9 minute read

Openbare veiligheid, hygiëne en ziektepreventie

Next Article
De pest in Brugge

De pest in Brugge

Heidi Deneweth

Brugge was naar middeleeuwse normen een dichtbevolkte grootstad. Rond 1340 telde het 45.000 inwoners op een oppervlakte van 430 hectare. Toen in de late vijftiende eeuw Antwerpen de rol van Brugge overnam op het vlak van internationale handel en financiën, emigreerde ongeveer een derde van de bevolking. Toch bleef Brugge in de vroegmoderne tijd een van de grootste steden van de Zuidelijke Nederlanden met een inwonersaantal dat schommelde tussen 25.000 en 38.000 inwoners. Een dergelijke bevolkingsdichtheid bracht onvermijdelijk problemen mee op het vlak van veiligheid, hygiëne en gezondheid. De overheid kon geen maatregelen afdwingen met betrekking tot de private levenssfeer, maar als de openbare veiligheid en gezondheid in het gedrang kwamen, werd wel dwingend of op zijn minst sterk adviserend opgetreden. De meeste maatregelen bestonden al van in de late middeleeuwen en zijn gedurende de vroegmoderne tijd hooguit verfijnd en verder uitgewerkt.

Advertisement

veiligheid Het middeleeuwse Brugge bestond uit enkele natuurstenen gebouwen en talrijke houten huizen met strooien daken. Na enkele stadsbranden nam het stadsbestuur al in de dertiende eeuw maatregelen om de brandveiligheid te vergroten. Strodaken werden geweerd, maar om de bevolking kosten te besparen, werd dat enkel verplicht bij verbouwingen of reparatiewerk. Houten huizen werden langzamerhand vervangen door stenen huizen, al behielden er nog vele tot in de zeventiende eeuw een houten voorgevel. De verkeersveiligheid werd pas rond 1500 aangepakt. In een laatste poging om de internationale handelsnaties aan Brugge te binden, werden hun alle gewenste faciliteiten geboden en werd een vlotte doorgang van havenzones naar marktzones gegarandeerd. Hierbij werden alle obstakels uit de weg geruimd. Te ver uitstekende voorportalen, keldergaten, zitbanken, uithangborden en luiken verdwenen uit de hoofdstraten. Bouwmaterialen werden van de loskaden, straten en pleinen naar gesloten stapelruimten overgebracht. Zelfs loslopende varkens, paarden, koetsen en karren werden van de openbare naar de particuliere ruimte terug verwezen.

proper water Op hygiënisch vlak waren de grootste problemen de drinkwatervoorziening, de afwatering en de afvalbeheersing. De Reie had de jonge middeleeuwse nederzetting van drinkbaar water voorzien en kon het toen nog beperkte organisch afval op een natuurlijke wijze afbreken en naar zee spoelen. In de dertiende-eeuwse stad echter waren de ambachtelijke en huishoudelijke activiteiten al zo grootschalig dat de lozing van afvalwaters en ander vuil het rivierwater ongeschikt maakte voor consumptie. Een ingenieuze oplossing was het heldere rivierwater stroomopwaarts af te tappen en het via loden buizen (moerbuizen) door de stad te verdelen. Al in de dertiende eeuw werd het zuivere water

Bloedput

Sint-Clara

Carmersstraat

Groot Vierkant

Eekhoutstraat

Ganzenstraat

6 Vijf leidingen brachten helder rivierwater vanaf de buitenvesten naar het centrum van de stad. Deze moerbuizen werden in de zestiende eeuw geïnventariseerd om een beter onderhoud te garanderen. Bron: E. Vandevyvere, Watervoorziening te Brugge van de 13de tot de 20ste eeuw (Brugge, 1983). © Heidi Deneweth; realisatie Nico Insleghers, Raakvlak..

7 Joost de Damhouder, La practicque et enchiridion des causes criminelles, Louvain, 1554 Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. 1228 De dommage par iectement dehors Tot in de zestiende eeuw werden kamerpotten gewoon op straat geleegd. Regen spoelde het vuil naar de reien. Het stadsbestuur stelde hier paal en perk aan door de greppen onder het wegdek in te werken en door iedereen aan te sporen voor eigen deur te vegen.

Boeveriepoort

Koepoort

50m 200m 300m 400m

uit de Sint-Baafsvijver gehaald; vanaf de jaren 1380 dienden de buitenste vestinggrachten als reservoir. Vijf waterleidingen verdeelden het proper water vanaf de Boeveriepoort, de Carmersstraat, de Ganzenstraat, de Bloedput (einde Beenhouwersstraat) en de Koepoort (nabij het begijnhof) over de aanpalende stadswijken (Afb. 6). Alleen de rijkste stadsbewoners en grote industriële complexen, zoals brouwerijen, hadden private aan-

sluitingen op deze waterleiding. Het gros van de bevolking kon zich bevoorraden aan de stedefonteinen. Dat waren grote, publieke waterputten, die waren aangesloten op de moerbuizen. Ze stonden echter bloot aan toevallige of moedwillige vervuiling. Om gezondheidsredenen en om een vlotte watervoorziening te blijven garanderen, liet de stad jaarlijks het water van de moerbuizen af om de putten leeg te maken en ze gemakkelijk te kunnen reinigen en herstellen. Afsluitende pompen waren te kwetsbaar bij vorst en een gemakkelijk doelwit voor spelende kinderen en vandalen. Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw werden de openbare waterputten ervan voorzien.

miasma’s van stinkende straten en waterlopen Grotere problemen deden zich voor op het vlak van de afvalbeheersing. De Brugse straten helden af naar centraal gelegen greppels die dienst deden als open riolen. Huisvrouwen goten er vanaf de verdiepingen hun kamerpotten in leeg (Afb. 7). Slachtafval, mest, steengruis en ander vuil viel van passerende karren. Vanuit de huizen en stallingen werd het afvalwater naar de straatgreppen afgeleid. Van de uitstekende dakgoten klaterde het regenwater rechtstreeks op straat, waardoor het vuil alle kanten opspatte. Stevige regenbuien spoelden het vuil grotendeels weg naar de reien. Percelen die aan de waterlopen paalden, konden hun afvalwater en zelfs hun

7

toiletten er rechtstreeks in afwateren. Al het vuil op straat trok loslopende varkens, honden en ongedierte aan, maakte de plaveien glibberig en hinderde voetgangers en doorgaand verkeer. Het vuil dat in de reien terechtkwam, spoelde slechts gedeeltelijk mee. Veel slibde aan en hinderde uiteindelijk de doorvaart. Erger was de stank van al dat gistende vuil. Al in de oudheid had Hippocrates gewezen op het verband tussen koortsen en stinkende walmen, die miasma’s werden genoemd. Tot in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de ware oorzaak van infectieziekten (virussen, bacteriën en parasieten) werd ontdekt, werd veel kwaad toegedicht aan deze miasma’s. Het stadsbestuur nam al in de late middeleeuwen maatregelen om ze tot het uiterste minimum te beperken door straten en waterlopen proper te houden, en de verkeersveiligheid, mobiliteit en hygiëne te optimaliseren. Er werd op verschillende niveaus ingegrepen: stadsreiniging, responsabilisering van de inwoners, en het voorkomen van vuil.

In de straten werden de greppels in het wegdek ingewerkt of afgedekt met speciale dekstenen. Dakgoten werden langs de gevels naar beneden geleid en net als andere afvoerbuizen ondergronds op die greppels aangesloten. De combinatie van afvoeren en regenpijpen garandeerde een goede doorstroming. Tegen verstoppingen moest iedereen binnenshuis fijnmazige zeven aanbrengen ter hoogte van de afvoeren, opdat geen grote stukken vuil zouden meespoelen. Hetzefde gold overigens voor de toiletten en afvoeren die rechtstreeks in de reien terechtkwamen. Straatgreppels volgden de natuurlijke helling van het terrein en leidden vanuit meerdere straten via collectoren en grote gemetselde rioleringen naar de reien. Onlangs zijn dergelijke constructies aan het licht gekomen bij opgravingen ter hoogte van de Verversdijk en het Prinsenhof (Afb. 8). Op die collectoren en grote rioleringen werden in de zestiende eeuw gemerkte dekstenen aangebracht, waarlangs de omwonenden indien nodig reinigingswerk konden uitvoeren en een vlotte doorstroming waarborgen. Net als vroeger bleven de reien dus als hoofdrioleringen fungeren. Om de miasma’s te voorkomen of te beperken, werd het water éénmaal en bij langdurige hitte tweemaal per jaar volledig afgelaten. Door de sluizen aan het Minnewater dicht te houden en die aan de Dampoort open te laten, stroomde het water naar zee. De aangelanden moesten de bedding ter hoogte van hun eigen woning reinigen en het vuil wegbrengen. Dit systeem bleef in voege tot het einde van de achttiende eeuw.

Gescheiden huisvuilophaling bestond al in de veertiende eeuw. Bouwafval en steengruis werden gerecupereerd als vulmateriaal bij openbare werken. De muederaers brachten mest en organisch afval naar de mestperken aan de vesten, waar hoveniers en landbouwers het konden afhalen om er hun akkers mee te bemesten. Vanaf 1500 werd ook preventief tegen de groeiende afvalberg opgetreden. Het stadsbestuur eiste dat iedereen wekelijks zijn eigen straatdeel zou vegen en het vuil naar de mestperken brengen. Sluikstorten (of niet vegen) werd streng bestraft. Vishandelaars, slagers en chirurgijnen werden verplicht het bloed van geslachte dieren of van bloedlatingen op mensen apart te verzamelen, zodat het geregeld kon worden opgehaald. Om vrachtverlies te vermijden, moesten de karrelieden hun vrachten goed afdekken en zich rustig naar de bloedput aan het einde van de Beenhouwersstraat begeven waar ze alle vuil konden dumpen.

De algemene maatregelen op het vlak van veiligheid en hygiëne dateerden uit de late middeleeuwen en werden rond 1500 geperfectioneerd, voornamelijk om het de internationale kooplieden naar de zin te maken. In de zestiende eeuw werd Brugge dan ook door buitenlanders geprezen als een voorbeeld van een vroege renaissancestad, met brede en propere straten.

specifieke maatregelen bij epidemieën Grote steden waren kwetsbaar voor besmettelijke ziekten en epidemieën. Hoe ziekten ontstonden bleef onduidelijk en hoe ze zich verspreidden was vaak niet bekend. In de vroegmoderne tijd wisselden stadsbesturen informatie uit over de eerste gevallen van mogelijk besmettelijke ziekten, zodat men tijdig voorzorgsmaatregelen kon treffen. Stadsbesturen vervulden een belangrijke preventieve rol door de bevolking te informeren, zieken te isoleren, potentiële ziekteverspreiders te elimineren en bijkomende hygiënische voorzorgen te treffen. Handelaars en reizigers uit geïnfecteerde steden werden aan de stadspoorten tegengehouden. Bruggelingen zelf werden via klokgelui samengeroepen aan het belfort waar ze informatie kregen over de nakende epidemie. Zo konden ze zelf de nodige maatregelen nemen en uiterst alert blijven voor de eerste symptomen bij familieleden of buren.

Nadat de pest in de late zestiende eeuw om de paar jaar was opgeflakkerd, werd in 1603 de Camer van Ghesontheyt opgericht. Drie magistraten, de stadsgeneesheer en de stadschirurgijn coördineerden alle taken en superviseerden alle gezondheidswerkers in tijden van epidemie. Pestlijders moesten bij verplaatsing een witte roede dragen, maar in principe was quarantaine verplicht. Besmette huizen werden gemerkt door twee gekruiste roeden. Om besmetting tegen te gaan, werden de lijken ’s nachts opgehaald en begraven. Nadien werd het huis grondig schoongemaakt. De bezittingen van de overledenen moesten worden vernietigd. Zelfs de beerputten van pesthuizen werden speciaal gereinigd voor het huis weer nieuwe inwoners kon herbergen. Voor meer informatie over de rode meesters en de behandeling van pestlijders, leze men het artikel van A. Clarysse elders in deze bundel.

Bij pest, maar ook bij andere epidemieën stelde de stad hondenslagers aan om zwerfhonden, die beschouwd werden als mogelijke ziekteverspreiders, te vangen en af te maken. Handel in dieren werd tijdelijk opgeschort en ook voedsel werd nauwlettend gescreend. Onrijpe en overrijpe vruchten en groenten mochten de stad niet binnen.

Pas vanaf de negentiende eeuw zou de kennis over ziekteverwekkers en ziekteverspreiding sterk toenemen. De vroegmoderne mens kende geen virussen en bacteriën maar wist door observatie hoe sommige infectieziekten zich verspreidden. In de achttiende eeuw namen de Oostenrijkse Habsburgers op centraal niveau bijkomende maatregelen om de verspreiding van epidemieën tegen te gaan via strengere quarantainemaatregelen en duidelijke informatieverspreiding. Een nationale gezondheidszorg is pas in de negentiende eeuw tot stand gekomen nadat tyfus- (1846-1848) en choleraepidemieën (1849) nieuwe ravages hadden aangericht. 8 Grote gemetselde riolen leidden het afvalwater uit de straatgreppen via collectoren naar de reien, die dienst deden als hoofdrioleringen. Op de site van het Prinsenhof legden de archeologen een goed bewaarde riool bloot, die ook uit geschreven bronnen bekend was door een zestiende-eeuwse inventarisatie van de Brugse rioleringen (foto Raakvlak).

This article is from: