8 minute read

In Rome krijg je Proust niet uit: De verloren tijd van Calligarich’ Rome

Maurits Lesmeister

‘I

Advertisement

k in Combray,’ luidt het antwoord van Arianna. De vraag was waar ze geboren had willen zijn, en werd gesteld door Leo Gazzara, de verteller in de roman De laatste zomer in de stad. 1 Het is niet de eerste, en zeker niet de laatste verwijzing naar de plek waar Marcel en Swann uit Op zoek naar de verloren tijd hun lange vakanties doorbrengen – overigens bij mijn weten het enige dorp ter wereld dat genoemd is naar een literaire locatie. De vroege, recent herontdekte roman van de Italiaanse duizendpoot Gianfranco Calligarich baadt in Proust. Het loont de moeite om dat mee te laten klinken in het beeld van Rome dat uit het tragikomische meesterwerkje naar voren komt.

Leo Gazzara (een naam die doet ‘denken aan verloren veldslagen’) doolt. De stad uit de titel is uiteraard Rome, al lag het niet direct voor de hand dat dat zijn verblijfplaats zou zijn: hij is een Milanees in Rome, zonder bestemming of inkomen. Hij teert op de zakken van vrienden van wie nooit helemaal zeker is of ze hem echt mogen of vooral amusant vinden. Hij woont in een geleend appartement op de Monte Mario, waar hij, afgezonderd van de stad, uit kan kijken over een dal. Graziano, de enige vriend die hem echt toegenegen is, steunt net zo zeer op hem als andersom en haalt het einde van het boek niet.

Rome is voor Gazzara geen gastvrij decor. De verteller houdt altijd een zekere sympathie voor de eeuwige stad, en is heus niet blind voor de schoonheid ervan, maar meestal gaat die gepaard met een bezwaar. Over Piazza Navona midden in de nacht: ‘Weergaloos, het plein op dat tijdstip, alsof het zich bewust was van de eigen schoonheid en het eigen zinloze bestaan.’ Rome is de plaats waar de dingen hun zin verliezen, en Leo wil er altijd zijn waar hij niet is. De dubbelzinnigheid van Rome komt al vrij snel tot uiting in een lofzang onder voorwaarde. Ja, de stad kan overweldigend mooi zijn, met ‘schitterende trappen, spectaculaire fonteinen, tempelruïnes en de nachtelijke stilte van onttroonde goden’, maar alleen als je je overgeeft aan ‘de kabbelende golven van het heden’ en een absolute liefde voor haar koestert. Leo’s liefde is niet onvoorwaardelijk.

Zijn liefde voor Arianna, zijn tegenspeelster, lijkt dat wel. Proust brengt de twee bij elkaar. Bij hun eerste ontmoeting komt Leo erachter dat ze bezig is in De kant van Swann, het eerste deel van Prousts romanreeks, en hij grijpt dat aan om nauwer contact met haar te krijgen: een opmerking over een losliggende steen is een verwijzing naar De tijd hervonden, het laatste deel van de reeks. Overigens lijkt het er, veelzeggend over de algehele sfeer van impasse, niet op dat het duo erg opschiet met de lectuur: vroeg in het boek beweert Leo dat hij er niet genoeg adem voor heeft (Proust moet je hardop lezen, vindt hij), en ondanks herhaaldelijke voorleessessies is er nergens sprake van dat ze zelfs maar het eerste deel uitlezen.

In het ongastvrije Rome van De laatste zomer is die zomer ook nog eens hoogst onaangenaam. De hoeveelheid uitgedampt zweet benadert de liters alcohol die er in het boek vergoten worden:

“Wat voor weer is het in Rome?” vroeg [Glauco]. “Augustus.” “Ik snap het,” zei hij, “bloedheet. Ik snap niet waarom Arianna daarnaartoe wil.”

Om de hitte te ontlopen, houden de personages zich het liefst op in de buurt van Piazza del Popolo. Daar bietst Leo zijn drank en maaltijden bij elkaar in de kunstenaarscafés. Bar Rosati is dan nog vooral de plek waar filmmakers, dichters en andere kunstenaars elkaar ontmoeten. Bij de barman aan de overkant, Signor Sandro (die op adembenemende wijze cocktails mengt), komt hij soms een oude bekende, soms een voormalige geliefde tegen en kan hij nog wel eens op de pof een burger en een glas barolo krijgen. Het is ook de plek waar hij als eerste op zoek gaat naar Graziano als hij vreest dat die zichzelf iets aan zal doen. Hij vindt hem terug op Piazza Navona, dronken, beland op de toeristenfoto’s van de Vierstromenfontein en verzonken in ‘treurnis om je deel te voelen van de fauna.’

Buiten het leven aan de voet van de Pincio, waar Gazzara vertrouwd is maar toch niet echt voet aan de grond heeft, zijn er ook de avondjes bij het echtpaar Diacono. Zij bezitten een ‘stadsvilla in een natte, ruisende tuin’ en zijn oude, vertrouwde vrienden

Fig. 1. Rogier Kalkers, De Vierstromenfontein op het Piazza Navona.

Fig. 2. Rogier Kalkers, Bar Rosati aan het Piazza del Popolo. van Leo. De vervreemding lijkt echter ook hier opgetreden, want vanaf het eerste bezoek – hij komt aan, uitgenodigd maar toch onverwacht, met een honger die hij tevergeefs probeert te stillen met een ter plekke aangetroffen pot hazelnoten – is het nooit onomwonden prettig of ontspannen. Er zijn altijd potentieel interessante mensen aanwezig, maar hun gezwets gaat nooit echt ergens heen. Het ongemak hangt tastbaar in de lucht bij de Romeinse beau monde. Het is wel de plek waar hij Arianna ontmoet, en waarvandaan hij regelmatig zijn zwerftochten, liefst door een nachtelijk Rome, begint. Overal waar hij op die tochten gaat, heeft hij wel een boek op zak, en te pas en te onpas haalt iemand Conrad aan, of Hemingway.

Calligarich hangt niet voor niets de omgevallen boekenkast uit. De literaire verwijzingen, met een lichte voorkeur voor de modernisten, helpen ook een verwachtingspatroon te scheppen. Het tweede motto, bijvoorbeeld, is afkomstig uit T.S. Eliots The Waste Land; iets nauwkeuriger, en vrij significant voor het verloop van het boek, uit de vierde sectie, Death by Water. (Dat geeft Calligarich overigens niet weg, en de Nederlandse vertaalster lijkt nagelaten te hebben het precies uit te zoeken: in haar vertaling, vermoedelijk direct uit het Italiaans, is de golfslag uit het origineel (‘as he rose and fell’) verdwenen en geïnterpreteerd als ‘met vallen en opstaan’.) Wie dat weet, leest niet alleen met andere ogen de eerste alinea van de roman, waarin al van een einde wordt gerept, en het eerste hoofdstuk, dat uitgebreid over de zee gaat. Hij wordt bovendien ook uitgedaagd om The Waste Land verder mee te laten klinken: naast een heleboel andere dingen is het óók een gedicht over de stad als onherbergzame omgeving: ‘What is the city over the mountains/ Cracks and reforms and bursts in the violet air/ Falling towers/ Jerusalem Athens Alexandria/ Vienna London/ Unreal’ (371-6). Calligarich schuift Rome in het grimmige rijtje.

Ook Prousts reeks mag de lezer laten doorklinken in De laatste zomer, uitgenodigd door de verwijzingen in het hele boek. Calligarich’ roman gaat, net als de afdeling Een liefde van Swann uit het eerste deel, over een affaire tussen een man met een dierennaam (Leo/Swann) en een ongrijpbare vrouw (Arianna/Odette). Dat besef voorziet Leo’s verhaal van extra diepte: niet alleen kan dit besef verwachtingen wekken bij een lezer die Proust kent – Arianna’s neiging om met anderen de stad te ontvluchten strookt bijvoorbeeld erg met de uitjes van Odette naar

Bayreuth en het Bois de Boulogne, zonder Swann. De soirées van de Diacono’s doen op hun beurt sterk denken aan die bij het echtpaar Verdurin in Swanns kant op. Wie de parallel herkent, wordt zich makkelijker en sterker bewust van de leegte die de bijeenkomsten tekent. De praatjesmakers die Leo er tegenkomt worden nog net een beetje irritanter als we de echo’s van de Parijse demimonde mee horen kwebbelen vanuit Prousts subliem ironische beschrijvingen.

Die ironie is misschien wel het voornaamste wat Calligarich met Proust deelt, zij het anders ingezet. Prousts beschrijvingen van het fin de siècle-Parijs creëren een ander soort afstand. Leo Gazzara is zelf de verteller van zijn verhaal, en hij is het vooral die steeds probeert met zijn kleine grapjes anderen op afstand te houden. Regelmatig kruipt hij zo ver in zichzelf terug dat de ander die grapjes niet eens begrijpt. Het vergroot de afstand alleen, tot de mensen, tot de stad. Het Rome van Leo en Arianna is de plek waar je vandaan vlucht als de hitte en het lawaai van de stad je te veel worden: het is niet voor niets dat Arianna Combray noemt, de plaats waar Swann zijn lange vakanties weg van Parijs doorbrengt. Zij vlucht voor Leo en voor Rome naar het buiten van een nieuwe geliefde en Leo’s beste vriend vlucht het leven uit. Ook voor Gazzara zelf is het hele boek een laatste groet, waarin hij nog één keer op zoek gaat naar zijn eigen verloren tijd.

Zo werkt het feit dat de romanpersonages lezers zijn in op het verhaal. Het Rome van de jaren zeventig is tegelijk het Parijs van rond 1900, zij het op een volstrekt eigen manier. Dat De laatste zomer in de stad een herontdekking is, komt de roman overigens op een wonderbaarlijke manier ten goede. Als een ware pendant van À la recherche du temps perdu heeft het boek door de afstand tussen het Rome van 1972 en dat van onze eigen tijd een laag gekregen die het bij verschijnen onmogelijk kon hebben: onweerstaanbaar afstotelijk schetst het een Rome dat er niet meer is.

1. Oorspronkelijke titel: L’ultima estate in città (1972). De citaten zijn afkomstig uit de vertaling van Els van der Pluijm (2020).

Afbeeldingen Fig. 1. Foto: Rogier Kalkers, © Roma Aeterna. Fig. 2. Foto: Rogier Kalkers, © Roma Aeterna. Fig. 3. Foto: Rogier Kalkers, © Roma Aeterna. Fig. 3. Rogier Kalkers, De Spaanse Trappen onder de kerk van de Trinità dei Monti.

Roma è morte.

‘Rome is dood.’

Citaat uit een essay van Mario Soldati, uit de bundel Dario Bellezza et al., Contro Roma (Milaan: Bompiani, 1975).

This article is from: