3 minute read

De pest in Brugge

Alber t Clar ysse

Vanaf de pan-Europese pestepidemie van 1347-1351 werden onze contreien tot in 1669 regelmatig geteisterd door pestepidemieën met tussenin sporadische sterfte aan pest. Vanaf het einde van de 15de eeuw trof de stadsmagistraat een toenemend aantal maatregelen. Alle grachten en waterputten werden gezuiverd, zwerfhonden afgemaakt en besmette huizen gemerkt. Besmette personen en hun verzorgers moesten in quarantaine gaan. In 1563 werd een ambtenaar aangesteld om besmette huizen te registreren en in 1602 werden op het Magdalenaveld pesthuysen opgericht waarheen pestlijders gebracht werden.

Advertisement

In 1603 werd in Brugge, naar het voorbeeld van enkele andere Europese steden, een “Camere van Ghesontheyt” opgericht. Die trof een aantal maatregelen om de verspreiding van de ziekte tegen te gaan en de verzorging van de pestlijders te verzekeren. Uit die maatregelen blijkt dat men doorhad dat de ziekte besmettelijk was. De maatregelen genomen door de stadsmagistraat hebben wellicht meer bijgedragen tot de controle van de ziekte dan de behandelingen van de geneesheren (Afb. 18). De dokters kenden immers het bestaan van bacteriën niet. Ze dachten dat de pest veroorzaakt werd door een pestgif dat zou ontstaan op plaatsen van verrotting van voedsel, planten, uitwerpselen of lijken. Ze stelden allerlei maatregelen voor om de vorming van het pestgif te voorkomen, of om het pestgif te neutraliseren of het contact ermee

18 Ordonnantien by Burghmeesters/ Schepenen ende Raeden der stede van Brugghe uytghegheven op het stuck vande peste/den 25. augusti 1625. Van nieuws herdruckt den twintighsten meye 1666 Stadsarchief Brugge

19 Oudste necroloog (periode 1632- 1663), paneel, klooster van de EE . PP . Ongeschoeide Karmelieten Brugge Paters Discalsen of Ongeschoeide Karmelieten kwamen pestlijders te hulp. Sommigen van hen bezweken aan de pest.

19

te verhinderen. Was men er toch mee in aanraking gekomen, dan moesten diverse middelen de weerstand verbeteren of de uitscheiding van het pestgif bevorderen door het veroorzaken van zweetbuien, braken en/of diarree. Twee Brugse geneesheren, Jan Pelsers (1569) en Thomas Montanus (1669) hebben hun ervaringen, opgedaan tijdens de pest, te boek gesteld. Uiteindelijk speelden de medici niet de hoofdrol op het terrein. Hun taak was eerder adviserend.

De behandeling van de pest werd toevertrouwd aan “rode meesters”, aldus genoemd naar hun rood bovenkleed. Deze chirurgen werden goed betaald en kregen gratis huisvesting, kleding, een paard plus voeder en één man of vrouw als dienstpersoneel Ze moesten de gesignaleerde huizen bezoeken en de ziekte vaststellen. Verder moesten de rode meesters de pestlijders bewegen tot evacuatie naar de pesthuizen en na het einde van de ziekte hun huis ‘zuiver’ verklaren. Ze waren belast met het behandeling van de pestbuilen en het uitdelen van geneesmiddelen. Pestbuilen werden ingesneden of opengemaakt met een gloeiend ijzer of door hete was druppelend van een kaars. Het plaatsen van de anus van een levende kip op de pestbuil was volgens Montanus een doeltreffende methode. Er werden zeer complexe mengsels van o.a. kruiden en mineralen voorgeschreven. Het lijkt erop alsof men hoopte dat tussen die veelheid van middelen wel iets aanwezig zou zijn dat heilzaam kon zijn.

De pest werd gezien als een straf van God. De mens werd aangespoord zijn heil te zoeken in boete, werken van liefde, bijwonen van pestmissen, boeteprocessies, gebed en verering van pestheiligen. Geestelijke raadgevers verschaften godsdienstige geschriften. Een hele reeks heiligen werd aangeroepen tegen de pest. We vinden ze afgebeeld op schilderijen, beelden en relikwieschrijnen in kerken en kloosters en in het straatbeeld. Tijdens de pest van 1666 werd Sint-Franciscus Xaverius door de stadsmagistraat erkend als bijzondere pestpatroon van de stad Brugge. In 1631 en 1632 woedde de pest allerhevigst. De ongeschoeide karmelieten of paters discalsen, die pas zes maanden in Brugge verbleven, boden spontaan aan de pestlijders bij te staan. Negen paters lieten er het leven bij (Afb. 19).

Over het aantal doden tijdens de verschillende pestepidemieën in Europa bestaan uiteenlopende cijfers. In Brugge beschikken we voor de laatste epidemie van 1665-66 over betrouwbare gegevens. Broeder Pieter Van den Driessche, griffier van de “Camere van Ghesontheyt”, noteerde zorgvuldig elk overlijden met datum en woonplaats. Na studie van dit materiaal concludeerde dr. R. Pannier dat 35% van de pestlijders (1.338 / 3.795) stierf en dat het totale aantal sterfgevallen ongeveer 4% van de totale bevolking bedroeg (1.338 op ca. 32.300 inwoners). Twee parochies, Sint-Anna en Sint-Gillis, waren het zwaarst getroffen. Zoals gewoonlijk kwamen de meeste gevallen voor in de armere wijken, vooral tijdens de zomermaanden. De sterfte was het grootst onder de kinderen (51% tegenover 27% onder vrouwen en 22% onder mannen). In vergelijking met andere landen en regio’s blijkt dat de sterfte in Brugge duidelijk minder erg geweest is. Zo zou nog tijdens de pestepidemie van 1720 – 21 in Marseille, de laatste in Europa, de helft van de bevolking gestorven zijn.

This article is from: