5 minute read

Cato’s vijgen in postkoloniaal perspectief: het verlies van Carthago’s vernietiging

Peter van Dommelen

Het jaar 146 v.Chr. biedt een goed uitgangspunt voor een korte maar kritische bespreking van Romes reputatie als brenger van welvaart en vooruitgang. Dit jaar wordt algemeen gezien als een cruciaal moment in de expansie van Rome vanwege twee strategisch en symbolisch belangrijke overwinningen: in Griekenland werd de welvarende stadstaat Korinthe veroverd door Romeinse legioenen onder leiding van Lucius Mummius en in Noord-Afrika werd Carthago, Romes geduchte aartsvijand, ingenomen door Scipio Aemilianus en zijn troepen. Deze dubbelslag bezegelde de drie Punische Oorlogen definitief in Romes voordeel en consolideerde zijn hegemonie in de westelijke Middellandse Zee, terwijl de Griekse steden al even definitief hun onafhankelijkheid verloren en werden verdeeld over twee Romeinse provincies, Macedonia en Achaea. Wat beide overwinningen ook gemeen hadden is dat zowel Korinthe als Carthago volledig met de grond werden gelijkgemaakt en hun inwoners, inclusief vrouwen en kinderen, massaal werden gedood of in slavernij afgevoerd. Berichten over aantallen lopen onvermijdelijk uiteen, maar het lijdt desondanks geen twijfel dat beide belegeringen eindigden in wat we tegenwoordig zouden betitelen als genocide en oorlogsmisdaden.

Advertisement

Een dergelijk oordeel kan gemakkelijk worden afgedaan als anachronistisch, maar het algehele gebrek aan aandacht voor het lot van de Carthagers en Korintiërs, al sinds de Oudheid, geeft aan dat er meer aan de hand is. Veelzeggend is ook dat het meest bekende feit rondom de verwoesting van Carthago is dat een vooraanstaande Romeinse senator hardnekkig bleef pleiten voor de vernietiging van de stad, ondanks een bestaand vredesakkoord. Ceterum censeo Carthaginem esse delendam, ‘en verder ben ik van mening dat Carthago vernietigd moet worden’, herhaalde Cato de Oudere steevast in de Senaat, zo gaat het verhaal, gedurende enkele jaren voor de uitbraak van de Derde Punische Oorlog in 149 v.Chr.1 Hij zou ook verse vijgen hebben meegebracht naar een Senaatszitting, als bewijs dat de Carthaagse economie zich had hersteld na het desastreuze einde van de Tweede Punische Oorlog in 202 v.Chr., ondanks economische sancties en herstelbetalingen.

De eenzijdige voorstelling van Romeinse veroveringen, veelal eufemistisch aangeduid in de academische literatuur als ‘expansie’, is afgelopen decennia in toenemende mate aan de kaak gesteld in het kielzog van kritische postkoloniale analyses. Onder aanvoering van internationale intellectuelen als Aimée Césaire, Frantz Fanon en Edward Said heeft deze zogenaamde postkoloniale kritiek de Westerse wereld duidelijk te verstaan gegeven dat de Westerse beeldvorming van andere samenlevingen en culturen als ‘inferieur’, in zowel heden als verleden, een koloniaal bedenksel was, en is – en dat koloniale regimes en denigrerende beeldvorming van inheemse culturen en bevolkingsgroepen al sinds tijden hand in hand gaan.2

Zo zijn Westerse oudhistorici en archeologen ook begonnen zich rekenschap te geven van de verregaande mate waarin gangbare interpretaties en voorstellingen van Romeinse veroveringen, bestuur en romanisering zijn beïnvloed door 19e- en 20e-eeuwse koloniale ervaringen, en door een brede vereenzelviging van Europese en Noord-Amerikaanse landen met het Romeinse Keizerrijk – het is geen toeval dat de Amerikaanse Republiek

zich spiegelde aan haar Romeinse tegenhanger. Zo is er begrip voor ontstaan dat Romeinse legioenen en gouverneurs meer dan alleen terra sigillata, badhuizen, wegen en aquaducten met zich mee brachten, en dat de Romeinse veroveringen juist ook inheemse gemeenschappen in de veroverde regio’s hebben ontworteld, uitgebuit en hun taal en cultuur hebben weggevaagd. De postkoloniale kritiek gaat daarmee veel verder dan commentaren op en protesten tegen Romeinse uitbuiting, zoals bijvoorbeeld Cicero’s vervolging van de Siciliaanse gouverneur Gaius Verres in 70 v.Chr., die werd aangeklaagd wegens corruptie en uitbuiting van de lokale bevolking. Zowel het lot van Carthago als de gangbare historische en archeologische voorstellingen van de Punische Oorlogen en de eeuwen daarna maken dit bij uitstek duidelijk. Cato’s vijgen bieden een goed voorbeeld, omdat hij waarschijnlijk vruchten van een nieuwe soort liet zien, die nog niet zo lang daarvoor in Italië was geïntroduceerd vanuit de Punische wereld, en die daarmee de toonaangevende rol van de Punische landbouw demonstreerden.3 Hoewel ook Romeinse auteurs de kwaliteit en economische kracht van de Punische agronomie hoog aansloegen, heeft de moderne geschiedschrijving tot voor kort weinig interesse getoond in deze kant van de Punische samenleving. Dezelfde desinteresse heeft er ook toe geleid dat de welvarende huizen op de hellingen van de Byrsa-heuvel in Carthago, die in de jaren zeventig en tachtig door Franse archeologen werden blootgelegd (fig. 1), weinig bekend zijn, ook al waren dat de huizen die door Scipio’s troepen werden platgebrand, en wier bewoners werden ver-

Fig. 1. Menno Balm, Reconstructie van Carthago na de vernietiging.

© Roma Aeterna.

moord of afgevoerd.

Mede als gevolg van de grondige verwoesting van Carthago en het vrijwel totale verlies van de Punische literatuur, is archeologisch onderzoek de belangrijkste bron van nieuwe gegevens en inzichten om een idee te krijgen hoe de bewoners van Punische regio’s zoals Noord-Afrika, Sicilië en Sardinië reageerden op de Romeinse bezetting. Niet alleen hielden ze nog eeuwenlang vast aan Punische gewoonten, tradities en zelfs hun taal, maar ze bleven ook onderling nauw contact houden, los van Rome.4

1. Plutarchus is de enige bron die dit beroemde “citaat” min of meer zo vermeldt, dat echter in zijn Griekstalige biografie van Cato (Cato maior, 27.1) luidt: Δοκεῖ δέ μοι καὶ Καρχηδόνα μὴ εἶναι, ‘En ik ben ook van mening, dat Carthago er niet moet zijn’. De Latijnse variant wordt als delendam esse Carthaginem (…) pronuntiabat geparafraseerd door Florus (Epitome, I.31.4); het ceterum censeo is een modern fabricaat. Zie S. Thürlemann, ‘Ceterum censeo Carthaginem esse delendam’, Gymnasium 81 (1974): 465–474. 2. Zie P. van Dommelen (red.), Postcolonial Archaeologies. (World Archaeology 43.1) (London: Routledge, 2011). 3. Zoals overtuigend betoogd in F. Meijer, ‘Cato’s African figs’, Mnemosyne 37.1-2 (1984): 117-124. 4. Zie in het algemeen R. Miles, Carthago. Opkomst en ondergang van een stad (Amsterdam: De Bezige Bij, 2010), C. López-Ruiz en B. Doak (red.), Oxford Handbook of the Phoenician and Punic Mediterranean (Oxford: Oxford University Press, 2019) en P. ter Keurs, R. Boussoffara en R. Doctor (red.), Carthago. Opkomst en ondergang (Zutphen: Walburg Pers, 2014).

This article is from: