CATO’S VIJGEN IN POSTKOLONIAAL PERSPECTIEF: H et v erlie s va n C a r t h a go ’ s v er n iet igin g P e te r v a n D ommel en
H
et jaar 146 v.Chr. biedt een goed uitgangspunt voor een korte maar kritische bespreking van Romes reputatie als brenger van welvaart en vooruitgang. Dit jaar wordt algemeen gezien als een cruciaal moment in de expansie van Rome vanwege twee strategisch en symbolisch belangrijke overwinningen: in Griekenland werd de welvarende stadstaat Korinthe veroverd door Romeinse legioenen onder leiding van Lucius Mummius en in Noord-Afrika werd Carthago, Romes geduchte aartsvijand, ingenomen door Scipio Aemilianus en zijn troepen. Deze dubbelslag bezegelde de drie Punische Oorlogen definitief in Romes voordeel en consolideerde zijn hegemonie in de westelijke Middellandse Zee, terwijl de Griekse steden al even definitief hun onafhankelijkheid verloren en werden verdeeld over twee Romeinse provincies, Macedonia en Achaea. Wat beide overwinningen ook gemeen hadden is dat zowel Korinthe als Carthago volledig met de grond werden gelijkgemaakt en hun inwoners, inclusief vrouwen en kinderen, massaal werden gedood of in slavernij afgevoerd. Berichten over aantallen lopen onvermijdelijk uiteen, maar het lijdt desondanks geen twijfel dat beide belegeringen eindigden in wat we tegenwoordig zouden betitelen als genocide en oorlogsmisdaden.
Een dergelijk oordeel kan gemakkelijk worden afgedaan als anachronistisch, maar het algehele gebrek aan aandacht voor het lot van de Carthagers en Korintiërs, al sinds de Oudheid, geeft aan dat er meer aan de hand is. Veelzeggend is ook dat het meest bekende feit rondom de verwoesting van Carthago is dat een vooraanstaande Romeinse senator hardnekkig bleef pleiten voor de vernietiging van de stad, ondanks een bestaand vredesakkoord. Ceterum censeo Carthagi nem esse delendam, ‘en verder ben ik van mening dat Carthago vernietigd moet worden’, herhaalde Cato de Oudere steevast in de Senaat, zo gaat het verhaal, gedurende enkele jaren voor de uitbraak van de Derde Punische Oorlog in 149 v.Chr.1 Hij zou ook verse vijgen hebben meegebracht naar een Senaatszitting, als bewijs dat de Carthaagse economie zich had hersteld na het desastreuze einde van de Tweede Punische Oorlog in 202 v.Chr., ondanks economische sancties en herstelbetalingen. De eenzijdige voorstelling van Romeinse veroveringen, veelal eufemistisch aangeduid
8
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
in de academische literatuur als ‘expansie’, is afgelopen decennia in toenemende mate aan de kaak gesteld in het kielzog van kritische postkoloniale analyses. Onder aanvoering van internationale intellectuelen als Aimée Césaire, Frantz Fanon en Edward Said heeft deze zogenaamde postkoloniale kritiek de Westerse wereld duidelijk te verstaan gegeven dat de Westerse beeldvorming van andere samenlevingen en culturen als ‘inferieur’, in zowel heden als verleden, een koloniaal bedenksel was, en is – en dat koloniale regimes en denigrerende beeldvorming van inheemse culturen en bevolkingsgroepen al sinds tijden hand in hand gaan.2 Zo zijn Westerse oudhistorici en archeologen ook begonnen zich rekenschap te geven van de verregaande mate waarin gangbare interpretaties en voorstellingen van Romeinse veroveringen, bestuur en romanisering zijn beïnvloed door 19e- en 20e-eeuwse koloniale ervaringen, en door een brede vereenzelviging van Europese en Noord-Amerikaanse landen met het Romeinse Keizerrijk – het is geen toeval dat de Amerikaanse Republiek