarta musculorum tabula’

2 Aurelius Cornelius Celsus, De Arte Medica libri octo, multis in locis iam emendationes longè, quam unquam antea, editi, 1552. Bibliothecae Dunensis 1629 Latijnse vertaling van het boek van Celsus, vanuit het Grieks door Willem Pantin, uit Tielt en medicus te Brugge. Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. 2299 Titelpagina

en daar leemten en fouten in, zodat het twee millennia oude stelsel in de vroegmoderne tijd van de 16de eeuw voor het eerst barsten kreeg. Zelden ging het zo ver als bij de Duitse Paracelsus, die geschriften van Galenus in het openbaar verbrandde als blijk van minachting voor de gevestigde waarde van de geleerde boeken. Dit iconoclastische gedrag was de uiting van een zoektocht naar een nieuwe visie op de geneeskunst. Ofschoon Paracelsus deze niet echt kon waarmaken, introduceerde hij chemicaliën, waaronder mineralen, in de behandeling. De Brabander Johan Baptist van Helmont benadrukte het belang van chemische processen in het lichaam. Andreas Vesalius, een andere Brabander, verrichtte baanbrekend werk op het vlak van de structurele anatomie en publiceerde in 1543 zijn bevindingen in een uitmuntend werk met als titel “Over de samenstelling van het menselijk lichaam” (Afb. 1). Een verkorte versie werd in Brugge gedrukt onder de naam Dat epitome (1569) . Vooral in Padua had Vesalius nauwkeurige dissecties van lijken kunnen uitvoeren, wat hem toeliet fouten te ontdekken in het systeem van Galenus, wiens anatomische kennis had berust op dissecties van dieren. In de zeventiende eeuw groeide het anatomisch onderzoek verder, niet alleen op het vlak van structuren maar vooral op zoek naar functionele verbanden. In Engeland werd de anatomische en vooral fysiologische kennis van de bloedsomloop vastgelegd door William Harvey (1628). De stelling van Galenus dat aders bloed bevatten maar dat in slagaders lucht stroomde, werd dus definitief weerlegd. Ook op het vlak van infectieziekten bracht het humanisme vernieuwing mee. De Italiaan Girolamo Fracastoro gaf in 1546 een prille maar visionaire aanzet tot de idee dat “kiemen” en niet de verstoring van het humorale evenwicht de oorzaak zijn van infectieziekten. De tijd was echter nog niet rijp voor dit gedachtegoed, en de juistheid van deze “kiemtheorie” zou pas in de tweede helft van de 19de eeuw bewezen worden. Toch slaagde de Delftenaar Anthoni van Leeuwenhoek er in dankzij zijn microscoop van eigen makelij diertgens waar te nemen die overeenstemmen met wat wij nu bacteriën noemen (1676)! Droeg de humanistische stroming ook in Brugge bij tot enige vernieuwing op medisch vlak?

vernieuwing Het antwoord op de net gestelde vraag is affirmatief. Deze vernieuwing omvatte: een noodzakelijke kritiek op de misbruiken van sommige geneeskundige praktijken, een verruiming van de natuurstudie, een meer georganiseerde aanpak van infectieziekten en een verbeterde opleiding en structurering van de medische beroepen. Verschillende Bruggelingen uit de 16de eeuw zagen de misbruiken in van het oude geloof in de rol van de astrologie op het vlak van gezondheid en ziekte. De filosoof Juan Luis Vives brak een lans tegen de astrologie als wetenschap. Verschillende medici, waaronder Cornelius Duplicius Scepperus en vooral François Rapaert, verzetten zich fors tegen het gebruik van de astrologie voor geneeskundige doeleinden en tegen de waarde van astrologische voorspellingen die door de almanakken werden verspreid: … datmen in siecten te curerene niet en gehoort eenige planeten alleen te volgene …(1551). Dit had tot gevolg dat het aantal gezondheidsvoorspellingen die de almanakken verkondigden geleidelijk verminderden. In een zelfde blijk van rationalisme verzetten zowel Vives als Rapaert zich even duidelijk tegen de alomtegenwoordige wanpraktijken van de volkshelers, de tyrannelycke moorderie der quacsalvers. Niet verwonderlijk had Rapaert het ook tegen de misbruiken van de uroscopie, het piskijken dat door de medici werd gehanteerd voor de diagnose en dat niet zelden door kwakzalvers werd misbruikt. De vernieuwing beperkte zich niet tot een kritiek op wantoestanden. Verschillende Brugse medici gaven halverwege de 16de eeuw een vertaling uit van werken van Galenus (1538) en Celsus (1552) uit de Romeinse tijd en van de Byzantijnse Actuarius (1554), wat een grondiger studie van deze oude teksten toeliet (Afb. 2). Meer nog, de Bruggeling Anselmus de Boodt (Boëtius) is beroemd gebleven voor zijn grondige en veelzijdige studie van de natuur. Tijdens zijn verblijf aan het keizerlijk hof in Praag legde hij zich bijzonder toe op de studie van de stenen en edelstenen. Als arts beschreef hij ook de medische toepassingen van deze stenen (1604). Niet enkel de wereld van de mineralen maar ook de planten interesseerden hem, zodat we aan hem een kruidenboek (Afb. 3) en prachtige plantenaquarellen te danken hebben. Een

3

andere Bruggeling verdient melding voor zijn interesse in de plantenwereld. Het betreft Karel van Sint-Omaars die van planten uit zijn kasteeltuin in Moerkerke kunstzinnige aquarellen liet schilderen. Minder vernieuwend maar toch vermeldenswaard is de Brugse farmacopee van de hand van Johannes Vanden Zande, die in 1697 volgde op die van andere steden zoals Brussel, Antwerpen en Gent. In de 16de en 17de eeuw ging ook in Brugge de kwaliteit van de opleiding in de medische beroepen flink vooruit (cf. het artikel van M. Deruyttere in deze bundel). In zijn boek over opleiding (1531) gaf Vives aan de kandidatenmedici de raad niet alleen de antieke auteurs te bestuderen, maar ook de plantkunde en de anatomie, deze laatste dankzij het bijwonen van dissecties van het menselijk lichaam. Deze theoretische kennis moest aangevuld worden door een stage bij een ervaren medicus. Hij benadrukte ook het goed gedrag en de nodige ethiek van de medicus. In 1540 liet Keizer Karel een Placcaet op ’t stuck der Medecyne verschijnen, dat de wettelijke verplichting van de medicus voor een opleiding aan een erkende universiteit bekrachtigde. Ook aan de opleiding van chirurgen werd gesleuteld. In dezelfde periode stelde de Brugse chirurg Jan Pelsers een stu

dieboek op als voorbereiding op het examen van de chirurgen en de barbiers (1565). Op vraag van de Brugse overheid richtte hij samen met medicus François Rapaert anatomische cursussen in op het Steen, waar de lesgevers lijken van gevangenen of van terechtgestelden als studiemateriaal konden gebruiken, behoudens dat zij tzelve secretelic doen (1561). Gelijkaardige, maar minder geheime lessen met behulp van geanatomiseerde lijken vonden een eeuw later plaats in de caemer der chirurgie, een “anatomisch theater” waar onder meer chirurg Cornelis Kelderman les gaf (1675). De keure van het ambacht van de baardmakers stippelde zeer nauwkeurig de plichten en rechten van de barbiers uit (1517). Aan de vroedvrouwen werd eveneens een examen opgelegd (1551). Deze wijze vrouwen hadden immers een taak met zware verantwoordelijkheid, want medici en zelfs chirurgen kwamen bij de bevalling en haar mogelijke verwikkelingen zelden of niet te pas. Later gaf chirurg Cornelis Kelderman een boekje uit met praktische richtlijnen in de vroedkunde (1697). De apothekers ontsnapten natuurlijk niet aan de regelgeving van de medische beroepen. Toen ze hun beroep duidelijk afgebakend hadden t.o.v. dat van de kruideniers, moesten ze hun kennen en kunnen door een examen laten blijken (1582). Niet alleen namen de opleidingsgaranties toe, ook werd in de 16de eeuw de strijd tegen infectieziekten en vooral epidemieën beter georganiseerd. Net zoals Erasmus, pleitte Vives voor een belangrijker inspraak van de arts in de sociale geneeskunde, een onderwerp dat in de latere eeuwen van toenemend belang zou worden. De functies van de medicus die als stadsgeneesheer benoemd werd, breidden zich uit. Hij had een adviserende rol, was bevoegd voor de gezondheidszorg en oefende controle uit op de groepen gezondheidswerkers. Chirurgen werden bij pest als “rode meesters” aangesteld (1530). Hun functie omvatte de preventie en diagnose van de pest en de behandeling van de pestlijders. In de 17de eeuw streefde men naar meer cohesie tussen de groepen gezondheidswerkers: tussen de medici onderling, tussen de medici

3 Anselmus de Boodt I. C. Brugensis, Florum, Herbarum, ac fructuum Selectiorum icones, & vires pleraeq[ue]; hactenus ignotae, Brugge, 1640 Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. 2/611 Pagina 17-18

4 Petrus Smidts, Waerachtigh verhael Raekende eenen steen, die een man ghelost heeft, weghende vier onsen ruijm Medicinael ghewight, …, Brugge, 1698 Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. 7/295 VARIA Titelpagina

5 Junius De Pre, Oprechten Vlaemschen Tydt-wyser ofte almanach, Brugge, 1683 Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. B 226 Titelpagina

en de andere geneeskundige beroepen, en tussen alle medische beroepen en de overheid. Net zoals de chirurgen zich in de middeleeuwen in de ambachtsgilde van Cosmas en Damianus hadden verenigd, groepeerden zich, onder impuls van de medicus Thomas Montanus, nu ook de medici als een gedisciplineerde groep in een Sint-Lucas broederschap (1665). Dank zij de oprichting (1603) van de Camer vande gesondheyt, bestaande uit de burgemeester en schepenen, samen met twee medici en een chirurg (1625), verbreedde het draagvlak van de functies, eerder waargenomen door de stadsgeneesheer. Montanus poogde alle Brugse medische beroepen te groeperen, maar zonder succes, want het zou tot halverwege de 18de eeuw duren vooraleer een dergelijk Collegium medicum tot stand kwam.

stagnatie in de medische praktijk Al brachten de 16de en de 17de eeuw in Brugge heel wat vernieuwing op medisch vlak, toch was er op het gebied van diagnosestelling en

behandeling weinig vooruitgang te bespeuren t.o.v. de praxis van de vroegere eeuwen. Het Hippocratisch-Galenisme met zijn humorale leer bleef het baken van de dokterspraktijk. De bevolking had, zeker op het platteland, meer te maken met barbiers en kwakzalvers allerhande

dan met geleerde medici en praktisch opgeleide chirurgijns. De diagnosemiddelen van de medicus bleven grotendeels beperkt tot een oppervlakkige en weinig objectieve bepaling van de lichaamstemperatuur, tot de evaluatie van de kenmerken van de pols en tot het piskijken. Omdat het onderscheid tussen symptomen en ziekte nog niet goed was afgelijnd en omdat het nog tot het einde van de 19de eeuw zou duren vooraleer de oorzaak van infectieziekten gekoppeld werd aan micro-organismen, kon de medische behandeling moeilijk vooruit. Zo prees Montanus in zijn pestboek van 1669 nog amuletten aan bestaande uit edelstenen of een paddenextract voor hun beschermende of helende kracht tegen de pest … De chirurgische behandeling ging wat vooruit dank zij een verbeterd instrumentarium, maar bleef in de 17de eeuw toch beperkt tot externe behandelingen. Uitzonderingen hierop waren de verwijdering van blaasstenen of “steensnijden” (Afb. 4. Zie ook Johan J. Mattelaer ‘Het steensnijden in Brugge in de 17de eeuw) en een totaal van zes beenamputaties in het 17de eeuwse Brugge. Niettegenstaande de vermelde rationele stelling van Rapaert en Vives, bleef het geloof in de astrologie diep geworteld (Afb. 5). Erger nog, bijgeloof en processen tegen heksen vierden hoogtij en Mgr. Triest verbood de Brugse geneesheren een ernstig zieke man te bezoeken, die hij verdacht van de contagieuse ziekte van heresie, als deze niet eerst te biecht ging en de communie ontving. Uit deze voorbeelden blijkt hoe moeilijk en duister de sociale gedachtegang in de twee beschouwde eeuwen was. Daarom verdienen de vernieuwende Brugse geesten van toen ook vandaag nog onze waardering.

5

This article is from: