16 minute read

Brugse zorg voor de burger in de 16de en 17de eeuw

Hilde De Br uyne

vanaf het begin: een overzicht Door de bloei van de Vlaamse steden in de 12de eeuw neemt de bevolking toe. De sociale tegenstellingen worden scherper. De eerste zorginitiatieven voor de hulpbehoevenden, bij voorkeur de eigen verarmde stedelingen, worden genomen door de gegoede burgerij en de stedelijke overheid. Hospitalen, ook gasthuizen of godshuizen genoemd, worden opgericht. De vroegst gekende zorginstelling is het SintJanshospitaal. Vanaf 1150 vinden de zieke maar vooral de zwakke, de passant en de pelgrim er onderdak. De bemiddelde burger kan er zelfs, in ruil voor zijn bezit, als provenier levenslang worden opgenomen. Men komt vooral uit armoede. Het Heilige Geesthuis dateert met zekerheid van 1231 maar stond wellicht al vroeger in voor de zorg van de armen thuis. Lepra wordt aanzien als besmettelijk en ongeneeslijk. De lepralijder moet verwijderd worden uit de gemeenschap. Vanaf 1227 wordt de Magdalenaleprozerie vermeld maar men verzorgde er al jaren leprozen (Afb. 9). De zieken opgenomen in de Magdalena zijn gegoede poorters. De arme leprozen, eveneens burgers van de stad, vormen een gilde. Ze leven buiten de stadsmuren maar nog binnen het rechtsgebied van de stad. Vanaf de 15de eeuw worden ze door de stadsmagistraat verplicht om zich te vestigen op vier stukken land, eveneens buiten de stad. Vandaar ook hun naam, Akkerzieken. Ze mogen bedelen. Het Hospitaal O.-L.-Vrouw ter Potterie is in 1276 in werking en neemt zoals Sint-Jan ‘verweecten’, passanten en zieken op. Het fusioneert in 1300 met het Heilige Geesthuis.

Advertisement

Vanaf de 14de eeuw ontstaan meer instellingen voor welbepaalde doelgroepen. Er worden passantenhuizen opgericht. Passanten kunnen pelgrims zijn, marskramers of reizigers maar in werkelijkheid zijn het veelal daklozen. Ze krijgen voor een nacht gratis onderdak, al dan niet met een maaltijd. Passantenhuizen zijn meestal gelegen aan de rand van de stad, langs een invalsweg. Het passantenhuis Sint-Juliaan is in 1305 bij beslissing van de stadsmagistraat opgericht. Het is een fusie van de gilde van Sint-Juliaan en de Filles- Dieu. Dit huis ontstaat in 1290 als toevlucht voor gewezen publieke vrouwen, in een poging de prostitutie in te dijken. De opname van honderd passanten in Sint-Juliaan komt in deze periode voor. Door het toenemend aantal daklozen wordt de reglementering voor de passantenhuizen strenger. De bestaansreden van deze huizen is hierdoor sterk verminderd tegen het einde van de 16de eeuw. Enkele godshuizen, zoals het SintJoosgodshuis, zijn gegroeid uit een passanten-

9 Graduale van de Magdalenaleprozerie. Versierd initiaal met de afbeelding van Magdalena en in de marge taferelen uit haar leven, Gent, 1504.

huis. Het opnemen van passanten in belangrijke instellingen blijft bestaan tot aan de Franse tijd.

Begin 15de eeuw evolueert het Hospitaal O.-L.- Vrouw ter Potterie naar een bejaardenhuis voor zowel mannen als vrouwen die verzorging nodig hebben. In 1671 leven er achttien bejaarde vrouwen.Vandaag heeft het nog steeds deze historische functie. Een dolhuis, Sint-Hubrechts, is door de stadsmagistraat in 1396-97 opgericht. Niet enkel de gevaarlijke geesteszieken maar ook niet uitbestede vondelingen en verlaten kinderen worden hier opgenomen.

In oorsprong zijn het leken, zowel mannen als vrouwen, die het beheer van deze gasthuizen waarnemen. In de 15de eeuw nemen de broeders en zusters van het Sint-Janshospitaal en van het Hospitaal O.-L.-Vrouw ter Potterie de regel van de Heilige Augustinus aan en worden een canonieke gemeenschap. Sint-Juliaan en de Magdalenaleprozerie worden geleid door lekenbroeders en -zusters. De leefregel uit 1331 van Sint-Juliaan vertoont gelijkenissen met de leefregel van het Sint-Janshospitaal.

Godshuizen ontstaan zeker vanaf het begin van de 14de eeuw. Deze stichtingen, privéinitiatieven of opgericht door de ambachten of gilden, zijn er voor de verarmde bejaarde burger. Enkel deze stichtingen zullen in de volgende eeuwen een sterke verspreiding kennen. Een opmerkelijk aantal godshuizen ontstaat in de 14de en 17de eeuw. Tweeënveertig verdwenen fundaties zijn tot nu in de documenten teruggevonden. Een deel ervan zijn ambachtsgodshuizen. Op het einde van het ancien regime vertegenwoordigen de nog bestaande godhuisbeluiken zeker een driehonderdzestig woningen. Vandaag zijn er nog een vijfenveertigtal godshuizen bewaard. De meeste hebben nog dezelfde functie.

In 1269 komt een eerste armendis of armentafel voor. Deze caritatieve instellingen verlenen de thuiswonende arme vooral materiële steun. Hun werkterrein komt overeen met het grondgebied van de parochie. Pas in 1925 wordt de werking van de dissen in Brugge afgeschaft.

Voor de grote groep armen die geen stedelingen zijn, zijn er geen voorzieningen. Door de eeuwen heen worden steeds nieuwe initiatieven bedacht om de bedelarij in te dijken maar zonder resultaat. De visie van de Spaans - Brugse humanist Vives in zijn publicatie “De Subventione Paupe

rum”,1526, om de armenzorg te centraliseren, wordt door de hogere overheid met het decreet van Karel V in 1531, opgelegd. Zo zou ook de bedelarij kunnen ingedijkt worden. De belangrijke instellingen, zoals Sint-Jan, zijn verplicht geweest om aanzienlijke sommen te storten in de kas van de “Gemeene Beurs”. Deze centrale armenkas blijft in de 16de en deels in de 17de eeuw bestaan. De stad bekostigt hiermee ondermeer het alimentatiegeld voor uitbestede vondelingen, krankzinnigen en arme zieken. Een centralisatie van de zorginitiatieven kan wel gerealiseerd worden in een aantal steden maar mislukt in Brugge.

16de en 17de eeuw: armenzorg, ziekenzorg? Het Sint-Janshospitaal, Sint-Juliaan, de Magdalenaleprozerie en O.-L.-Vrouw ter Potterie zijn ook in deze twee eeuwen belangrijke zorginstellingen (Afb. 10). In Sint-Jan, Sint-Juliaan en de Magdalenaleprozerie worden zieken opgenomen. Ook andere functies nemen ze waar.

10 In 1569 verklaren de burgemeesters en schepenen van de stad dat het Sint-Janshospitaal is opgericht om alle zieken, gekwetsten, arme “mendicante” personen - bedelaars- en passanten op te nemen. Van waar ze ook komen heeft geen belang. Ze moeten een bed krijgen, iets te eten, verzorgd worden, “ende ghesecoureert van medicine en chirurgie” De zieken mogen blijven tot hun genezing. De akte herhaalt de feitelijke opdracht van Sint-Jan. Uitzondering is dat nu ook mensen met een besmettelijke ziekte, pest, worden aanvaard. De passus ‘van waar ze ook komen heeft geen belang’ gaat wel in tegen de tendens en latere reglementeringen om bij voorkeur hulp voor te behouden aan de eigen inwoners. Dit had dan vooral een financiële reden. Ook de hospitaalstatuten opgesteld in 1598 en goedgekeurd door de stad stellen dat de zusters en broeders ten dienste moeten staan van de zieken en de armen.

Door een gemis aan interne regelgeving, zoals over de kwaliteit en kwantiteit van de voeding of de hygiëne bijvoorbeeld (Afb. 11), is de kennis over de werking van het hospitaal fragmentair. De meeste informatie komt uit de hospitaalrekeningen. Het zijn zowel mannen als vrouwen, met uitzondering van kraamvrouwen, die worden opgenomen. Ook kinderen komen voor, soldaten in oorlogstijd en vreemdelingen die acuut ziek vallen. Het aantal passanten vermindert sterk vanaf de 16de eeuw. Vanaf 1600 krijgen geesteszieken onder meer een onderdak in Sint-Juliaan en worden zij in Sint-Jan niet meer toegelaten. Een opname kan doorgaans enkel met een getuigschrift van de armendis of de parochiepastoor. Gegevens over het dagelijks aantal zieken zijn schaars. In 1547-1548 is de bezettingsgraad zeventig. Tot het einde van de 18de eeuw telt het hospitaal een twintigtal personeelsleden voor een honderd bedden. De “mevrouwe” neemt na het verdwijnen van de broeders de leiding van de meester over. Ze legt de rekeningen, die door de ontvanger worden opgemaakt, voor aan de stadsmagistraat en legt ook verantwoording af 10 Vriendschapsbeker met de emblemen van Sint-Jan, O.-L.-Vrouw ter Potterie, Sint-Juliaan en de Magdalenaleprozerie, het wapenschild van de stad Brugge en de Brugse gekroonde letter b. Op de boord de spreuk “Eendracht mackt Maecht”, Brugge,1664. Memling in Sint-Jan – Hospitaalmuseum Brugge

11 Detail buffetkast met zicht in de ziekenzaal van het Sint-Janshospitaal, Brugge, 1678, Memling in Sint-Jan – Hospitaalmuseum Brugge

aan de bisschop. In 1573 zijn er twaalf tot veertien zusters. Dé grote bouwcampagne in deze twee eeuwen is de bouw van het zusterklooster (1539-1685). De “rekezusters” zijn dag en nacht aanwezig in de ziekenzaal. Ze doen de opname van de zieke, helpen bij het afleggen van de klederen, verzorgen de zieken en gekwetsten, geven een bed aan de passant en de “scamelen”, bedelen het voedsel, wassen het linnen, waken. Ze bieden ook steun bij het afsterven van een zieke door de priester bij te staan. Ze helpen met begraven van de doden op het hospitaalkerkhof. Er is een spindezuster en kosteres. De hospitaalpastoor behartigt de zielzorg, die nog steeds belangrijker is dan de ziekenzorg. Er zijn ook vier “rekeknapen”en een meid in dienst voor het werk in de ziekenzaal. De taken van het geneeskundig personeel zijn niet omschreven. Er komen wel betalingen en namen van chirurgijnen en dokters voor in de rekeningen . In de 13de eeuw zijn chirurgijnen en barbiers verbonden aan het hospitaal. De chirurgijn behandelt. Hij zet breuken, heelt wonden, zet ledematen af, beoefent het steensnijden, ver-

11

zacht kwalen. Het aderlaten is de taak van de barbier. In de 16de eeuw wordt een chirurgijn voor aderlaten betaald. De medicus stelt de diagnose door ondermeer de urine van de zieke te onderzoeken en schrijft medicijnen voor. Nieuw is het toenemend belang van de aanwezigheid van een arts in het hospitaal. Vanaf 1600 is een medicus met een vast honorarium en vanaf het midden van de 17de eeuw twee, verbonden aan Sint-Jan. Zieken moeten nu dagelijks bezocht en onderzocht worden door een geneesheer. Vanaf het midden van de 17de eeuw zijn zeker twee chirurgijns vast aan het hospitaal. Bekende namen van geneeskundigen, vernieuwers, komen voor in het archief. De betekenis hiervan voor de ziekenzorg in Sint-Jan is enkel af te leiden uit de oprichting in 1644 van de hospitaalapotheek en een chirurgijnskamer. De inrichting van de grote ziekenzaal, een opsplitsing volgens geslacht, blijft zoals de eeuwen voorheen onveranderd. In de ruimte komen geen afzonderlijke kamers voor maar ze is ingedeeld in rijen, “reken”. In de rekeningen worden een” mannereke”, “vrouwereke”, “noortreke”, “zuidreke”, “soldaetereke” vermeld. Ook een “infirmerie”, een voor mannen en een voor vrouwen en een doothouc komen voor. Elke rij vormt een “ambacht” met een eigen bezit van linnen en gebruiksvoorwerpen. De meesteres is verantwoordelijk voor de linnenvoorraad. In de 17de eeuw krijgt de hospitaalkapel, zoals zoveel kerken en kapellen, een barokke inrichting. Het blijft, volgens het middeleeuwse principe, een open ruimte zichtbaar voor de zieken. Het is pas in de 19de eeuw dat de kapel volledig wordt afgesloten. Het schilderij “Gezicht in de oude ziekenzalen” door Bruggeling Johannes Beerblock, geschilderd ca. 1778, geeft het nog ongewijzigde leven in het hospitaal weer. Armoede en niet ziekte drijft de mens naar het hospitaal. Een uitzondering maken de gekwetsten die omwille van de geneeskundige verzorging naar Sint-Jan komen.

Lepra is eeuwen aanwezig geweest, ook in Vlaanderen. Het beschrijven van het ziektebeeld en de bestrijding ervan komt hier in weinig bron

nen voor. De ziekte wordt als zeer besmettelijk ervaren. De leproos verklaarde mag daarom niet meer deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hij wordt opgenomen in de gemeenschap van een leprozerie of deelt zijn leven met de Akkerzieken. Vanaf de 16de eeuw neemt de ziekte snel af. In het begin van de 17de eeuw is lepra bijna verdwenen. De Magdalenaleprozerie was buiten de stadsomwalling gelegen. Verschillende 16de-eeuwse stadsplattegronden geven het eerste leprozenhuis weer. Gelegen op een afstand van de stad, tussen de Boeveriepoort en de Smedenpoort en gescheiden door een waterloop. Er is de afdeling voor de broeders en zusters, de kerk, het huis van de pastoor, dienstgebouwen en zoals in nog andere leprozerieën, afzonderlijke leprozenhuisjes. Deze huisjes zijn tegen elkaar gebouwd, gescheiden met een tuinmuurtje, ze hebben een voor- en achterkamer. Het aantal is niet gekend. De leprozen hebben een eigen kapel en een aparte waterput. De doden worden begraven op een afzonderlijk kerkhof. De voogden, de vertegenwoordigers van het stadsbestuur, nemen de meeste beslissingen, beheren het patrimonium. De lekengemeenschap bestaat uit de meester, ontvanger, lekenbroeders en -zusters. Het zijn gegoede poorters van de stad. De stadsmagistraat benoemt de meester. De meester bewaart de orde in huis en is verantwoordelijk voor de dagelijkse aankopen. Om opgenomen te worden in de Magdalenaleprozerie moet de zieke officieel leproos verklaard zijn, poorter en gegoed zijn. Voor een zeker bedrag kan de zieke zich inkopen. In ruil ontvangt hij kost en inwoon. Na het overlijden blijven zijn inboedel en een aanzienlijk deel van de erfenis aan de instelling. De oude leprozerie wordt om militaire redenen in 1578 afgebroken. Daarom vestigt de instelling zich in ditzelfde jaar in de binnenstad in een deel van de gebouwen van O.-L.-Vrouw van Nazareth, een 14de-eeuws passantenhuis gelegen aan de Garenmarkt. In 1590 is de samenvoeging van de stichtingen met een akte volledig voltrokken. De meester van de Magdalena neemt de leiding “tot soelaas van de armen”.De namen van de twee instellingen blijven bewaard. In de algemene jaarrekening komen beide afzonderlijk voor. Het hospitaal blijft leprozen, passanten en andere “gasterie” opvangen “in separate plaatsen zo verre en wijt mogelijk”. Uit de akte blijkt dat er weinig passanten en armen meer zijn. De leprozerie heeft de bestaande kapel en huizen van het personeel van het passantenhuis hersteld. In de rekeningen van 1617 komen betalingen voor de bouw van een nieuwe gasthuisvleugel voor. Deze datum wordt ook gevormd door de muurankers in het nog bestaande gebouw naast de 15de-eeuwse kapel in de Nieuwe Gentweg. Ook de Akkerzieken vestigen zich om dezelfde reden in 1578 in de stad. Ze verblijven in een woning in de Oude Gentweg. In 1572 zijn er nog maar zes Akkerzieken. In 1618 sterft de laatste. De Magdalena is samen met de Gentse en Ieperse leprozerie, een van de drie hoofdleprozerieën. Elk heeft de opdracht om in een welbepaald gebied de aanwezigheid naar lepra te onderzoeken. De schouwing of visitatie, het keuren wie leproos is en wie niet, gebeurt in Brugge door de meester, broeders en zusters. Zij worden voor het visiteren betaald. Het is onduidelijk of een dokter of chirurgijn in de16de en 17de eeuw aanwezig is. In het schouwregister van 1520-1555, opgemaakt door de meester, komt naast de naam en woonplaats van de kandidaat leproos enkel het resultaat van de vaststellingen met de termen “besiect” of gezond voor. Waarop de diagnose is gebaseerd, is in de reglementen van de leprozerie of de stadsordonnanties van Brugge niet teruggevonden. Dit is wel het geval in Gent. Het bovenvermelde 16de-eeuwse schouwregister, wellicht het enige bewaarde, telt voor een periode van vijfendertig jaar 2.464 onderzoeken. 23,5 procent wordt melaats bevonden. Het aantal Bruggelingen in deze telling bedraagt honderdnegenendertig zieken. De aanvaarding in het leprozenhuis wordt bekrachtigd door de stadsmagistraat met een attest. Als voorwaarde te worden opgenomen mag de zieke geen schulden hebben. Ook de Akkerzieke wordt gekeurd en krijgt een attest door de stad. Het aantal leprozen van het Magdalenahospitaal bedraagt tussen 1530-39 gemiddeld eenentwintig zieken. Vanaf het midden van de 16de eeuw vermindert het aantal lepragevallen. Tijdens hun verhuis in 1578 zijn er nog tien leprozen. Pas in de rekening van 1741 is vermeld dat er geen leprozen meer in de Magdalena verblijven. Het Magdalenagasthuis wordt minder belangrijk. In de 18de eeuw krijgt de instelling een nieuwe stedelijke functie. In 1752 wordt ook het mannentuchthuis hier ingericht .De opvang van passanten en een enkele leproos blijft tot de opdrachten van de instelling behoren. De Magdalena is in de Franse tijd afgeschaft.

Op het einde van de 14de eeuw koopt de stad een huis aan in de Boeveriestraat voor de zorg van een klein aantal geesteszieken, die een gevaar kunnen zijn voor de samenleving, en voor niet uitbestede vondelingen en verlaten kinderen. Het nog bewaarde reglement uit 1596, opgesteld door de stadsmagistraat, is bestemd voor de verantwoordelijke van Sint-Hubrechts. Hierin is bepaald dat het dolhuis beheerd wordt door een “conciërge”. Dit gebeurt onder supervisie van de stad, die ook de uitgaven betaalt. Zijn taak is enkel de zieken oppassen. De zwakzinnigen zijn arme Brugse stedelingen. De stad duidt ze aan. De conciërge zorgt voor sloten en boeien “up dat de zelve niet uyt en brecken”, het reinigen van de cellen en verversen van het stro. Hij geeft hen driemaal daags te eten. Dit is brood met boter en potage (dikke soep). De kleding voor de zieken en het hout voor de verwarming wordt door de stad bekostigd. De conciërge moet hen en de kinderen begeleiden in de H. Bloedprocessie. De inkomsten komen uit stichtingen en geldbussen die op cruciale plaatsen, zoals de ingang van de Basiliuskapel, te vinden zijn. De meester van Sint-Juliaan heeft het toezicht. In hetzelfde reglement komt het statuut van de vondelingen en verlaten kinderen voor.

Het zijn kinderen waarvan de ouders niet gekend zijn, indien wel moet alles gedaan worden om het kind terug te verenigen met de ouders. De verzorging is de taak van de vrouw van de conciërge.

In 1600 worden de bewoners van Sint-Hubrechts ten Dullen, vijf kostgangers, geesteszieken, overgebracht naar het Sint-Juliaansgasthuis, dat zich aan de overzijde van de Boeveriestraat bevindt. De gebouwen van Sint-Hubrecht komen in het bezit van Gerard en Herman van Volden, die er in 1614 een godshuis oprichten. Sint-Juliaan zal zijn gebouwen aanpassen en er worden twee ‘dulhuusekens’ opgetrokken. In de ordonnantie van 1600 stellen de schepenen dat zij de oppervoogden zijn van Sint-Juliaan en dat het hospitaal verder zal “ontvangen en logeren alle schamele passanten en pelgrims, mannen, vrouwen en kinderen. Ook zal Sint-Juliaan de arme krankzinnigen, poorters - zowel mannen als vrouwen - ,vondelingen en verlaten kinderen opnemen. De lekengemeenschap mag maar uit zeven broeders en zusters bestaan. De verantwoordelijkheid ligt bij de meester. (Afb. 12) Hij houdt het toezicht en doet de administratie. In de procedure van de opname van een zieke staat dat de meester de krankzinnige zal onderzoeken. De aanwezigheid van een dokter of chirurgijn komt in het document niet voor. Ook de financiële toestand van de zieke wordt nagezien. De meester maakt een rapport en legt het voor aan de stadsmagistraat die de beslissing neemt. De zieke met een lichtere aandoening, dit zijn de meesten, kan thuis worden verzorgd en ontvangt alimentatiegeld. De zieke kan ook in een niet- stedelijke instelling worden opgenomen of hij wordt gecolloceerd in Sint-Juliaan. De meester zal de zieke ontvangen “met alle compassie ende medelijden”. Hij zal zorg dragen voor de boeien en sloten. De voeding is zoals voor de anderen, die in het gasthuis verblijven. Bij genezing, na onderzoek door de voogden, griffier van de vierschaar, blijft alle bezit van de zieke aan Sint-Juliaan. In dezelfde ordonnantie is bepaald dat alle vondelingen en verlaten kinderen worden uitbesteed. Het is de taak van de meester om de uitbesteding te regelen en ter plaatse te controleren. De stad geeft toelating tot plaatsing. De “Gemeene Beurs” financiert. Het zijn vooral weduwen, die het kind en soms verschillende kinderen, aannemen. Een deel van de kinderen gaat naar de armenschool, anderen worden uitbesteed om een beroep aan te leren.

In 1654 zouden er zesenzeventig uitbestede vondelingen en verlaten kinderen zijn. In 1610 zijn er vijftien opgenomen zieken. Een hoog aantal. Het streefgetal is immers acht. Tussen 1654-1674 verblijven er gemiddeld negentien krankzinnigen in Sint-Juliaan. In de loop van de 18de eeuw stijgt het aantal.

Pas vanaf het einde van de 18de eeuw zal de “helende” zorg voor geest en lichaam langzaam evolueren naar ziekenzorg. Dit weerspiegelt zich duidelijk in het hospitaalleven. De geneeskunde begint zich maar vanaf het midden van de 19de eeuw volop te ontwikkelen.

-Anoniem, Portret van Jan De Herdt, meester van Sint-Juliaan. Detail met zicht op het verdwenen hospitaal Sint-Juliaan, Brugge, 1650.

This article is from: