Décidément, je n’aime point Rome.
‘Ik ben bepaald niet weg van Rome.’ Dagboekfragment André Gide, 1896, uit: Journal 1889-1939 (Parijs: Gallimard, 1948), 65. Vertaling: Maurits Lesmeister & Emilia Menkveld. 1
Roma Aeterna Tijdschrift voor de kunsten en wetenschappen van de Eeuwige Stad Jaargang 9, aflevering I: Roma non grata Amsterdam 2021
2
Inhoudsopgave Kaart van de locaties besproken in Roma Aeterna 9.1
4
Voorwoord
6
Cato’s vijgen in postkoloniaal perspectief: het verlies van Carthago’s vernietiging
8
Antiochus IV en de keerzijde van het Romeinse imperialisme: Verlies, vernedering en uitsluiting Pim Möhring
12
Peter van Dommelen
ANTI-ROME: TRILUSSA De stier en de wolvin Marleen Termeer
24
Kort verhaal: De vergeten soldaat Willemijn van Dijk
26
FELIX RAVENNA: Een alternatief Rome aan het einde van de Oudheid Martijn Icks & Maurits de Leeuw
38
Vrijgevochten van Rome, of toch onlosmakelijk verbonden? Een geschiedenis van de Nacht van Kersten en de val van kabinet Colijn I Henk Veldhuizen
50
ANTI-ROME: PASOLINI Wonen in de huilende wildernis - de borgate van Rome Lizette Pater
60
In Rome krijg je Proust niet uit: De verloren tijd van Calligarich’ Rome Maurits Lesmeister
66
ANTI-ROME: SOLDATI Complottheorieën in de Italiaanse Cinema: de verbeelding van il Caso Moro 72 Gerdien Smit Interview met Angelica Pesarini, over ras, kolonialisme, Italianità en anti-racisme in hedendaags Rome Eva Mol
84
Epiloog: ‘Alle dingen hebben hier twee kanten’ Jarl van der Ploeg
90
Auteursbiografieën
96 3
4
Locaties besproken in Roma Aeterna 9.I Van Dommelen 1. Carthago (Tunesië) 2. Korinthe (Griekenland) 3. Curia Hostilia (senaatsgebouw) Möhring 4. Magnesia ad Sipylum (Turkije) 5. Apamea Cibotus (Turkije) 3. Curia Hostilia (senaatsgebouw) 6. Tyrus (Libanon) 7. Capitolijnse Musea, Palazzo dei Conservatori (Fasti Triumphales) 8. Thermopylae (Griekenland) 9. Tempel van Pietas, Forum Holitorium 10. Locatie tempel voor de Lares Permarini? (Largo di Torre Argentina) 11. Locatie tempel voor de Lares Permarini? (Via delle Botteghe Oscure) 12. Tempel van Jupiter Capitolinus Termeer 13. Corfinium Van Dijk 14. Teutoburgerwoud (Kalkriese, Duitsland) 15. Fucinomeer 16. Palatijn 17. Subura Minor Icks & De Leeuw 18. Ravenna (zie detailkaart op p. ##, fig. 2) 19. Lateraans paleis 20. S. Croce in Gerusalemme 21. Mausoleum van Honorius Veldhuizen 22. Nederlandse ambassade bij de Heilige Stoel 23. Binnenhof, Den Haag
Pater 24. Via della Conciliazione 25. Fori Imperiali 26. Mausoleum van Augustus 27. Borgata Acilia 28. Borgata S. Basilio 29. Borgata Prenestina 30. Borgata Gordiani 31. Borgata Trullo 32. Borgata Tiburtino III 33. Borgata Pietralata 34. Borgata Tufello 35. Borgata Val Melaina 36. Borgata Primavalle 37. Borgata Tormarancio 38. Borgata Quarticciolo 39. Aqua Felice, Via del Mandrione Lesmeister 40. Combray (Frankrijk) 41. Vierstromenfontein, Piazza Navona 42. Bar Rosati, Piazza del Popolo 43. Parijs Smit 44. Kruising Via Mario Fani en Via Stresa 45. Via Camillo Montalcini 46. Via Michelangelo Caetani 47. Piazza delle Cinque Lune 48. Via Gradoli 49. E.U.R. Interview Pesarini 49. E.U.R. 50. Foro Italico / Mussolini 51. Amba Aradam (Ethiopië) 52. Metrostation Amba Aradam-Ipponio / Giorgio Marincola Van der Ploeg 53. Ruiterstandbeeld van Giuseppe Garibaldi, Gianicolo
5
Voorwoord Roma Aeterna 9.I (mei 2021) ‘Ik ben bepaald niet weg van Rome’, pende de Franse schrijver en Nobelprijslaureaat André Gide tijdens een bezoek aan Italië in 1896 in zijn dagboek. Met deze puntige observatie stond hij beslist niet alleen. Hoewel de Eeuwige Stad gewoonlijk verwondering en verering ten deel vallen, nemen we onder de titel Roma non grata in dit nummer een aantal cruciale momenten onder de loep waarop er vol afkeer of afgunst naar Rome is gekeken, van de oudheid tot de 21e eeuw. We omlijsten die momenten met een aantal literaire citaten, waarvan u het eerste al op het voorblad hebt kunnen lezen, en beeldende bijdragen van grafisch kunstenaar Paul Bogaert, van wiens hand ook het omslagontwerp is. Ten tijde van de Romeinse republiek werd Rome het centrum van een wereldrijk, maar dat ging niet zonder slag of stoot. In de eerste bijdragen bekijken we de keerzijde van die medaille. Peter van Dommelen laat aan de hand van de verwoesting van Carthago zien hoe eenzijdige geschiedschrijving en modern kolonialisme ons beeld van de Romeinse expansiedrang gekleurd hebben. Pim Möhring bespreekt een van de slachtoffers van dit imperialisme, de Seleucidische kroonprins Antiochus IV, die tien jaar als gijzelaar doorbracht in Rome. Aan de hand van de sporadische gegevens die ons overgeleverd zijn, reconstrueert Möhring de ervaringen van Antiochus in de hem vijandige stad. Rome zou zelfs haar moeder verkopen om haar status als Caput Mundi te bemachtigen. Dit blijkt wel heel letterlijk uit het satirische sonnet van Trilussa, waarin hij beschrijft hoe Romulus de wolvin die hem zoogde nog in een kooitje zou opsluiten ter meerdere eer en glorie van zijn stad. Dit was overigens niet zomaar een uit de lucht gegrepen fabel; van 1872 tot ver in de 20e eeuw werd er een levende wolvin in een krap bemeten kooi op de helling van het Capitool gehouden. Diezelfde wolvin werd ook voor de tegenstrevers van Rome in de Bondgenotenoorlog het mikpunt van spot, zo lezen we in de korte bijdrage van Marleen Termeer. Op dit kantelpunt in de geschiedenis probeerden Romes vijanden, verenigd in hun afkeer van de agressor, een alternatief scenario te bewerkstelligen. Maar tevergeefs, want de republiek werd een keizerrijk, almaar verder uitdijend. Willemijn van Dijk neemt ons in het korte verhaal ‘De vergeten soldaat’ mee naar het Teutoburgerwoud in het hoge noorden van Germania, waar de veroveringsdrang resulteerde in een zeer gevoelige nederlaag voor Rome. Ook na het uiteenvallen van het wereldrijk bleef Rome een sleutelrol spelen in de geschiedenis, mede door de aanwezigheid van de Pauselijke Troon. In een artikel van Martijn Icks en Maurits de Leeuw lezen we hoe Byzantijns Ravenna zich als nieuwe hoofdstad spiegelt aan en tegelijkertijd losmaakt van Rome. Dit zal een constante blijken in de Europese geschiedenis; keizers en koningen presenteren zichzelf als erfgenamen van het oude Rome, en vechten bloedige twisten uit met de opvolgers van Petrus die daar zetelen. Wij pikken deze anti-Paapse trend weer op in de 20e eeuw: Henk Veldhuizen beschrijft in zijn bijdrage hoe dominee Gerrit Hendrik Kersten als kamerlid en oprichter van de S.G.P. het eerste kabinet Colijn ten val weet te brengen over het bestaansrecht van een Nederlandse ambassade bij de Heilige Stoel. Rome heeft tevens een zelfkant die aandacht verdient: Pier Paolo Pasolini spreekt in een brief uit 1952 over het vuige, troosteloze, maar tegelijkertijd mateloos fascinerende landschap van de borgate in de Romeinse periferie. Lizette Pater neemt ons mee naar de uit de grond gestampte buitenwijken en het harde bestaan van hun bewoners, door het fascistische regime verbannen uit
6
de historische binnenstad. Maurits Lesmeister brengt ons in een kort essay weer terug naar het stadscentrum, waar de hoofdpersoon uit De laatste zomer in de stad van Gianfranco Calligarich met tegenzin een overweldigend hete augustusmaand doorbrengt. Lesmeister beschrijft de verstikkende zinloosheid en decadentie van Calligarich’ Rome in de jaren ’70, en toont hoezeer dat vergelijkbaar is met het Parijs van Proust rond het fin de siècle. Voorafgaand aan de slag om Rome die in 1870 de Italiaanse eenwording zou voltooien, sprak Giuseppe Garibaldi de gevleugelde woorden ‘Rome of dood’. Een eeuw later verbasterde schrijver Mario Soldati dit tot ‘Rome is dood.’ Enerzijds heeft de Eeuwige Stad nu dan toch echt zijn intellectuele en morele eindstation bereikt, maar het citaat kan ook letterlijk uitgelegd worden. De jaren ’70 worden in Italië ook wel de Loden Jaren genoemd, gekenmerkt door het geweld van georganiseerde criminaliteit en politieke terreur van zowel radicaal linkse, als neo-fascistische groeperingen. Gerdien Smit beschrijft een zeer ingrijpende gebeurtenis uit deze jaren: de ontvoering van en moord op Aldo Moro, voormalig premier van Italië, door de Rode Brigades. Aan de hand van drie verfilmingen van ‘de zaak Moro’ zien we de verregaande impact die deze gebeurtenis nog altijd heeft op de Italiaanse maatschappij. Dat historische kwesties vaak niet op zichzelf staan, maar doorwerken in het heden zien we ook terug in het interview dat Eva Mol namens de redactie afnam met Angelica Pesarini, docent sociologie aan New York University Florence. Raciale problematiek, kolonialisme, Italiaanse identiteit en de anti-racisme beweging in hedendaags Rome zijn belangrijke thema’s die aan bod komen. Jarl van der Ploeg besluit het nummer met een persoonlijke bespiegeling op de stad waar hij vier jaar als buitenlandcorrespondent werkzaam was. Naast een onmiskenbare, groeiende afkeer spreekt uit alles wat hij schrijft toch vooral een diepgewortelde fascinatie voor Rome. Daarmee raakt hij de kern van dit themanummer: haat en liefde zijn twee kanten van dezelfde medaille. Een Rome dat in de spiegel durft te kijken en de zwarte bladzijden in haar geschiedenis niet schuwt, treedt de eeuwigheid sterker tegemoet. Wij wensen u veel leesplezier! De hoofdredactie
7
CATO’S VIJGEN IN POSTKOLONIAAL PERSPECTIEF: H et v erlie s va n C a r t h a go ’ s v er n iet igin g P e te r v a n D ommel en
H
et jaar 146 v.Chr. biedt een goed uitgangspunt voor een korte maar kritische bespreking van Romes reputatie als brenger van welvaart en vooruitgang. Dit jaar wordt algemeen gezien als een cruciaal moment in de expansie van Rome vanwege twee strategisch en symbolisch belangrijke overwinningen: in Griekenland werd de welvarende stadstaat Korinthe veroverd door Romeinse legioenen onder leiding van Lucius Mummius en in Noord-Afrika werd Carthago, Romes geduchte aartsvijand, ingenomen door Scipio Aemilianus en zijn troepen. Deze dubbelslag bezegelde de drie Punische Oorlogen definitief in Romes voordeel en consolideerde zijn hegemonie in de westelijke Middellandse Zee, terwijl de Griekse steden al even definitief hun onafhankelijkheid verloren en werden verdeeld over twee Romeinse provincies, Macedonia en Achaea. Wat beide overwinningen ook gemeen hadden is dat zowel Korinthe als Carthago volledig met de grond werden gelijkgemaakt en hun inwoners, inclusief vrouwen en kinderen, massaal werden gedood of in slavernij afgevoerd. Berichten over aantallen lopen onvermijdelijk uiteen, maar het lijdt desondanks geen twijfel dat beide belegeringen eindigden in wat we tegenwoordig zouden betitelen als genocide en oorlogsmisdaden.
Een dergelijk oordeel kan gemakkelijk worden afgedaan als anachronistisch, maar het algehele gebrek aan aandacht voor het lot van de Carthagers en Korintiërs, al sinds de Oudheid, geeft aan dat er meer aan de hand is. Veelzeggend is ook dat het meest bekende feit rondom de verwoesting van Carthago is dat een vooraanstaande Romeinse senator hardnekkig bleef pleiten voor de vernietiging van de stad, ondanks een bestaand vredesakkoord. Ceterum censeo Carthagi nem esse delendam, ‘en verder ben ik van mening dat Carthago vernietigd moet worden’, herhaalde Cato de Oudere steevast in de Senaat, zo gaat het verhaal, gedurende enkele jaren voor de uitbraak van de Derde Punische Oorlog in 149 v.Chr.1 Hij zou ook verse vijgen hebben meegebracht naar een Senaatszitting, als bewijs dat de Carthaagse economie zich had hersteld na het desastreuze einde van de Tweede Punische Oorlog in 202 v.Chr., ondanks economische sancties en herstelbetalingen. De eenzijdige voorstelling van Romeinse veroveringen, veelal eufemistisch aangeduid
8
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
in de academische literatuur als ‘expansie’, is afgelopen decennia in toenemende mate aan de kaak gesteld in het kielzog van kritische postkoloniale analyses. Onder aanvoering van internationale intellectuelen als Aimée Césaire, Frantz Fanon en Edward Said heeft deze zogenaamde postkoloniale kritiek de Westerse wereld duidelijk te verstaan gegeven dat de Westerse beeldvorming van andere samenlevingen en culturen als ‘inferieur’, in zowel heden als verleden, een koloniaal bedenksel was, en is – en dat koloniale regimes en denigrerende beeldvorming van inheemse culturen en bevolkingsgroepen al sinds tijden hand in hand gaan.2 Zo zijn Westerse oudhistorici en archeologen ook begonnen zich rekenschap te geven van de verregaande mate waarin gangbare interpretaties en voorstellingen van Romeinse veroveringen, bestuur en romanisering zijn beïnvloed door 19e- en 20e-eeuwse koloniale ervaringen, en door een brede vereenzelviging van Europese en Noord-Amerikaanse landen met het Romeinse Keizerrijk – het is geen toeval dat de Amerikaanse Republiek
zich spiegelde aan haar Romeinse tegenhanger. Zo is er begrip voor ontstaan dat Romeinse legioenen en gouverneurs meer dan alleen terra sigillata, badhuizen, wegen en aquaducten met zich mee brachten, en dat de Romeinse veroveringen juist ook inheemse gemeenschappen in de veroverde regio’s hebben ontworteld, uitgebuit en hun taal en cultuur hebben weggevaagd. De postkoloniale kritiek gaat daarmee veel verder dan commentaren op en protesten tegen Romeinse uitbuiting, zoals bijvoorbeeld Cicero’s vervolging van de Siciliaanse gouverneur Gaius Verres in 70 v.Chr., die werd aangeklaagd wegens corruptie en uitbuiting van de lokale bevolking. Zowel het lot van Carthago als de gangbare historische en archeologische voorstellingen van de Punische Oorlogen en de eeuwen daarna maken dit bij uitstek duidelijk.
Cato’s vijgen bieden een goed voorbeeld, omdat hij waarschijnlijk vruchten van een nieuwe soort liet zien, die nog niet zo lang daarvoor in Italië was geïntroduceerd vanuit de Punische wereld, en die daarmee de toonaangevende rol van de Punische landbouw demonstreerden.3 Hoewel ook Romeinse auteurs de kwaliteit en economische kracht van de Punische agronomie hoog aansloegen, heeft de moderne geschiedschrijving tot voor kort weinig interesse getoond in deze kant van de Punische samenleving. Dezelfde desinteresse heeft er ook toe geleid dat de welvarende huizen op de hellingen van de Byrsa-heuvel in Carthago, die in de jaren zeventig en tachtig door Franse archeologen werden blootgelegd (fig. 1), weinig bekend zijn, ook al waren dat de huizen die door Scipio’s troepen werden platgebrand, en wier bewoners werden ver-
Fig. 1. Menno Balm, Reconstructie van Carthago na de vernietiging. © Roma Aeterna.
9
moord of afgevoerd. Mede als gevolg van de grondige verwoesting van Carthago en het vrijwel totale verlies van de Punische literatuur, is archeologisch onderzoek de belangrijkste bron van nieuwe gegevens en inzichten om een idee te krijgen hoe de bewoners van Punische regio’s zoals Noord-Afrika, Sicilië en Sardinië reageerden op de Romeinse bezetting. Niet alleen hielden ze nog eeuwenlang vast aan Punische gewoonten, tradities en zelfs hun taal, maar ze bleven ook onderling nauw contact houden, los van Rome.4
10
1. Plutarchus is de enige bron die dit beroemde “citaat” min of meer zo vermeldt, dat echter in zijn Griekstalige biografie van Cato (Cato maior, 27.1) luidt: Δοκεῖ δέ μοι καὶ Καρχηδόνα μὴ εἶναι, ‘En ik ben ook van mening, dat Carthago er niet moet zijn’. De Latijnse variant wordt als delendam esse Carthaginem (…) pronuntiabat geparafraseerd door Florus (Epito me, I.31.4); het ceterum censeo is een modern fabricaat. Zie S. Thürlemann, ‘Ceterum censeo Carthaginem esse delendam’, Gymnasium 81 (1974): 465–474. 2. Zie P. van Dommelen (red.), Postcolonial Archae ologies. (World Archaeology 43.1) (London: Routledge, 2011). 3. Zoals overtuigend betoogd in F. Meijer, ‘Cato’s African figs’, Mnemosyne 37.1-2 (1984): 117-124. 4. Zie in het algemeen R. Miles, Carthago. Opkomst en ondergang van een stad (Amsterdam: De Bezige Bij, 2010), C. López-Ruiz en B. Doak (red.), Oxford Handbook of the Phoenician and Punic Mediterra nean (Oxford: Oxford University Press, 2019) en P. ter Keurs, R. Boussoffara en R. Doctor (red.), Car thago. Opkomst en ondergang (Zutphen: Walburg Pers, 2014).
11
ANTIOCHUS IV EN DE SCHADUWZIJDE VAN HET ROMEINSE IMPERIALISME Ve r l i es , ve r n e d e rin g en u it slu it in g P im Mö h r ing
H
et begin van de 2e eeuw v.Chr. luidde voor de Romeinse republiek een periode in van grote militaire successen. In amper een halve eeuw verwierf Rome de heerschappij over nagenoeg het gehele Middellandse Zeegebied. De overwinningen werden doorgaans gevolgd door diplomatieke sancties opgelegd aan de verliezer. Een veelvoorkomende sanctie was het eisen van gijzelaars met als doel de verworven vrede te waarborgen. Deze gegijzelden, veelal zonen van koningen of stamhoofden, werden naar Rome gebracht om daar hun gijzeling door te brengen (fig. 1).1 Hiermee vormden zij een bijzondere groep in Rome: die van de verliezers. Het eisen van gijzelaars door overwinnaars is van oudsher een diplomatiek wapen om loyaliteit te waarborgen. Zo ook bij de Romeinen, die gijzeling inzetten om prinsen, veelal koningen in spe, aan hun imperialistische politiek te binden. Maar dat deze politiek lang niet altijd succesvol was blijkt uit het geval van de Seleucidische koning Antiochus IV Epiphanes (175-164 v.Chr, fig. 2).2 Deze heerser verbleef als gegijzelde meer dan tien jaar in Rome alvorens koning te worden van het Seleucidische rijk (grofweg van het moderne Turkije tot Iran). Dit als gevolg van sancties opgelegd door de Romeinen na hun overwinning aan de Seleuciden. Tijdens hun verblijf in Rome waren de gegijzelden getuige van het triomferende Romeinse imperialisme, gevierd tijdens talrijke triomftochten en door de oprichting van overwinningsmonumenten. Dit artikel bespreekt de schaduwzijde van het Romeinse succes aan de hand van Antiochus’ verblijf als gegijzelde door te onderzoeken wat antieke bronnen ons vertellen over de beleving en de positie van de Romeinse vijand in Rome. Ook al is het bronnenmateriaal grotendeels pro-Romeins – geschiedenis wordt immers door de overwinnaar ge-
12
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
schreven – laat het verhaal van de verliezers ons de schaduwzijde zien van het Romeinse imperialisme. Antiochus’ bewondering en afkeer voor Rome Antiochus’ gijzeling leidde tot een uiterst ambivalente houding tegenover Rome. Als we de Griekse en Romeinse geschiedschrijvers namelijk mogen geloven koesterde hij enerzijds een levendige bewondering voor de Romeinse cultuur. Zo zou Antiochus militaire eenheden hebben uitgerust als Romeinse legionairs en Romeinse magistraatverkiezingen hebben nagebootst.3 Daarnaast organiseerde hij gladiatorengevechten in zijn rijk waarbij hij gladiatoren uit Rome haalde, en nam een Romeinse architect in dienst. Anderzijds getuigen de bronnen ook, in schril contrast met deze nabootsingen van het ‘Romeins zijn’, van een anti-Romeins sentiment. Antiochus’ politiek karakteriseert zich namelijk door het negeren van de Romeinse sancties. Zo liet hij een militaire vloot bouwen en viel hij – tot twee keer toe – Ptolemeïsch Egypte binnen, dat onder diplomatieke bescherming van Rome stond. Moderne historici zijn het er grotendeels over eens dat Antiochus’ regeerperiode sterk gekenmerkt wordt
door weerstand tegen de groeiende macht van Rome.4 De Romeinse senaat lijkt zich hier bewust van te zijn geweest maar legde het Seleucidische rijk pas echt sancties op na de dood van Antiochus. Andere gevallen uit de Romeinse geschiedenis van gijzelneming laten zien dat de machtspositie van gegijzelden regelmatig betwist werd na hun vrijlating. Zo werden gegijzelden na ‘thuiskomst’ in hun geboorteland geïnstalleerd als politieke marionet en veelal gewantrouwd. Over de Macedonische koningszoon Demetrius, een tijdgenoot van Antiochus, werd na zijn vrijlating uit Rome bijvoorbeeld het volgende gezegd:
‘Een verrader wil ik hem niet noemen, maar welzeker een spion hebben we in ons midden, wiens lichaam, sinds hij als gegijzelde in Rome verbleef, de Romeinen ons weliswaar hebben teruggegeven, maar zijn geest houden zij in hun macht.’5 Dit geldt niet voor Antiochus. Zijn politieke macht lijkt juist te berusten op weerstand tegen en afkeer van Rome. Tegelijkertijd was er ook bewondering en interesse voor Rome gezien de imitatie van Romeinse gebruiken. Het verklaren van de impact van Antiochus’ gijzeling op zijn latere koningschap verdient nader onderzoek, wat buiten de reikwijdte van dit artikel ligt. Hieronder
Fig. 1. Antonio Tempesta, De Romeinen gijzelen oude Bataafse mannen en verleiden de jongere Bataven, uit De oorlog van de Romeinen tegen de Bataven (Romanorvm et Batavorvm societas), 1611, ets, 16,4 x 20,8cm, Metropolitan Museum New York.
13
Fig. 2 (l.). Tetradrachme van Antiochus IV Epiphanes. Voorzijde: portret van Antiochus IV met diadeem. Keerzijde: getroonde Zeus, met scepter en gevleugelde Nike. Inscriptie: BASILEŌS ANTIOCHOU THEOU EPIPHANOUS NIKEPHOROU (‘van koning Antiochus, Goddelijke Manifestatie, Drager van Overwinning’), 168-164 v.Chr., zilver, 30,91mm, Fig. 3 (r.). Tetradrachme van Demetrius I Soter. Voorzijde: portret van Demetrius I met diadeem. Keerzijde: getroonde Tyche, met kleine scepter en cornucopia. Inscriptie: BASILEŌS DEMETRIOU (‘van koning Demetrius’), 162-154 v.Chr., zilver, 30,67mm, 16,48gr.
14
focus ik me op Antiochus’ periode als gegijzelde in Rome. Romeinse vijanden in Rome Om Antiochus’ verhaal te begrijpen, moeten we teruggaan naar de oorzaak van zijn gijzeling. In 189 v.Chr. versloeg Lucius Scipio Asiaticus de Seleucidische vorst Antiochus III in een veldslag bij Magnesia in West-Anatolië. In de nasleep werd het verdrag van Apamea opgesteld, waarin Rome strenge sancties aan de Seleuciden oplegde. Zo moesten zij zich terugtrekken uit Thracië en Klein-Azië en forse herstelbetalingen doen. Ook werd het de Seleucidische koningen verboden om oorlogsolifanten en een vloot te bezitten. Tenslotte moest de koning zijn derde zoon, Antiochus IV, en twintig anderen als gijzelaar overdragen aan Rome. Hoe lang deze koningszoon in Rome moest blijven is niet bekend. Waarschijnlijk zolang Rome noodzakelijk achtte. Voor een vijand van Rome werd Antiochus bijzonder gastvrij behandeld. In 189 of 188 v.Chr. arriveerde hij in de stad. Uit de literaire overlevering blijkt dat er een huis voor hem werd ‘gebouwd van publiek geld’.6 We hebben geen aanwijzingen waar dit precies was. Wél weten we dat het huis een halve eeuw later werd gekocht door de rijke dichter Lucilius: waarschijnlijk ging het om een imposant huis, geschikt voor de Romeinse elite.7 Gegijzelden in Rome werden doorgaans uitstekend behandeld, zeker als zij on-
derdeel waren van een diplomatieke overeenkomst. Ze werden gezien als gasten, met wie de Romeinse elite nauwe banden onderhield.8 Zo’n aimabele relatie met (vaak) toekomstige koningen kon immers gunstig zijn voor persoonlijke ambities. Uit een passage in Livius kunnen we concluderen dat Antiochus zelf positief gestemd was over zijn tijd in Rome. Livius beschrijft hoe een Seleucidische afgezant, die in 173 v.Chr., toen Antiochus koning was, voor de senaat verscheen, benadrukte dat de vorst ‘dankzij de goede wil van de senaat en de vriendelijkheid van de jonge mannen, meer als prins dan als gegijzelde was behandeld’.9 Mogelijk poogt Livius hier de Romeinse goede wil te benadrukken of reflecteert de passage de diplomatieke praat van de Seleuciden. Hoe het ook zij, een goede behandeling van de jonge prins diende ook zeker Romes belang. Antiochus’ vader, koning Antiochus III, was politiek en militair immers altijd nog tot vergelding in staat indien zijn zoon slecht behandeld zou worden. Gegijzelden lijken in Rome behoorlijk wat bewegingsvrijheid gehad te hebben, zoals blijkt uit een anekdote over Demetrius, koning van de Seleuciden van 162 tot 150 v.Chr. en neefje van Antiochus (fig. 3). Demetrius loste Antiochus af als gegijzelde in Rome in 176 v.Chr. De Griekse auteur Polybius – bevriend met Demetrius – vermeldt dat Demetrius feesten van zijn vrienden
bezocht, zelf feesten organiseerde en regelmatig ging jagen op wilde zwijnen. Oftewel, Demetrius leefde als een prins in Rome. Het is aannemelijk dat dezelfde vrijheden ook voor Antiochus golden.10 In 162 v.Chr. ontsnapte Demetrius op spectaculaire wijze uit Rome. In een nachtelijke ontsnapping wist hij zijn gijzelnemers te ontvluchten en in een Carthaags schip koers te zetten naar de havenstad Tyrus, een stad onder Seleucidische controle.11 Belangrijk detail is dat de senaat pas vijf dagen later lucht kreeg van zijn ontsnapping. Gegijzelden zoals Demetrius en Antiochus stonden blijkbaar niet onder constante bewaking en hadden derhalve enige bewegingsvrijheid. Wat kunnen we nog precies van de beleving van gegijzelden in Rome reconstrueren? Eigenlijk heel weinig: meer informatie over het verblijf van Antiochus hebben we niet.
De literaire bronnen zeggen – afgezien van wat hierboven beschreven is – verder niets over Antiochus’ gijzeling. Seleucidische bronnen, die ons eventueel meer konden vertellen over Antiochus’ kant van het verhaal, zijn helaas verloren gegaan.12 De schaduwzijde van het overwinningspektakel Om toch Antiochus’ verblijf als gegijzelde in Rome te kunnen reconstrueren zullen we op een andere manier naar het bronnenmateriaal moeten kijken. We hebben eerder vastgesteld dat Antiochus van 189 of 188 tot 178 v.Chr. gegijzeld was en dat hij zich tamelijk vrij kon bewegen. Dit maakt dat ons onderzoek zich zal moeten richten op contemporain Rome en haar stedelijke landschap. In deze tijd, van de overwinning in de Tweede Punische Oorlog in 201 v.Chr. tot de vernietiging van Carthago in
Fig. 4. Meester van de Dobbelsteen, De triomftocht van Scipio, te paard en gevolgd door gevangengenomen slaven, ca. 1530-60, gravure, 19,5 x 24cm, Metropolitan Museum New York.
15
146 v.Chr., verwierf Rome in een uitermate kort tijdsbestek de heerschappij over nagenoeg het gehele Middellandse Zeegebied. Het Romeinse imperialisme, belichaamd door de republikeinse legioenen, behaalde talrijke militaire overwinningen buiten het Italisch schiereiland. Dit succesverhaal had ook een fysieke weerslag op de stad zelf. Triomferende generaals keerden na hun overwinning terug naar Rome om hun welverdiende eer te incasseren: roemrijke glorie voor henzelf en hun familie, en de verwezenlijking van politieke ambities. Deze terugkomsten manifesteerden zich met name in twee belangrijke Romeinse gebruiken: de triomftocht en de bouw van overwinningstempels – beide kenmerkend voor het succesverhaal van Rome. Maar dit succesverhaal kende een schaduwzijde: er bevond zich ook een anti-Romeins publiek in de stad. Een publiek dat bestond uit vijanden van Rome, voor wie Romeins succes niet glorie en trots betekenden, maar verlies, vernedering en uitsluiting. Denk
16
aan andere gegijzelden die zich in de stad bevonden, zoals de honderd Carthagers die in 202 v.Chr. door Rome werden gegijzeld en de gegijzelde Macedoniërs (197 v.Chr.), waaronder koningszoon Demetrius.13 Antiochus maakte ook deel uit van dit publiek. Hooggeplaatste gegijzelden kwamen overigens vaak niet alleen naar Rome. Zoals eerder besproken eiste het verdrag van Apamea de gijzeling van Antiochus én twintig anderen. En bij het genoemde voorbeeld van de bewegingsvrijheid van Demetrius zagen we dat hij metgezellen had, mogelijk mede-gegijzelden, die hem zelfs bij zijn ontsnapping hielpen. Deze gegijzelden waren de verliezers van het alom vertegenwoordigde overwinningsverhaal waar het Romeinse publiek in deelde (fig. 4). Meerdere triomftochten en overwinningstempels zijn direct te verbinden met de oorzaak van Antiochus’ gijzeling: de Romeinse overwinning op de Seleuciden. Aan de hand van deze tochten en monumenten kunnen we een weinig gehoord perspectief ontrafelen: dat van de verliezer.
Triomftochten: glorie voor de overwinnaars, vernedering voor de verliezers De triomftochten moeten een van de meest indrukwekkende gebeurtenissen in republikeins Rome zijn geweest. Tijdens deze spectaculaire evenementen stond de stad dagenlang in het teken van imposante festiviteiten, optochten en volksvermaak. Een belangrijk element was het paraderen van de gevangengenomen vijand. Tijdens de triomfstoeten werd Romes glorie en macht gepresenteerd aan de inwoners van Rome, voorstander en vijand. De interpretatie van dit succes was afhankelijk van het publiek. Roem voor de overwinnaars, vernedering voor de verliezers (fig. 5). Gedurende Antiochus’ verblijf in Rome vonden er volgens de Fasti Triumphales op zijn minst acht triomftochten plaats.14 Vier hiervan zijn direct te verbinden met Antiochus’ gijzeling, omdat ze werden gehouden ter gelegenheid van Romeinse overwinningen tegen zijn vader, Antiochus III. De eerste van deze triomftochten was toebedeeld
aan Manius Acilius Glabrio voor zijn overwinning in de slag bij Thermopylae. De triomftocht vond weliswaar grofweg een jaar voor Antiochus’ aankomst in Rome plaats, maar het verslag van Livius geeft een goede illustratie van de vooraanstaande Seleucidische gevangen, die tijdens de tocht aan de Romeinse bevolking werden gepresenteerd: ‘[De senaat] stond unaniem een triomftocht toe aan Acilius, en hij reed de stad in ter ere van zijn overwinning op Antiochus en de Aetoliërs. […] zesendertig gevangenen van hoge rang, de generaals van Antiochus en de Aetoliërs, werden in het gevolg van de overwinnaar geleid.’15 Zo kreeg het Romeinse volk al vóór Antiochus’ komst een voorstelling van de Seleucidische nederlaag. De tweede triomftocht vond plaats in 189 v.Chr. ter ere van Lucius Aemilius Regillus voor zijn overwinning op de Seleucidische vloot.16 De derde – en meest belangrijke – triomftocht was die van
Fig. 5. In het schilderij positioneert Vernet een tweetal terneergeslagen ogende toeschouwers, één met de armen over elkaar, linksboven Aemilius Paulus. Ze lijken niet te delen in de viering van Rome’s glorie: een artistieke weergave van Romeinse tegenstanders in de Eeuwige Stad? Carle Vernet, De triomftocht van Aemilius Paulus, 1789, olieverf op doek, 129,9 x 438,2cm, Metropolitan Museum New York.
17
Lucius Scipio Asiaticus, de overwinnaar van Antiochus III in de beslissende veldslag: ‘Welverdiend, daarom, is de grootst mogelijke eer aan de onsterfelijke goden toegeschreven, omdat zij een grootste overwinning ook gemakkelijk hadden gemaakt, en een triomftocht is toebedeeld aan de generaal. […] ook generaals, officieren en edelen van de koning (Antiochus), tweeëndertig in totaal, werden voor de wagen geleid.’17 Een vierde triomftocht werd toegewezen aan Quintus Fabius in 188 v.Chr. vanwege een maritieme overwinning, deze kennen we alleen uit de Fasti Triumphales en wordt in de literaire bronnen niet genoemd.18
Fig. 6. De mogelijke locatie van de tempel van de Lares Permarini (links) aan de Largo di Torre Argentina, gebouwd in 181 v.Chr. door de zoon van Manius Acilius Glabrio.
Deze vier triomftochten zijn belangrijk voor ons inzicht in de ervaring van gegijzelden zoals Antiochus. Ze paradeerden prominent en publiekelijk de nederlaag van de Seleuciden en daarmee het verlies van Antiochus door de stad. Spreekwoordelijk zou je kunnen spreken van een weinig subtiel ‘onder de neus wrijven’ van de Romeinse overwinning en het Seleucidische verlies. Indien
we aannemen dat hij zijn volledige gijzeling in Rome doorbracht is de kans aannemelijk dat Antiochus deze triomftochten heeft aanschouwd of op zijn minst daarvan op de hoogte was. Dit blijft echter speculeren en is niet aan de hand van bronnen te bevestigen. Belangrijker is dat de bevolking van Rome door de triomftochten de Romeinse triomf en Seleucidische afgang zag, begreep en herinnerde. De tochten waren een bevestiging en viering van Romes glorie en imperialistische succes. Romeinse vijanden zoals Antiochus lazen hierin eerder de schaduwzijde van het Romeinse succesverhaal. Overwinningstempels: monumentale herinneringen aan verlies en vernedering Door de Romeinse veroveringen kwam er een enorme stroom aan nieuwe ideeën en gebruiken op gang, waaronder triomftochten en overwinningsmonumenten. Romeinse veldtochten vonden steeds vaker plaats buiten het Italisch schiereiland. Hierdoor konden de generaals grote loyaliteit onder de Romeinse legioenen verwerven, en zo een steeds stevigere machtspositie opbouwen. Dit is terug te zien in de competitieve drang naar de oprichting van publieke bouwwerken. Naast de tijdelijke rituele vernedering van de triomftochten ontstonden er, vanuit de zienswijze van Antiochus, ook duurzame herinneringen aan de Seleucidische nederlaag in Rome zoals overwinningstempels. Deze tempels werden gefinancierd door Romeinse generaals (of hun nakomelingen) dankzij de manubiae, oorlogsbuit.19 Zo werd in 181 v.Chr. een tempel opgericht door de zoon van Manius Acilius Glabrio. Acilius zou namelijk tijdens de slag bij Thermopylae de gelofte aan de goden gedaan hebben, dat hij een tempel aan hen zou wijden in ruil voor de overwinning. Zo geschiedde. Acilius’ gelofte werd na zijn dood ingelost door zijn zoon, die het heiligdom wijdde aan Pietas (vroomheid) en in de tempel een verguld standbeeld van zijn vader zou hebben geplaatst. Dit eren en herinneren van roemrijke voorouders was een wezenlijk aspect van de Romeinse
18
cultuur. De tempel werd op het forum Ho litorium gebouwd vlakbij het Circus Flaminius, maar werd door Caesar in 44 v.Chr. verwoest om ruimte te maken voor diens stenen theater – het latere theater van Marcellus.20 Ook Lucius Aemilius Regillus, die een triomftocht ontving voor zijn overwinning in een zeeslag, had een dergelijke gelofte gedaan. Zijn nakomeling, Marcus Aemilius Lepidus, liet in 179 v.Chr. een tempel oprichten en wijdde het aan de Lares Permari ni, de beschermgoden van zeemannen. Het is niet helemaal duidelijk waar deze tempel stond. De meest aannemelijke locatie is die van ‘tempel D’ op de voormalige campus Martius, het huidige en welbekende Largo di Torre Argentina (of ‘kattenforum’,
zie fig. 6). Een andere mogelijkheid is een locatie op de nabijgelegen Via delle Botteghe Oscure (fig. 7).21 Boven de ingang van de tempel was een plaat (tabula) met een inscriptie aangebracht waarin de wapenfeiten van Regillus waren opgesomd. De inscriptie was nog bewaard ten tijde van Livius, die de tekst deels citeert: ‘Under [Regillus‘] auspices and command, and through his good fortune and leadership, the erstwhile undefeated fleet of King Antiochus was scattered, smashed and routed between Ephesus and the islands of Samos and Chios, while Antiochus himself, and all his army, cavalry and elephants looked on. And there, on that day, forty-two war ships were captured with their entire crews. When that battle had been fought King Antiochus and his realm were completely crushed. For that engagement he made a vow of a temple to the Lares of the sea.’22 Een plaat met dezelfde tekst werd, volgens Livius, boven de ingang van de tempel van Jupiter op het Capitool geplaatst. Zo was voor alle inwoners van Rome, voorstanders
Fig. 7 (l.). De andere mogelijke locatie aan de Via delle Botteghe Oscure van de tempel. Boven de ingang van de tempel zou de inscriptie zijn aangebracht die de roemrijke overwinning van Regillus op de vader van Antiochus herdacht. Fig. 8 (r.). Vijanden van Rome en gevangengenomen edelen worden geparadeerd in een triomftocht. Jacob van Straatsburg, Verscheidene figuren in processie, uit De triomftocht van Caesar, 1504, houtsnede, 33 x 41,8 cm, Metropolitan Museum New York.
19
en vijanden, op twee locaties in de stad de inscriptie zichtbaar waarin Romeins succes en Seleucidisch verlies werden benadrukt en herinnerd. Zouden Antiochus en zijn Seleucidische mede-gegijzelden deze publieke teksten hebben gekend? Uiteraard is dit onbekend – we weten niet eens of ze wel Latijn begrepen. Grieks spraken zij wel, net als de Romeinse elite, via wie deze succesverhalen Antiochus en de zijnen konden bereiken. In Rome verspreidden zulke berichten zich ‘van mond tot mond’, waardoor ook ongeletterde inwoners van de stad op de hoogte werden gesteld van de overwinningsboodschappen op deze inscripties. De bevolking van Rome zag zich dus veelvuldig geconfronteerd met getuigenissen – materieel en immaterieel – van de Romeinse overwinning en de Seleucidische nederlaag. Antiochus, en na hem Demetrius, konden zich relatief vrij door de stad bewegen. Het is dan ook aannemelijk dat ze de triomftochten, overwinningstempels en inscripties hebben aanschouwd. Het gehele stedelijke landschap van Rome vormde voor gegijzelden een permanente herinnering aan de oorzaak van hun gijzeling: de nederlaag. Gijzeling in Rome behelsde, voor Antiochus, vriendschappelijkheid en gastvrijheid enerzijds, vernedering en uitsluiting anderzijds. Deze ambivalentie lijkt zich ook te hebben gemanifesteerd in zijn regeerperiode waarin zowel een voorliefde voor Romeinse gebruiken als een sterke anti-Romeinse politiek werd geuit. Antiochus IV en de schaduwzijde van het Romeinse imperialisme Aan de hand van het voorbeeld van de gegijzelde Antiochus en diens verblijf in Rome, hebben we een weinig bekende invalshoek onderzocht: de beleving van de verliezer in zegevierend Rome. In republikeins Rome bevond zich een anti-Romeins publiek, waaronder gegijzelden. Antiochus maakte deel uit van dit publiek. Hun verhaal wordt weinig verteld, overschaduwd door pro-Romeinse perspectieven, die het succesvolle
20
imperialisme en de roem van de stad onderstrepen (fig. 8). De complexiteit van het Romeinse imperialisme behelsde in de Eeuwige Stad enerzijds de verering van Romeinse glorie en anderzijds de vernedering van de Romeinse vijand. Beide perspectieven waren inherent met elkaar verbonden en vormden twee kanten van dezelfde medaille. Antiek Rome werd gekenmerkt door een monumentale herinneringscultuur, een wezenlijk onderdeel van de Romeinse identiteit. Ook tegenwoordig worden bezoekers van de Eeuwige Stad geconfronteerd met de vele monumentale gebouwen die aanschouwers herinneren aan bepaalde specifieke gebeurtenissen uit de Romeinse geschiedenis, zo ook de genoemde overwinningstempels en inscripties die voor Romeinen glorie en succes promoten. Het tegendeel was waar voor de vijanden, de verliezers, die ook inwoners van het antieke Rome waren. Vanuit de zienswijze van dit publiek, zoals Antiochus en zijn Seleucidische mede-gegijzelden, vormden triomftochten en overwinningsmonumenten juist tekenende herinneringen aan de schaduwzijde van het Romeins imperialisme: verlies, vernedering en uitsluiting. 1. In dit artikel vermijd ik het woord ‘gijzelaar’ aangezien dit in het Nederlands vaak wordt gebruikt voor zowel degene die gijzelt, als degene die gegijzeld wordt. Daarom gebruik ik ‘gegijzelde’ om degene aan te duiden die gegijzeld wordt en ‘gijzelnemer’ voor degene die iemand gijzelt. Het woord ‘gijzelaar’ gebruik ik enkel in combinatie met het woord ‘eisen’, waarbij het duidelijk is dat met ‘gijzelaar’ de gegijzelde wordt bedoeld. 2. Hierna: Antiochus. 3. Livius, Ab urbe condita 41.20, Polybius, Historíai 26.1 (magistraatverkiezingen) en 30.25 (soldaten als Romeinse legionairs), Vitruvius De architectura 7.praef.15 (Romeinse architect). 4. Rolf Strootman, “Antiochos IV and Rome: The Festival at Daphne (Syria), the Treaty of Apameia and the Revival of Seleukid Expansionism in the West,” in: Rome and the Seleukid East. Selected Papers from
Seleukid Study Day V, Brussels, 21-23 August 2015, eds. Altay Coşkun en David Engels (Leuven: Peeters, 2019), 173-216. 5. Livius, Ab urbe condita 40.5.12 (vert. Evelien Roels). Demetrius werd in 180 v.Chr. door zijn vader, Philippus V, ter dood veroordeeld vanwege dit wantrouwen. Of Demetrius inderdaad was overgelopen is niet meer te achterhalen. 6. Asconius Pedianus, In Pisonem 52. 7. Cheryl Walker, “Hostages in Republican Rome” (PhD diss., Harvard University, 1980), p. 106 (beschikbaar via: https://chs.harvard.edu/CHS/article/ display/5571.cheryl-walker-hostages-in-republican-rome, geraadpleegd op 11 januari 2021). 8. Saskia Roselaar, “Roman State Prisoners in Latin and Italian Cities,” Classical Quarterly 62, no. 1 (2012): 191. 9. Livius, Ab urbe condita 42.6.9. 10. Zie Jake Nabel, “The Seleucids Imprisoned: Arsacid-Roman Hostage Submission and Its Hellenistic Precedents,” in Arsacids, Romans, and local elites: cross-cultural interactions of the Parthian Empire, eds. Jason M. Schulde en Benjamin B. Rubin (Oxford; Philadelphia: Oxbow Books, 2017), 30; Peter Franz Mittag, Antiochos IV. Epiphanes (Berlijn: Akademie Verlag, 2006), 37. 11. Polybius, Historíai 31.12-14. 12. In zijn monumentale werk over Antiochus IV schreef Otto Mørkholm over Antiochus’ gijzeling al: ‘our knowledge of this important period of his life is extremely scanty’ (Otto Mørkholm, Antiochus IV of Syria (Kopenhagen: Gyldendal, 1966), 39. Zie ook Walker, Hostages, 119. 13. Polybius, Historíai 15.18 (Carthagers) en 18.39 (Macedoniërs). 14. Een epigrafische lijst met triomftochten van de stichting van Rome tot het keizerschap van Augustus. 15. Livius, Ab urbe condita 37.46.2 & 4. 16. Livius, Ab urbe condita 37.58. 17. Livius, Ab urbe condita 37.59.1 & 5. 18. Attilio Degrassi, Fasti Capitolini (Turijn: G.B. Paravia, 1954), 103. 19. Voor een overzicht van tempels in republikeins Rome: Eric M. Orlin, Temples, Religion, and Politics in the Roman Republic (Boston, Leiden: Brill, 2002), 199. Voor tempels gefinancierd met manubiae zie Maggie L. Popkin, The Architecture of the Roman Triumph (New York: Cambridge University Press, 2016), 53.
20. Popkin, Architecture, 192. 21. Locatie op de Largo di Torre Argentina: Lawrence Richardson, A New Topographical Dictionary of Ancient Rome (Baltimore: John Hopkins University Press, 1992), 233; John R. Patterson, “The City of Rome Revisited: From Mid-Republic to Mid-Empire,” Journal of Roman Studies 100 (2010): 220. Locatie op de Via delle Botteghe Oscure: Popkin, Architectu re, 188, n. 4. 22. Livius, Ab urbe condita 40.52.5-7. De passage waarin de inscriptie geciteerd wordt is deels corrupt wat betreft de eerste regels. Aangezien er geen Nederlandse vertalingen van deze passage zijn is hier gebruik gemaakt van de Loeb-vertaling van J.C. Yardley (2018). Voor de inscriptie, zie Seth G. Bernard, “Men at Work: Public Construction, Labor and Society at Middle Republican Rome, 390-168 B.C.” (PhD diss., University of Pennsylvania, 2012), 227-28. Afbeeldingen Fig. 1. Afbeelding in publiek domein, bron: The Metropolitan Museum of Art, New York. Fig. 2. © Nationale Numismatische Collectie, De Nederlandsche Bank, inventarisnummer GR-07059. Fig. 3. © Nationale Numismatische Collectie, De Nederlandsche Bank, inventarisnummer GR-07095. Fig. 4. Afbeelding in publiek domein, bron: The Metropolitan Museum of Art, New York. Fig. 5. Afbeelding in publiek domein, bron: The Metropolitan Museum of Art, New York. Fig. 6. Foto: Rogier Kalkers, © Roma Aeterna. Fig. 7. Foto: Rogier Kalkers, © Roma Aeterna. Fig. 8. Afbeelding in publiek domein, bron: The Metropolitan Museum of Art, New York.
21
22
Lupa Romana Er giorno che la Lupa allattò Romolo nun pensò né a l’onori né a la gloria: sapeva già che, uscita da la Favola, l’avrebbero ingabbiata ne la Storia.
‘De dag dat de Wolvin Romulus zoogde – ze was niet uit op roem, dacht niet aan glorie – toen wist ze al ‘t einde van ‘t liedje. D’r laatste plek: gekooid in zijn historie.’ Trilussa, Lupa Romana, uit: Libro n. 9 (Milaan: A. Mondadori, 1930). Vertaling: Maurits Lesmeister & Emilia Menkveld.
23
DE STIER EN DE WOLVIN Marleen Termeer
K
ijk hoe de stier de wolvin vertrapt. Meedogenloos. Getergd. Van kop tot staart wordt ze eronder gehouden. Wat heeft dat arme beest gedaan om dit lot te verdienen? (Fig. 1)
Aan het begin van de 1e eeuw v.Chr. had Rome het goed voor elkaar. Onbetwist heerseres van het Mediterrane gebied, nadat Hellenistische koningen in het Oosten en barbaarse volken in het Westen voor haar legers waren gezwicht. In het kielzog van de militaire successen stroomden rijkdommen massaal naar de stad aan de Tiber.
Maar schijn bedroog. De legers waar deze Mediterrane macht op was gebaseerd, bestonden grotendeels uit niet-Romeinen. Al sinds haar vroegste expansie in Italië had Rome bondgenoten om zich heen verzameld. Samnieten, Campaniërs en vele andere minder bekende Italische stammen leverden troepen aan het Romeinse leger. Ze vochten zij aan zij met de Romeinen en leverden zo niet alleen een belangrijke bijdrage aan de groei van de Romeinse macht, maar ook aan de enorme verrijking van Rome in de 2e eeuw v.Chr. Maar werden ze er zelf ook beter van? Waarom profiteerden zij niet meer van deze successen? In 91 v.Chr. was het geduld op. Bondgenoten uit heel Italië verenigden zich tegen Rome. Ze verloren de oorlog, maar het resultaat was wel een grootscheepse toekenning van het Romeinse burgerschap aan de bondgenoten. Was het hen hier oorspronkelijk om te doen? Of wilden ze daadwerkelijk een einde maken aan de Romeinse macht? Terug naar de stier en wolvin. Dit is de keerzijde van een munt die door de bondgenoten werd geslagen tijdens het conflict met Rome. Het beeld lijkt een simpel antwoord te geven: Rome moest worden vernietigd. De bondgenoten sloegen tijdens hun opstand op grote schaal zilveren munten, en
24
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
doorbraken zo het Romeinse monopolie
op zilveren muntslag dat na de oorlog met Hannibal was ontstaan. De munt draagt de naam van een van hun leiders. Wij kennen hem onder de gelatiniseerde versie van zijn naam, maar op de munt staan naam en titel in het Oskisch, de moedertaal van veel van de bondgenoten: c. paapi mútil embratur (‘C. Papius Mutilus, imperator’). Op andere munten benadrukten de bondgenoten hun gemeenschappelijke Italische identiteit door vermelding van Italia (viteliu in het Oskisch).1 De verleidelijke conclusie is dat hier een helder alternatief voor Rome werd gecreëerd, een nieuwe Italische federale staat. De Griekse historicus en geograaf Strabo vermeldt zelfs dat de Italiërs al een nieuwe hoofdstad hadden gecreëerd in plaats van Rome: Corfinium.2 Een alternatief Rome? Een nieuwe federale staat? Deze interpretatie leunt wel erg sterk op een modern, 19e-eeuws idee van de natiestaat.3 De Romeinse macht in Italië was niet zozeer territoriaal, maar gebaseerd op een netwerk van bondgenootschappen en persoonlijke verbintenissen tussen de Romeinse en Italische elites. In die context vochten de Italiërs gemeenschappelijk
voor een verbetering van hun positie ten opzichte van Rome. Daarmee creëerden ze echter nog niet meteen een eenduidig alternatief. Ook de munten wijzen niet noodzakelijkerwijs op een nieuwe politieke structuur: de bondgenoten hadden simpelweg munten nodig om soldij te betalen aan hun soldaten. Sterker nog: Rome bleef een belangrijk referentiepunt bij de productie van de munten. Het gewicht en zilvergehalte zijn gelijk aan die van de Romeinse denarius, en de Romeinse en Italische munten hebben nog lang samen gecirculeerd.
1. Zie Carbone, L. ‘The first Italia on coinage,’ American Numismatic Society blog: Pocket Change (2020). http://numismatics.org/pocketchange/italia/, geraadpleegd 8 januari 2021. 2. Strabo, Geographika V.4.2. 3. Mouritsen, H. Italian unification: a study in ancient and modern historiography. Londen: Institute of Classical Studies, 1998.
Fig. 1. Zilveren munt, geslagen door de bondgenoten. Hoofd van Bacchus / Stier die wolvin vertrapt.
Afbeelding Afbeelding in publiek domein, bron: American Numismatic Society.
Ja, de stier vocht om de wolvin eronder te krijgen. De Italiërs daagden Rome uit, betwistten haar hegemonie. Maar zelfs tijdens hun opstand ontkwamen ze niet aan de invloed van Rome. Uiteindelijk werd het met de toekenning van het Romeins burgerrecht definitief: stieren in wolfskleren.
25
D e ve r g e t en so lda a t W i lle m i j n v an D ijk I llu s t r a t i e s Elle n Hoogh ou dt
H
ij heette Quintus Vibius Telesinus. Zijn verhaal is ongelofelijk, maar ik heb het niet verzonnen. Men zal zeggen dat ik bewust heb gezocht naar een aanleiding om hem, een vergeten soldaat, bij zijn naam te noemen, en ik zie geen reden om dat te ontkennen. Maar een hommage is het niet. Het zijn de dagboekaantekeningen die hij zelf maakte en aan mij persoonlijk gegeven heeft, die de leidraad vormen voor wat volgt: de geschiedenis van zijn onwaarschijnlijke leven. Quintus Vibius Telesinus, Romeins officier in het Negentiende legioen, maakte in het jaar dat Camerinus en Sabinus consuls waren de Varusramp mee, de grootste nederlaag die Rome ooit heeft geleden. Het begon toen de soldaat die naast hem liep plotseling bloedend ter aarde stortte – een onzichtbare, lichtvoetige vijand had hem in zijn zij geraakt. Het cohort marcheerde onverschillig door, Quintus keek om, twee mannen uit de burgercolonne ontfermden zich over de soldaat die al stijf was geworden. Onthutst liep ook Quintus door, als in vervoering, terwijl hij dacht: ‘dus toch, dus toch een hinderlaag’. Dagenlang hadden ze gelopen in verwoestend noodweer, hij voelde de rotsen onder zijn bloedende voeten glibberen, zag karren in de modder zakken, takken van bomen vallen. In lange rijen slingerden ze door de met heuvels omwalde engte het woud in, waar ze door de vijand naartoe waren gelokt – en waar ze, toen de aanval eenmaal begon, weerloos waren, zich niet konden formeren, waar de ene na de andere bijl in een buik eindigde, dolken in schouderbladen. En aldoor bleef de vijand onzichtbaar, niets dan een geritsel in de struiken, een kreet in de lucht. Totdat de oorverdovende aanvalskreet klonk. Dat was het startsein voor de grootste, meest meedogenloze aanval van blinde haat ooit tegen alles wat Rome was. In de hemel vormde zich een reusachtige wolk van pijlen en lansen. Een eindeloos moment lang was er alleen de huiveringwekkende stilte waarin de legioensoldaten met omhooggerichte gezichten naar adem hapten. Quintus dook ineen en hief zijn armen boven zijn hoofd ter bescherming, maar hij wist dat hij zou sterven. In dat wanhopige moment dacht hij aan Rome. Zoals de vijand haar verachtte, hemelde hij zijn stad op in zijn gedachten. Hij had de goden niets meer te vragen, er viel niets meer te wensen, hij had geen enkel verlangen meer, alleen nog dat ene: blijven leven, terugkeren naar huis, terug naar Rome.
26
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
27
Om hem heen stortten ze nu met drie, vier tegelijk ter aarde. Schommelende lansen staken uit ogen en benen en schouders en kelen. Velen wilden vluchten, maar in de wanorde van verminkte lichamen was het bijna onmogelijk om je staande te houden, laat staan weg te komen. Toen begon de stormloop van de Germanen. Ze vergrepen zich aan de Romeinen als hongerige wolven en gingen ze één voor één te lijf. Mannen verloren hun hoofden als bloemknopjes die knakten in de wind, koppen werden op speren gespiesd als trofeeën, overal waar hij keek was bloed en verwarring. Bij de eerste Germaan die op hem afrende, gebruikte hij nog de vechttechnieken die hij in het legerkamp vaak had geoefend. Hij ontweek de dolk die door de lucht zigzagde en hem overal probeerde te raken, wachtte op dat ene onvermijdelijke moment waarop de vijand zijn zwakte toonde en doodde hem toen met een enkele steek. Maar met elke nieuwe krijger die hem belaagde dacht hij minder na, hij begon als een wildeman te steken, gebruikte zijn vuisten, zijn tanden, alles wat hem inviel. Toen de zon onderging, kon Quintus niet geloven dat hij nog leefde. Bevend gingen de overgebleven mannen de nacht in, niemand had enig idee of er nog legerleiders in leven waren. Ze verschansten zich in overgebleven karren of zochten een natuurlijke schuilplaats op. Maar niemand sliep. De hele nacht werd de hemel verlicht door flitsen van lijkbleek bliksemlicht, hagelbuien spoelden de ledematen en ingewanden door de modder. Bij dageraad was iedereen klaar om te sterven, maar toen moest de laatste en krachtigste aanval nog beginnen. De Germaanse troepen hadden zich versterkt, vanuit de omgeving waren in de loop van de nacht stammen toegestroomd om te delen in de uitzinnige moordvreugde. Iedereen wilde bij de slachtpartij zijn. Ze kwamen met zoveel dat er te weinig Romeinen waren om te belagen. Wie er een te pakken kreeg, sleepte hem snel mee het bos in om zich uit te leven. Daar werden ze aan bomen gespijkerd, onthoofd of met dubbelbladige bijlen beroofd van armen en benen. Quintus, die de nacht had doorgebracht onder een omgevallen wagen, keek naar de verminkte lichamen in het bos, naar het handjevol mannen van zijn afdeling dat nog overeind stond, en besloot dat hij niet wilde sterven. Hij vocht, vormde zonder een woord te wisselen met een groepje mannen een kring om elkaar rugdekking te geven, een kring die steeds kleiner werd. Als ze waren blijven vechten, zouden ze tot de laatste man zijn gestorven. Maar het moment kwam dat ze, alsof door een onzichtbare hand geregisseerd, ineens allemaal tegelijk ophielden. Ze hadden kilometers gemarcheerd door moeilijk begaanbare bossen, ze hadden dagen niet gegeten en gedronken, ze hadden drie nachten niet geslapen en steeds onafgebroken, eindeloos, gestreden. Ze konden geen stap meer verzetten en lieten zich voorover op hun knieën
28
vallen. Quintus wachtte op de genadeslag, op zijn dood. Hij hoorde een bevel en werd in de boeien geslagen. Zo kwam het dat Quintus Vibius Telesinus de Slag bij het Teutoburgerwoud, samen met vijf van zijn strijdmakkers, overleefde. *** Quintus begon hierna als het ware aan een tweede leven. Zijn nieuwe wereld leek in niets op de bergachtige, onbegaanbare woestenij aan de andere kant van de Alpen die men zich in Rome voorstelde. Wat zij daar ver weg in de hoofdstad van de wereld aan senatorenkinderen leerden over het transalpine leven, dat waren kwaadwillende verzinsels. Wat Rome betrof was alles ten oosten van de Rijn één pot nat, maar als Quintus om zich heen keek zag hij een sprookjeswereld van vruchtbare vlakten, grazende kuddes, tevreden dorpjes aan ruisende rivieren. Te midden van die mooie, uitgestrekte landen lag het dorp dat hij zijn thuis zou gaan noemen. Quintus werd de slaaf van een zwijgzame man die afgelegen woonde met zijn mooie, stille dochter Sunna. Ze leefden van de jacht en de handel, de vader was onbehouwen maar niet altijd onaangenaam, zelfs eerzaam, en hij behandelde zijn dochter goed. Langzaam drong bij Quintus het besef door dat hij niets hoefde te vrezen. De vader was hele dagen weg, kwam terug met beesten die moesten worden gevild en gereinigd, vuil en zwaar werk dat zijn dochter voorheen deed maar dat nu de taak van Quintus geworden was. Sunna maakte alleen nog het eten klaar, plukte kruiden in de ochtend en leerde hem in de avonden de taal van de Chatten. Eerst alleen een paar uitdrukkingen, maar het duurde niet lang voordat Quintus de taal beheerste en zelfs hun goden moeiteloos aansprak. Hij wende aan het leven aan de Rijnoever en het was hem zelf onduidelijk of hij gevangene was of er vrijwillig bleef. Hij werd verliefd op de bleke dochter van de jager en streek elke nacht zijn handen over haar rossige, maanverlichte haren. Na verloop van tijd vergat hij zijn vorige leven. Het enige wat Quintus uit zijn vroegere bestaan in ere hield, was het schrift. Met een bijna koortsachtige ijver kraste hij zijn belevenissen in de flinterdunne boomschorsbladen die zijn vrouw elke dag voor hem klaarlegde. Eerst beschreef hij alleen wat hij allemaal zag en had meegemaakt, maar na verloop van tijd, toen zijn leven een bepaalde aangename voorspelbaarheid had gekregen en wat hij zag en meemaakte steeds weer hetzelfde was, richtten zijn overdenkingen zich meer op zijn innerlijke wereld. Het was dankzij het schrijven dat hij inzag dat zijn nieuwe levensomstandigheden hem als het ware hadden opgetild.
29
De tijd, de afstand en de woorden dreven hem zo ver weg van huis en van de soldaat die hij ooit was – die bereid was zijn leven te offeren voor de keizer, die vol haat en overgave had gevochten tegen de barbaren – dat hij nu alleen nog kon zien hoeveel erger de daden van Rome waren. Hij besefte dat de noorderlingen gelijk hadden wat betreft de Romeinen. Zoals ze opgaven over vaderlandsliefde en vooruitgang; het was maar een excuus voor moordzucht, bloeddorst en zedeloosheid. Quintus zag Rome door de ogen van anderen en hij besefte dat de Germanen alleen bestonden in het hoofd van de Romeinen. Als er ergens een Germanië was, dan was het in de verbeelding van de vijand. Want zo zag hij zijn oude broeders nu, als de vijand. De meeste minachting voelde hij voor de overlopers, voor elke Chat of Cherusk die zich bekeerde tot Romein. Trotse mannen, zonen van vorsten en krijgers die zich gewillig in dienst van Romeinse hulptroepen stelden, door blinde ambitie gedreven. Ze wisten het vertrouwen te winnen van legerofficieren, generaals, van de keizer zelf. Zonder gewetensbezwaren leerden ze zich een nieuwe taal en nieuwe gewoontes aan, ze schroomden zelfs niet te vechten tegen bloedverwanten. Want de overheersing van Rome ging zo ver dat hij tot in de menselijke geest kon doordringen, persoonlijke gevoelens en gedachtes kon regeren. Hoewel hij nu in slavernij leefde, was Quintus dankbaar dat hij tenminste aan de geestelijke ketens van Rome was ontsnapt. Meer dan veertig jaar lang leefde Quintus in het dorp aan de rivier. Hij was als slaaf gekomen, maar vrijwillig gebleven. Hij wist niet waar de andere krijgsgevangenen waren geëindigd, maar hij voelde dat hij onuitsprekelijk veel geluk had gehad. Toen de oude vader na een kort ziekbed stierf, liet hij hem vrijheid en de hoeve na. Hier leidde hij voortaan een eenvoudig leven vrij van politiek en oorlog. Een boerenbestaan. Hij trouwde met Sunna en ze kregen een dochter, ze leefden van wat het land hun gaf en van de opbrengst van de huiden en het overgebleven vlees, en ze waren gelukkig. Hoewel Rome de hoop op het inrichten van een Germaanse provincie in de loop der jaren geruisloos had opgegeven, hielden de Romeinse troepen nooit helemaal op het leven te verstoren. Nu en dan staken ze de Rijn over, en trokken dan door het land van de Chatten, oogsten verwoestend en dorpen plunderend. Op een dag dat Quintus extra vroeg van huis was gegaan voor de jacht, werd ook zijn dorp door een bende soldaten getroffen. Toen hij aan het einde van de middag uit de bossen terugkeerde, met achter hem de geschoten kadavers die over een trekkar hingen als was over een lijn, trof hij zijn huis in een ravage aan. Zijn voorraadschuur was leeg en zijn vrouw en dochter vond hij nog warm maar levenloos, vol blauwe plekken en bloedige schrammen. Hij snoof, rook de zwarte geur van de dood en schreeuwde zo hard dat het ruisen van de rivier voor een kort, bovenaards moment stokte. Het verdriet was een reusachtige en beestachtige bek die hem met heel zijn wezen verslond;
30
31
al zijn liefde, zijn begeertes, zijn zorgen, zijn plichten, zijn hunkeringen en zijn hoop vrat het op met huid en haar. De plunderingen hielden aan, en Quintus trok naar de hoofdplaats om Adgastin, het stamhoofd van de Chatten, te horen spreken, in de hoop woorden te vinden voor zijn woede en verdriet. De dorpsoudsten, zieneressen en sjamanen uit de wijde omgeving die daar samendromden, vonden in luid gejoel een uitweg voor de ontroering die de toespraak bij hen teweegbracht. Hoewel Quintus wist dat het banale, afgezaagde woorden waren, leek de spreker hem grootser dan de generaals met wie hij gevochten had. ‘Hoe lang nog, broeders, laten we ons geduld misbruiken! Wat geeft die verwaande buitenlanders het recht zich op onze grond te begeven? Staan zij boven ons? Ze zijn zo misdadig als de goden die ze aanbidden! Ze plengen offers voor de verachtelijke Jupiter maar hier, op onze grond, hebben ze geen eerbied voor goden of voor zeden. Hier knielen ze voor het altaar van macht en geweld! Niets kan hen verzadigen, nooit zullen ze ophouden om met hun begerige ogen te kijken naar onze vruchtbare landen. Moeten wij in vrees leven terwijl zij zich onbezorgd volproppen? Moeten wij met ónze oogst betalen voor hun weelde? Moeten wij creperen terwijl zij wijn drinken? Hoeveel zonen en dochters moeten wij nog begraven voordat wij eensgezind zeggen: het is genoeg!’ De omstanders herhaalden luidkeels de laatste woorden van Adgastin en begonnen te zingen, een strijdlied of hymne, woorden waaraan Quintus zich vastklampte als een drenkeling. Toen de klanken waren uitgedoofd werden de strijdkrachten opgeroepen en de bodes erop uitgestuurd om in heel het land van de Chatten de opstand te verkondigen. Quintus, die zijn belangstelling voor oorlog jaren geleden al had verloren, keerde huiswaarts met het gevoel dat hij een overwinning had bevochten. Woedende hordes bestormden in de dagen die volgden garnizoenen van de Romeinen, en in de roes van drank en strijd werden ook dorpen van naburige stammen door de uitbarsting van geweld getroffen. Al snel – het was in het jaar dat Sulla Felix en Otho Titianus consuls waren – stuurde Rome generaal Publius Pomponius Secundus op de Chatten af om de orde te herstellen. Geruisloos stak hij samen met zijn legioen en met de geallieerde barbaarse hulptroepen de Rijn over, omsingelde de dronken krijgers en lokte hen in de val. Omdat zelfs de Chattische boodschappers zich in die onzekere dagen niet op de weg durfden te begeven, hoorde in het dorp van Quintus niemand het nieuws van de Romeinse overwinning op de Chatten. Dat werd hen pas duidelijk toen de soldaten kwamen. Op die dag kreeg Quintus onverwacht bezoek op zijn afgelegen hoeve. Hij was in de voorraadruimte achter in het huis bezig huiden uit te zoeken, want hij
32
verwachtte een koper, die beloofd had nog voor het uur van de schemer langs te komen om de waren te bekijken. Toen er op de deur werd geklopt klonk het geblaf van zijn honden in het buitenhok. ‘Komt u maar binnen!’ riep hij overdreven beleefd, om de man niet af te schrikken. ‘Quintus?’ zei iemand met luide stem in een zo helder Latijn dat het de balken van zijn huis deed kraken. ‘Officier Quintus Vibius Telesinus?’ In de deuropening ontwaarde hij een man in smetteloos Romeins legeruniform. Even stonden ze zwijgend tegenover elkaar. De soldaat zette een stap naar voren, zijn wapenrusting tinkelde en kletterde, en Quintus schoof achteruit. ‘U heeft niets te vrezen, broeder. Het is voorbij. U kunt naar huis.’ De legaat legde hem, met een accent dat tegelijk vertrouwd en vijandig klonk, uit dat het legioen de andere krijsgevangenen in een dorp in de buurt had gevonden, en dat zij hadden verteld dat er nog een was, dat ze naar het dorp bij de rivier moesten om Quintus op te halen. ‘Met jullie mee terug?’ zei Quintus alleen maar. Toen pakte hij zijn spullen. *** Onderweg sprak hij met niemand, want hij had besloten dat het gemakkelijker was om zonderling en zwijgzaam te zijn dan om vragen te beantwoorden. Hij luisterde alleen maar. Naar het geklaag en geroddel en gepoch, de kwinkslagen en alle menselijke onbenulligheden die rondgaan in een op elkaar aangewezen groep, over de schoonheid van de hoeren in het laatste gehucht, over de hardnekkige wijn in de herberg verderop, de bereidwillige serveersters in een taveerne aan de andere kant van de Alpen, de verloren weddenschappen van de avond ervoor. Quintus luisterde, knikte en verborg zijn afkeer. Zonder te klagen at hij grauwe soep, deed mee met het dobbelen, incasseerde verlies na verlies en viel gedachteloos in slaap op een laag stro. Met spaarzame, uitgetelde woorden informeerde hij naar het nieuws, luisterde naar sterke verhalen over de strijd tegen de Chatten, luisterde ook naar verhalen die veertig jaar geleden nieuws voor de wereld waren, maar nu pas voor hem. Dat het hoofd van Varus destijds in een pot zout naar keizer Augustus was gestuurd. Dat de keizer had bepaald dat er in het Romeinse leger nooit meer een Zeventiende, Achttiende of Negentiende Legioen zou bestaan. Na weken reizen gonsde door de colonnes het gerucht dat er langdurig gestopt zou worden in de stad Alba Fucens in het land van de Aequi en de Marsi, de bergbewoners die rondom het gigantische Fucinomeer leven, om één of ander groots waterspektakel mee te maken. Maar toen het zeegevecht daadwerkelijk aanving, met trompetgeschal en een uit het midden van het meer oprijzend zilveren Tritonbeeld, besefte Quintus pas hóe groots. Niet alleen het keizerlijk hof was voor het beloofde spektakel naar Alba Fucens gekomen; in hun kielzog was ook half Rome gevolgd. Uitzinnig gejuich rolde als
33
donderslagen in de hemel over de houten tribunes en de omliggende heuvels, vol met in het gras neergevlijd publiek. ‘Have imperator, morituri te salutant!’ schreeuwden de aanvoerders van de naumachii, de veroordeelde misdadigers die op het water moesten vechten in een nagebootste zeeslag tussen de vloten van Sicilië en Rhodos. Quintus, die samen met de andere teruggekeerde soldaten een ereplaats op de tribune had gekregen, hief zijn hoofd en keek vluchtig om zich heen. Hij zag ze van onderaf, de oude, pafferige keizer Claudius met zijn uitstaande oren, gekleed in een zware veldheersmantel en naast hem, extra glanzend afstekend, zijn jonge, fiere schoonheid van een vrouw, Agrippina, in een met goud doorweven Attalus-mantel, trots als een oosterse koningin. Samen met duizenden anderen zag hij de voorstelling – het walgelijke doorsnijden van kelen, het verbranden van lichamen, het in rook opgaan van prachtige schepen, de schaamteloze spilzucht – en steeds weer keek hij omhoog, naar de keizer die met opzichtige lelijkheid en minachtende desinteresse zat te wachten tot hij eindelijk aan zijn overdadige maaltijd kon beginnen. Zo kwam het dat, toen het donkerder werd en het toverachtige avondrood over het Meer van Fucino viel, alle walging, alle haat en weerzin die Quintus voelde samenkwam in die ene, verachtelijke man. *** Twee weken later kwam de eindeloze reis van het Rijnfront naar de hoofdstad tot een einde. Quintus was terug in Rome. Als hij werk had willen vinden of een winkel had willen openen dan zou het hem waarschijnlijk gelukt zijn, want een veteraan was in Rome een eerbare man, en bovendien heerste er in die dagen vrede en er werd volop gebouwd in de stad. Maar dat wilde hij niet. Hij was niemand meer, en omdat hij wist dat hij niemand meer was, deed hij niets. Hij hing rond op de pleinen en luisterde naar de mensen en naar toespraken, naar openbare rechtszaken en naar veilingen. Hij wist dat hij niet meer een van hen was, hij was in deze stad nog slechts een bezoeker, als Odysseus in het schimmenrijk. Alles wat er werd gezegd klonk hem als vreemde, hoogdravende onzin in de oren. Hij luisterde zo aandachtig dat de woorden door zijn hoofd spookten en alsmaar door leken te gaan, dag en nacht, net zolang totdat hij in het wilde weg hardop begon te antwoorden. Eens per week, als hij na zijn badhuisbezoek naar buiten trad, richtte hij zijn blik omhoog naar de Palatijnse heuvel, waar de keizer resideerde. Twee jaar lang leefde Quintus in eenzaamheid op straat, zwevend als een schim. Hij begon te geloven dat hij werkelijk doorzichtig, zelfs onzichtbaar was. Hij was er op een zeker moment van overtuigd dat hij ongezien rondwaarde met zijn geheime missie, de gelofte die hij aan zichzelf had afgelegd en die een hoger doel diende. Hij bracht zijn nachten door tussen de bedelaars aan de oever van de Tiber, waar hij zo levendig droomde dat hij niet meer
34
35
zeker wist wanneer hij wakker was. In een heldere zomernacht droomde hij van Adgastin. Hij schrok wakker, de brief die het stamhoofd na de opstand aan de senaat had gestuurd schoot hem te binnen. In die brief bood Adgastin aan om de Cherusk Arminius, Rome’s aartsvijand, voor hen te vergiftigen. De schijnheilige senaat had hem een officieel antwoord gestuurd. Dat Romeinen gewend waren om beledigingen openlijk en met wapens te bestrijden, in plaats van door duistere praktijken en met vergif. Quintus viel na die gedachte in een diepe, onrustige slaap en sliep tot vlak voor zonsopgang. Hij stond vastberaden op, voelde iets wat hij lang niet had gevoeld, iets wat leek op plicht en voorbestemming. Locusta was de bekendste gifmengster van Rome. Zij had overal connecties, bewoog zich even soepel en achteloos door stinkende huuretages als door de met goud beklede gangen van het keizerlijk paleis, en het was niet moeilijk om uit te vinden waar ze zich ophield. Ze wilde hem aanvankelijk wegsturen, maar Quintus hield aan. Ze liet hem pas binnen toen hij zei dat hij jaren bij de Chatten had geleefd en bereid was om haar hun bezwerende toverzangen te leren, dat hij haar zelfs in zou wijden in de mysteriën van Freya, de grote godin van het Noorden, als zij bereid was om hem te helpen. Hij kon binnenkomen. Quintus legde uit wat hij wenste, dat hij niet zou rusten voordat die oude walgelijke man schuimbekkend op de grond lag. Locusta hoorde hem kalm en met interesse aan, alsof hij haar voorstelde een stel schapen te vergiftigen in plaats van de keizer. Ze knikte en zei dat ze de vrouw van de keizer persoonlijk kende. ‘Maar voor zulke diensten zijn geheimen niet genoeg,’ zei ze. Hij begreep dat ze goud wilde en stemde toe. Hij wist waar hij nog aan goudstukken kon komen. ‘Ik heb ook een bereidwillige ziel nodig,’ zei ze toen. Dit begreep hij niet. ‘Als het om het purper gaat,’ drong ze aan, ‘kan ik geen enkel risico nemen, mijn handtekening is te bekend. Ik moet vooraf heel zeker weten dat mijn drank sterk genoeg is. Zonder proefpersoon zal het niet gaan.’ Daarna dook Quintus de stad in, hij wist waar hij moest zijn. Het huis was hij nooit vergeten, hij hoopte alleen maar dat het nog bewoond was. *** Dat was het moment waarop ik hem voor het eerst in meer dan veertig jaar weer zag. Het was rond de Kalendae van oktober in het jaar van Aviola en Marcellus dat hij, mager, knokig, lijkbleek, met lege, paniekerige ogen, voor de deur van mijn huis verscheen als de geest van een man die ik ooit gekend had. Hij deed me aan zijn vader denken. Hij verroerde zich niet, begroette me niet, hij zei alleen dat zijn handen kleefden van het bloed. Ik keek naar zijn handen, die zo grotesk, vuil en gehavend waren dat ze niet van hem leken, los van zijn lichaam en ziel een eigen leven leken te leiden in hun eigen tijd en ruimte, als toevallig aan de mouwen vastgeknoopte gereedschappen van de man die ik ooit mijn echtgenoot noemde. Handen van een bijna doorschijnende bleekheid, maar zonder een spatje bloed.
36
Aan het begin van het jaar van de Varusramp, een jaar nadat wij met elkaar trouwden en drie maanden voordat ik mijn zwangerschap ontdekte, was hij naar het Rijngebied vertrokken. Veel vrouwen gingen met de legioenen mee, maar omdat ik nog zo jong was en mijn moeder, een oude weduwe, ernstig ziek, bleef ik achter in Rome om voor haar te zorgen. De onafwendbare Tijd zoekt zijn weg naar ons allen, en het was de wil van de Goden dat ik haar op een andere plek zou opwachten dan duizenden andere soldatenvrouwen. Ik was zijn eerste vrouw, de vrouw die hem ooit het beste van alle vrouwen kende, en ik had lang, maar niet eindeloos op hem gewacht. Hij was toch nog thuisgekomen, maar het leven waarnaar hij was teruggekeerd bestond niet meer. Wat kon ik doen? Ik heb een echtgenoot, een gezin, we hebben het goed. Ik zei dat ik me zorgen maakte, hij antwoordde dat alles wat ik zag hem door Rome was aangedaan. Hij sloeg wartaal uit, drukte mij op het hart dat ik mij niet moest laten misleiden, dat hij het licht had gezien. Ik zal niet ontkennen dat het uit schuldgevoel was, en omdat ik van hem af wilde komen, dat ik hem het goud gaf waar hij om vroeg. Ik stopte het hem heimelijk toe, zoals een moeder dat uit bezorgdheid bij een kind doet. Hij zag eruit alsof hij het nodig had, hoewel hij zei dat het voor een hoger doel was. Toen overhandigde hij mij ineens zijn dagboeken, die ik weigerde aan te nemen. Maar even later, toen ik hem allang had weggestuurd, vond ik ze voor mijn deur terug. Die nacht deed ik geen oog dicht, mijn slaap werd verstoord door zorgwekkende en angstaanjagende beelden die opdoken als bliksemschichten boven zee. De volgende ochtend stond ik op met het voornemen om hem voor de tweede keer in mijn leven te vergeten. Ik verborg zijn memoires. Niet veel later moest ik mijn belofte al breken. Het was twee dagen voor de Idus van oktober, en groot nieuws verspreidde zich met de snelheid van de opkomende zon door de straten van Rome, helemaal tot in de hooggelegen stegen van onze wijk in de Subura Minor. Keizer Claudius was dood. Het was op dat moment dat ik weer dacht aan Quintus, en het was ook op dat moment dat ik zeker wist dat ik nooit meer op hem hoefde te wachten, dat ik hem niet meer terug zou zien. Toen begon ik te lezen.
37
FELIX RAVENNA: E e n a l t e r n a t i e f Rome a a n h et ein de v a n de O ud h e i d M a r t ij n I c k s & Mau ri ts de L eeu w
D
e 5e en 6e eeuw n.Chr. staan niet bepaald bekend als een tijd van culturele bloei voor Italië en Rome. In deze periode van chaos en verval ging het West-Romeinse rijk, volgens het traditionele beeld, definitief ten onder en doofde het laatste licht van de klassieke cultuur op de drempel van de duistere middeleeuwen. De caput mundi werd blootgesteld aan plunderingen en oorlogsgeweld; de bevolking van Rome liep langzaam maar zeker terug tot een fractie van het inwonertal dat de stad in haar hoogtijdagen tijdens de vroege keizertijd had gehad.1 Geheel tegen deze neerwaartse stroom in kwam echter ook een nieuwe hoofdstad in het westelijke deel van het Romeinse rijk tot bloei. Ravenna, voorheen een provinciale havenstad aan de noordkant van de Adriatische Zee, groeide uit tot een alternatief economisch en politiek centrum van Italië. Romeinse, Gotische en Byzantijnse heersers lieten er paleizen en kerken verrijzen, verfijnd met mozaïeken van de hoogste kwaliteit. FELIX RAVENNA, ‘gelukzalig Ravenna’, stond te lezen op bronzen munten die rond 500 n.Chr. werden geslagen in het Ostrogotische koninkrijk, waarvan Ravenna de trotse en welvarende hoofdstad was (fig. 2).2
In dit artikel bestuderen we de geschiedenis van Ravenna in de 5e en 6e eeuw, waarbij we steeds oog hebben voor de verhoudingen tussen Ravenna en Rome. We richten ons op drie cruciale fases: 1. de opkomst van Ravenna als nieuwe hoofdstad onder de Romeinse keizers van de Theodosiaanse dynastie (402-455); 2. Ravenna als hoofdstad van het Ostrogotische koninkrijk in Italië, in het bijzonder onder koning Theodorik (493-526); 3. de “herovering” van Ravenna onder de Byzantijnse keizer Justinianus en de instelling van het aartsbisdom (540-565). In ons overzicht belichten we hoe Ravenna zich als alternatieve, strategische hoofdstad van het West-Romeinse rijk uit de schaduw van Rome losmaakte en zich ontwikkelde tot het bestuurlijke centrum van Italië in de vroege Middeleeuwen. Ravenna kon in zijn gelukkigste hoogtijdagen de eeuwige stad in politiek belang weliswaar overvleugelen, maar nooit helemaal vervangen.3 Nieuwe hoofdstad Toen Ravenna aan het begin van de 5e eeuw
38
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
n.Chr. de keizerlijke hoofdstad van het West-Romeinse rijk werd, had Rome al enige tijd afgedaan als bestuurlijk centrum van het imperium. Sinds de crisisjaren van de 3e eeuw (en zeker na Constantijns overwinning op Maxentius in 312) verbleven keizers zelden nog permanent in Rome, hoewel de stad symbolisch en bestuurlijk, door de aanwezigheid van de senaat, van groot belang bleef. De keizers resideerden steeds vaker in nieuwe hoofdsteden als Milaan, Trier en Constantinopel, waar ze zich dichterbij de kritieke grenzen van het rijk en de daar gelegerde troepenmachten bevonden. Het hof van de jonge keizer Honorius (395-423), de jongste zoon van keizer Theodosius de Grote (379-395), verhuisde dan ook niet vanuit Rome, maar vanuit Milaan naar Ravenna. Deze stad had een zeer strategische ligging, aan een zuidelijke zijtak van de Po, op een aantal eilandjes omringd door moerassen, waardoor ze voor legers vanaf de landzijde welhaast onmogelijk te bereiken was, laat staan te belegeren. Bovendien beschikte Ravenna over een goed ontwikkelde haven,
Classis genaamd, die sinds de begindagen van het keizerrijk als één van de belangrijkste marinebases dienst had gedaan. Via de haven van Classis kon Ravenna stabiel contact onderhouden met de Adriatische kuststreken en de welvarende gebieden van het Oost-Romeinse rijk – bovenal de hoofdstad Constantinopel, waar Honorius’ broer Arcadius (395-408) en diens zoon Theodosius II (408-450) op de keizerlijke troon zetelden. Waarschijnlijk zal Honorius Ravenna met een ceremoniële intocht vanaf de zuidkant betreden hebben door de zogenaamde Gouden Poort, gebouwd door keizer Claudius (41-54). Deze sierlijke toegang was tevens
het enige monument van naam dat Ravenna in de voorgaande eeuwen door keizelijke patronage verkregen had. Nu het keizerlijk hof zich in Ravenna vestigde, verrezen er echter al gauw bouwwerken die haar status als centrum van het West-Romeinse rijk tot uitdrukking brachten, vaak met Rome als voorbeeld. Van Honorius’ bouwactiviteiten zijn in het beste geval helaas slechts sporen bewaard gebleven.4 Om zijn keizerlijke entourage te huisvesten liet hij een paleis(com plex) bouwen in het zuidoosten van de stad, buiten de oorspronkelijke stadsmuren. Daarmee groeide het stedelijke gebied van Ravenna aanzienlijk (fig. 3). Naar alle waarschijnlijkheid was aan het paleis ook een munterij verbonden (het slaan van munten
Fig. 1. Christus wordt door Johannes gedoopt in het prachtige koepelmozaïek van het Ariaans Baptisterium (ca. 500 n.Chr.).
39
Fig. 2. Koperen Ostrogotische munt van Theodorik I met opschrift FELIX RAVENNA, 493-518 n.Chr., British Museum, Londen.
met het portret van de keizer was een essentieel onderdeel van het uitdragen van de keizerlijke macht) en een renbaan. Hoewel de bronnen melding maken van circusspelen, is van een hippodroom helaas niets teruggevonden. De verbinding van het paleis met een renbaan zou de situatie in Rome weerspiegelen (waar de keizerlijke paleizen op de Palatijn direct uitkijken op de Circus Maximus), die ook al bij de aanleg van het keizerlijk paleis in Constantinopel gekopieerd was. Wederom naar het voorbeeld van Rome en Constantinopel werd er vermoedelijk in deze periode ook een miliarium aureum op het bestaande forum geplaatst, een gouden mijlpaal die als beginpunt diende voor de wegen vanuit Ravenna. Ook dit was een typisch symbool voor een keizerlijke hoofdstad.5 De verhuizing van Honorius naar Ravenna betekende ook dat de status van de stad binnen het christendom moest worden opgewaardeerd om haar tot een waardige keizerlijke residentie te maken. Allereerst werd het blazoen van het tot dan toe tamelijk onbeduidende bisdom van Ravenna
40
binnen de kerkelijke hiërarchie opgepoetst. Ten koste van Milaan, de vorige keizerlijke hoofdstad, hevelde Honorius zes bisdommen over naar het gezag van de bisschop van Ravenna. Net als de bisschop van Milaan bleef deze echter ondergeschikt aan de bisschop van Rome. Ravenna’s benoeming tot hoofdstad van het West-Romeinse rijk luidde ook de constructie van nieuwe christelijke bouwwerken in, die in veel gevallen tot op de dag van vandaag de onderscheidende monumenten van Ravenna zijn.6 Op het moment dat Honorius zich in Ravenna vestigde was de bisschop aldaar een zekere Ursus. Deze was verantwoordelijk voor de bouw van een nieuwe bisschopskerk (die naar hem Basilica Ursiana zou gaan heten), voorzien van een baptisterium en een belendende bisschoppelijke residentie. Onder Ursus’ toeziend oog verrees zo het nieuwe centrum van het christelijke gezag in Ravenna midden in het oude, ‘heidense’ deel van de stad, dat voorheen bekend zou hebben gestaan als Herculana (en dus aan Hercules gewijd was).7 Hiermee zette Ursus een belangrijke eerste stap in de transformatie van Ravenna van heidense provinciestad
tot christelijke hoofdstad. In twee opzichten kreeg Ravenna als hoofdstad zo een heel ander karakter dan Rome: waar in Rome de antieke heidense bouwwerken altijd zichtbaar zouden blijven, de belangrijkste kerken aan de rand van de stad gelegen waren en ook de bischop in zijn Lateraanse paleis een perifere positie innam, kreeg het uitdijende Ravenna in de loop van de 5e en 6e eeuw een volledig christelijk stadsbeeld. Bij deze transformatie van Ravenna was ook de patronage van Galla Placidia, Honorius’ halfzus, van groot belang. Toen deze dochter van Theodosius de Grote zich in 425 in Ravenna vestigde, had ze een veelbewogen leven achter de rug. Als twintiger maakten de Visigoten haar buit bij hun plundering van Rome in 410. Ze trouwde met de Visigotische vorst Athaulf, werd na enkele jaren vrijgekocht door Honorius en huwde vervolgens de invloedrijkste generaal in het West-Romeinse rijk van dat moment, Constantius genaamd. Honorius stelde hem in 421 als medekeizer aan, maar hij stierf datzelfde jaar nog. Nadat Honorius in 423 zelf ook overleden was, verkreeg Galla Placidia in 425 de macht over het West-Romeinse rijk met hulp van haar neef Theodosius II. Zij bestuurde het in naam van haar zesjarige zoon Valentinianus III. In het decennium dat volgde vaardigde ze wetten uit en hield ze toezicht op de aanstelling van belangrijke ambtenaren en generaals.8 Ze voelde zich duidelijk senang in Ravenna als nieuwe hoofdstad. Rome achtte ze wellicht te onveilig; daar was immers haar jarenlange gijzeling door de Visigoten begonnen, terwijl haar halfbroer Honorius in het veilige Ravenna de dans had weten te ontspringen. Galla Placidia drukte bovenal haar stempel op Ravenna door de kerken die ze er tussen 425 en 450 liet bouwen. Zo liet zij bij wijze van dankbetuiging een monumentale basiliek verrijzen, gewijd aan Johannes de Evangelist, die haar tijdens een stormachtige overtocht vanuit Constantinopel behoed zou hebben voor schipbreuk. Het
oorspronkelijke interieur van de kerk ging in 1568 verloren, en in 1944 werd de kerk bovendien vrijwel geheel verwoest door een geallieerd bombardement, maar dankzij vroegmoderne schetsen weten we dat de familie van Galla Placidia in mozaïeken op de triomfboog van de apsis was afgebeeld. Twaalf van bijschriften voorziene portretten verbeeldden haar keizerlijke voorouders (Valentinianus I en Theodosius I), halfbroers (Arcadius en Honorius) en nog levende familieleden (Theodosius II en zijn vrouw Eudoxia).9 Deze kerk was zo de ultieme belichaming van de band tussen de heersende Theodosiaanse dynastie en Ravenna als haar uitverkoren, christelijke hoofdstad.
Fig. 3. Plattegrond van Ravenna in de 5e-6e eeuw n.Chr.
41
Het bekendste bouwwerk van Galla Placidia is echter haar zogenaamde ‘Mausoleum’, waarin nog altijd de verfijnde mozaïekkunst die de keizerin in opdracht gaf te bewonderen is. Het thans losstaande, kruisvormige gebouw was oorspronkelijk een zijkapel van de Santa Croce, een grote basiliek in het noordwesten van de stad waarvan verder weinig bewaard is gebleven. Wellicht liet Galla Placidia deze kerk bouwen in navolging van Helena, de moeder van Constantijn, een belangrijke patrones van het christendom die in haar paleis in Rome ook een Santa Croce (in Gerusalemme) had laten bouwen. Ondanks de aanwezigheid van drie sarcofagen is het onzeker of het haar bedoeling was dat dit Mausoleum haar laatste rustplaats zou worden. Toen zij in het najaar van 450 te Rome stierf, werd zij waarschijnlijk begraven bij haar halfbroer in het Mausoleum van Honorius, naast de Sint Pieter.10 Honorius had dit in Rome laten bouwen als pendant van de Apostelkerk in Constantinopel, sinds Constantijn de laatste rustplaats van de keizers van het oosten. Als oer-hoofdstad en centrum van het westerse christendom bleef Rome duidelijk van groot belang voor de Theodosiaanse keizers, zoals de bouw en de locatie – niet toevallig naast het graf van Petrus – van Honorius’ Mausoleum laten zien. Dat Galla Placidia in Rome en niet in Ravenna werd begraven, de stad waar zij 25 jaar lang een bepalende rol had gespeeld, gebeurde misschien wel op last van haar inmiddels volwassen zoon Valentinianus III. Deze besloot om als keizer weer in Rome te zetelen, in nabijheid van de senaat en de paus. Wellicht probeerde hij zich hiermee ook (eindelijk) vrij te maken van de invloed van zijn moeder, die als regent zo sterk haar stempel had gedrukt op Ravenna als nieuwe hoofdstad. Zijn poging om het West-Romeinse rijk weer vanuit Rome te besturen was echter een kort leven beschoren: in 455 werd Valentinianus vermoord en bij zijn moeder in het familiegraf ter aarde besteld. Datzelfde jaar nog werd Rome opnieuw
42
geplunderd, dit keer grondiger dan in 410, door de spreekwoordelijk geworden Vandalen. In de jaren die volgden regeerden de laatste West-Romeinse keizers bij afwisseling vanuit Rome of Ravenna, waarbij gold dat de keizers in Rome vaak de steun van de senaat genoten, terwijl de Oost-Romeinse keizer liever een collega in Ravenna zag. In 476 werd Romulus Augustulus uiteindelijk als laatste West-Romeinse keizer afgezet door Odoaker, die voor zijn koninkrijk in Italië – voor het eerst in de geschiedenis was er een ‘koning van Italië’ (rex Italiae) – Ravenna als hoofdstad koos. Daarmee had Rome afgedaan als politiek centrum: Italië zou de komende eeuwen vooral vanuit Ravenna bestuurd worden. Hoofdstad van Ostrogotisch Italië Zeventien jaar nadat Odoaker de laatste keizer had afgezet, kwam Italië in handen van de Ostrogoten. Dit volk was voorheen gevestigd in Pannonië, een gebied in de Balkan dat deel uitmaakte van het Oost-Romeinse rijk. Theodorik, de leider van de Ostrogoten, was een telg uit de vooraanstaande familie van de Amalen en had een deel van zijn jeugd aan het keizerlijk hof in Constantinopel doorgebracht. Hij vervulde als magister militum praesentalis een belangrijke functie in het Oost-Romeinse leger en had in 484 zelfs het eervolle ambt van consul bekleed. Het wordt uit de bronnen niet helemaal duidelijk of Theodorik op bevel van de Oost-Romeinse keizer naar het Westen werd gestuurd om tegen Odoaker ten strijde te trekken of dat hij zelf het initiatief nam. Hoe dan ook wist hij met zijn Ostrogotische leger Odoaker te verslaan en Ravenna in te nemen. Van 493 tot zijn dood in 526 n.Chr. heerste hij over Italië en delen van de Balkan. Hoewel de nieuwe vorst munten sloeg in naam van de Oost-Romeinse keizer en zelf genoegen nam met de titels rex Gothorum en princeps Romanus (respectievelijk “koning van de Goten” en “voornaamste der Romeinen”), opereerde hij in de praktijk onafhankelijk van Constantinopel.
Net als zijn voorganger Odoaker besloot Theodorik om niet Rome, maar Ravenna tot zijn residentie en de hoofdstad van zijn koninkrijk te maken. Onder zijn bewind verwierf de stad hoofdstedelijke allure. De koning liet het vervallen aquaduct herstellen en richtte een aantal monumentale bouwwerken op. Archeologische resten duiden erop dat hij zijn intrek nam in het paleis dat al door Honorius en Valentinianus III was gebruikt en dat hij verder liet uitbouwen en verfraaien. Naar verluidt liet hij hier een mozaïek aanbrengen waarop hij te midden van personificaties van Rome en Ravenna stond afgebeeld.11 Gewoonlijk werden het oude Rome en Constantinopel, het niéuwe Rome, op deze manier als keizerlijke hoofdsteden weergegeven.12 Deze voorstelling onderstreepte dus enerzijds de status van Theodorik als beschermheer en begunstiger van de Romeinse beschaving, anderzijds de prominente plaats van Ravenna binnen het Ostrogotische koninkrijk, dat onder Theodorik nu de plaats van Constantinopel innam als zíjn nieuwe Rome. De keuze van Odoaker en Theodorik voor Ravenna keerde de trend van enkele van de laatste West-Romeinse keizers om zich juist weer in de oude caput mundi te vestigen en betekende een definitieve verschuiving van het laatantieke machtscentrum in Italië. Over de motieven van beide vorsten kunnen we slechts speculeren. Hoewel ze goede betrekkingen met de senatoriale aristocratie in Rome onderhielden, achtten ze het wellicht verstandig om enige afstand te bewaren tot deze invloedrijke groep en de eeuwenoude Romeinse tradities die ze vertegenwoordigde.13 Wat mogelijk ook een rol heeft gespeeld is dat deze koningen, evenals het merendeel van hun achterban, tot de ariaanse stroming van het christendom behoorden. In tegenstelling tot orthodoxe christenen geloofden zij dat de aspecten van de Heilige Drie-eenheid niet gelijkwaardig waren, maar dat de Zoon en de Heilige Geest als schepsels een lagere status dan de Vader hadden. Dat mag in moderne oren wellicht als een nuancever-
schil klinken, maar gold in de 5e eeuw als een heikele kwestie. In Ravenna bestond meer ruimte voor het vreedzaam samenleven van verschillende christelijke stromingen dan in het bolwerk van de (orthodoxe) paus, met wie Theodorik overigens eveneens op goede voet stond. Er was de Gotische koning namelijk veel aan gelegen om een goede verstandhouding met de oorspronkelijke, Romeinse bevolking van Italië te onderhouden, die in meerderheid orthodox was. De orthodoxe bevolking en bisschop van Ravenna liet hij dan ook ongemoeid: de ba silica Ursiana en de bisschoppelijke residentie bleven in handen van de orthodoxen, en zelfs de bouw van nieuwe orthodoxe kerken stond hij niet in de weg. Daarom was het voor Theodorik wel noodzakelijk in Ravenna ook een ariaanse kathedraal te bouwen (tegenwoordig de Santo Spirito), met daaraan verbonden een Ariaans Baptisterium. Het prachtige koepelmozaïek van de nieuwe doopkapel – dat onder andere toont hoe Christus onder het toeziend oog van een personificatie van de rivier de Jordaan door Johannes wordt gedoopt – bleef ook na de Ostrogotische periode ongeschonden, wat erop wijst dat het geen expliciet ariaanse en dus aanstootgevende elementen bevat (fig. 1). Er zijn wel sporen van censuur in de Sant’Apollinare Nuovo (die overigens pas eeuwen later deze naam kreeg en oorspronkelijk waarschijnlijk aan Christus Salvator was gewijd). Deze kerk verrees pal naast het koninklijk paleis en vervulde vermoedelijk een belangrijke ceremoniële functie voor Theodorik en zijn opvolgers. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat Theodorik voor de bouw deskundige vaklui uit Rome liet komen, waar in de voorgaande decennia veel nieuwe kerken waren gebouwd, zoals de Santa Maria Maggiore-basiliek. Deze kan als voorbeeld voor de Sant’Apollinare Nuovo hebben gediend, aangezien in beide kerken de mozaïeken in het hoogste register van het schip scènes uit het Oude Testament en het leven van Christus verbeelden.14 Die bij de ingang van
43
de Sant’Apollinare Nuovo tonen daarnaast Ravenna en de nabijgelegen haven Classis, compleet met dobberende schepen. Enkele lijfloos in de lucht zwevende handjes duiden erop dat op de voorgrond van deze taferelen figuren stonden afgebeeld, die later zijn weggewerkt. Waarschijnlijk gebeurde dit nadat de Oost-Romeinse keizer Justinianus, die bekend stond om zijn strenge optreden tegen ketterse groepen als de arianen, de macht in Ravenna had overgenomen. Het is onbekend wie de figuren voorstelden en of de censuur vooral religieus of politiek gemotiveerd was (fig. 4 & 5). Waar Honorius, Galla Placidia en Valentinianus III in Rome waren begraven, koos Theodorik als eerste heerser van formaat Ravenna als laatste rustplaats. Het mausoleum van de koning, dat zich ten noordoosten van de antieke stad bevindt, is nog altijd een markant bouwwerk (fig. 6). Gelegen vlakbij de haven en de toenmalige kustlijn was het prominent zichtbaar voor reizigers die de stad over zee naderden, net als de mauso-
44
lea van Augustus en Hadrianus prominent zichtbaar waren voor reizigers die Rome langs belangrijke toegangswegen betraden. De associatie met keizerlijke mausolea in steden als Rome, Milaan en Constantinopel wordt nog versterkt doordat het net als die bouwwerken een centraalbouw is. Tegelijkertijd heeft het Mausoleum van Theodorik een aantal unieke kenmerken: zo is het tienhoekig, is het getooid met een fries met versieringen die eerder aan Germaanse dan aan Romeinse kunst doen denken en bestaat het dak uit een monolithische deksteen met een diameter van bijna elf meter. Het is een open vraag in hoeverre we deze afwijkende elementen als “Gotisch” moeten interpreteren. In elk geval is het een passend monument voor Theodorik, die weliswaar aansluiting zocht bij Romeinse tradities, maar ook duidelijk een eigen stempel op zijn heerschappij drukte. De Byzantijnse herovering van Ravenna Het Ostrogotische koninkrijk overleefde de dood van Theodorik slechts enkele decen-
nia. Dat had alles te maken met de ambities van de keizer van het Byzantijnse rijk, zoals het Oost-Romeinse rijk vanaf deze periode ook wel wordt aangeduid. Met een onverwacht succesvolle veldtocht had Justinianus’ generaal Belisarius het koninkrijk van de Vandalen in Noord-Afrika verslagen, waardoor dit gebied in 534 onder controle van Constantinopel kwam. Vervolgens begon Justinianus aan een lange campagne om zijn macht over het westelijke Middellands Zeegebied verder uit te breiden en ook Italië in te lijven. Opvallend aan deze strijd is dat de stad Rome weliswaar als twistappel gold, maar dat het er uiteindelijk vooral om draaide wie Ravenna in handen kreeg en zich daarmee als legitieme heerser van Italië kon profileren.15 Het toont aan hoezeer de statuur van de bescheiden havenstad ten opzichte van de oude caput mundi in de laatste honderdvijftig jaar was gegroeid. In 553 sneuvelde Teia, de laatste Ostrogotische koning. De zegevierende Byzantijnen kregen echter al snel te kampen met
een nieuwe stam die Italië binnenviel, de Longobarden. Deze nieuwkomers maakten hen binnen enkele jaren een groot deel van hun veroveringen weer afhandig. Rome en Ravenna bleven echter in handen van de Byzantijnen, evenals de streek tussen de twee steden. Over deze gebieden werd in 584 een exarch aangesteld, die in naam van de keizer in Constantinopel regeerde. Het zal geen verbazing wekken dat deze exarch in Ravenna zetelde. De stad had onder de Ostrogotische koningen immers een zekere allure verworven en was via de haven van Classis goed met het oostelijk Middellands Zeegebied verbonden. Hoewel de exarchen hun intrek in het oude paleis van Honorius en Theodorik namen, groeiden zij nooit uit tot luisterrijke figuren die een eigen stempel op het stadsbeeld drukten.
Fig. 4 (l.). Havenstad Classis, zoals afgebeeld in de S. Apollinare Nuovo (ca. 500 n.Chr.). Fig. 5 (r.). Het paleis van Theodorik, zoals afgebeeld in de S. Apollinare Nuovo (ca. 500 n.Chr.). De sporen van enkele later weggewerkte figuren zijn nog zichtbaar.
Net als in Rome, waar de senaat van het politieke toneel was verdwenen en de paus zich steeds nadrukkelijker deed gelden – met Gregorius de Grote (590-604) als bekendste voorbeeld – was het vooral de geestelijkheid
45
Fig. 6. Het Mausoleum van Theodorik (ca. 520 n.Chr.) roept associaties met keizerlijke mausolea op, maar bezit ook enkele unieke kenmerken.
46
die in deze periode op de voorgrond trad. Justinianus verhief Ravenna tot aartsbisdom. De aartsbisschoppen werden meestal vanuit Constantinopel benoemd en toonden zich zeer bewust van hun hoge status. Dat gold zeker voor de ambtsdrager van 546 tot 557, Maximianus, afkomstig uit Pola (tegenwoordig Pula) aan de overkant van de Adriatische Zee. Hij was de eerste die de geschiedenis van het aartsbisdom op schrift stelde en verbond zijn naam aan verscheidene grote bouwprojecten die in zijn tijd werden uitgevoerd. De indrukwekkende Troon van Maximianus, een houten zetel die met ivoren panelen is bekleed, is nog altijd in het Aartsbisschoppelijk Museum van Ravenna te bewonderen (fig. 7). Tijdens de Ostrogotische periode had Ravenna vooral als ariaans alternatief voor het pauselijke Rome gediend, maar vanaf Maximianus werd de
stad (weer) een prominent centrum van het orthodoxe christendom en begonnen aartsbisschoppen zelfs met pausen te wedijveren. Een belangrijke kerk die in deze periode in Classis verrees is de Sant’Apollinare in Classe. De relieken van Sint Apollinaris, volgens de overlevering de eerste en door Petrus zelf gewijde bisschop van Ravenna, werden in de kerk bewaard; pas toen ze in de 9e eeuw naar de paleiskerk van Theodorik in Ravenna werden overgebracht, verkreeg deze de naam Sant’Apollinare Nuovo. Vanaf de late 6e eeuw werden de aartsbisschoppen van Ravenna in Classis, in de nabijheid van hun illustere voorganger, begraven. Met de promotie van Ravenna tot aartsepiscopaat deed dus ook de cultivering van een prestigieuze stichter-figuur zijn intrede. Vooral de link met Petrus is veelzeggend: door van Apolli-
naris een discipel van de gevierde apostel te maken, straalde Petrus’ prestige niet alleen op de pausen in Rome, maar indirect ook op de aartsbisschoppen van Ravenna af. Dat een heiligenleven van Apollinaris aan Maximianus wordt toegeschreven past ook goed bij de pogingen van deze eerste aartsbisschop om zijn autoriteit binnen de kerk te versterken. Ook de verering van een andere heilige, Sint Vitalis, kwam in de 6e eeuw sterk op. Deze kwam weliswaar uit Milaan, maar zou in Ravenna de marteldood zijn gestorven. Aan hem wijdde Maximianus in 547 de indrukwekkende Basiliek van San Vitale – een van de grootste bouwwerken die in de 6e eeuw in Europa verrees (fig. 8). De achthoekige centraalbouw doet sterk denken aan de Sergius en Bacchus-kerk in Constantinopel, die ongeveer tegelijkertijd werd gebouwd. Hoewel dit niet hoeft te betekenen dat het ene bouwwerk rechtstreeks als voorbeeld voor het andere diende, onderstreept de gelijkenis hoezeer de architectuur in Ravenna onder invloed stond van de Byzantijnse bouwkunst in het oostelijke Middelandse Zeegebied. Daar werd centraalbouw in deze periode immers de belangrijkste vorm voor kerken, met als beroemdste voorbeeld de (net iets later dan de San Vitale gebouwde) Hagia Sophia. In het westen bleef daarentegen de rechthoekige basilica het geijkte grondplan voor kerkbouw.16 Ook de beroemde mozaïeken van Justinianus en Theodora die de wanden van de San Vitale sieren, getuigen ervan dat de blik op Constantinopel was gericht. Het keizerlijk paar bracht nooit een bezoek aan Ravenna, maar was op deze manier toch prominent aanwezig in de nieuw verworven buitenpost van het Byzantijnse rijk.
bare schaal met de kerken en paleizen die onder Galla Placidia, Theodorik of Maximianus in de stad waren verrezen. De exarchen zagen zich voor de moeizame taak gesteld om het Byzantijnse (militaire) gezag in Italië hoog te houden, met name tegen de Longobarden. De aartsbisschoppen voeren een precaire middenkoers tussen de keizer en de paus, die elkaar in deze eeuwen vaker wel dan niet in de haren vlogen. Als één van de belangrijkste gezagsdragers in het Byzantijnse keizerrijk stond de aartsbisschop kerkelijk dan weer onder het gezag van de paus, wat regelmatig tot spanningen tussen Ravenna en Rome leidde. In deze ingewikkelde machtskluwen lukte het aartsbisschop Maurus (649-671) door middel van vernuftige diplomatie en dubieuze claims om een lang gekoesterde wens in vervulling te laten gaan: hij wist keizer Constans II er in 666
Fig. 7. De met ivoren panelen ingelegde Troon van Maximianus (ca. 550 n.Chr.) paste bij zijn allure als aartsbisschop van Ravenna, Aartsbisschoppelijk Museum Ravenna.
Epiloog Bijna twee eeuwen lang zou Ravenna het belangrijkste bolwerk van de Byzantijnse macht in Italië blijven. In die tijd ondernamen exarchen noch aartsbisschoppen van Ravenna bouwprojecten op een vergelijk-
47
toe te bewegen om Ravenna autocefalie, kerkelijke onafhankelijkheid van Rome, te verlenen. Een mozaïek in de Sant’Apollinare in Classe getuigt nog van dit wapenfeit (fig. 9). De autocefalie van Ravenna was echter van korte duur: in 680-681, bij het zesde oecumenische concilie, werd het aartsbisdom weer ondergeschikt gemaakt aan Rome.
Fig. 8. De centraalbouw van de Basiliek van S. Vitale (gewijd in 547) is beïnvloed door Byzantijnse kerkarchitectuur.
In 751 viel met de inname van Ravenna door de Longobarden uiteindelijk het doek voor het exarchaat. Nu de rol van de Byzantijnen in Italië zo goed als uitgespeeld was, ging paus Zacharias op zoek naar nieuwe steun om de Longobarden buiten Rome te houden. Hij vond deze ten noorden van de Alpen bij de Frankische koning Pepijn de Korte, de vader van Karel de Grote. Door het verbond met de Frankische Karolingers, die het Longobardische koninkrijk spoedig zouden inlijven, zorgden de pausen ervoor dat het primaat van Rome als belangrijkste stad van het christendom in West-Euro-
pa werd bevestigd en bestendigd. Ravenna zelf hernam in de eeuwen die volgden haar bescheiden rol als provinciestad, die bovendien door aanslibbing haar gunstige ligging aan de Adriatische Zee verloor. Niettemin vormde Ravenna nog altijd een ijkpunt voor Karel de Grote, die met zijn achthoekige Paltskapel in Aken een bouwwerk liet verrijzen dat zich aan de San Vitale in Ravenna spiegelde. Het is opmerkelijk dat de nieuwe keizer voor het vormgeven van zijn voornaamste residentiestad niet automatisch naar Rome keek, dat ook in de vroege middeleeuwen nog steeds op een uitzonderlijke status kon bogen. Blijkbaar had het kleine Ravenna, dat ooit vooral een militair-strategisch alternatief voor de caput mundi was geweest, door de eeuwen heen voldoende prestige verworven om als additioneel model voor keizerlijke grandeur te fungeren. Voor het verbeelden van zijn gezag als Romeins keizer die in symbiose met de kerk opereerde, vond Karel het ultieme voorbeeld in de indrukwekkende kerkbouw en verfijnde mozaïekkunst van Ravenna.
1. Rome werd geplunderd in 410 en 455, en tussen 535 en 554 drie maal belegerd. Eind 5e eeuw telde Rome naar schatting nog 500.000 inwoners (grofweg de helft van drie eeuwen eerder), maar in de loop van de 6e eeuw liep de bevolking dramatisch terug tot enkele tienduizenden (C. Ando, ‘Decline, Fall, and Transformation’ Journal of Late Antiquity 1.1 (2008) 31-60, aldaar 38). In retorische overdrijving beweert Procopius (Oorlogen VII.20.19) dat de eeuwige stad tijdens een belegering in 547 nog slechts vijfhonderd in kerken ondergedoken levende zielen telde. 2. M.A. Metlich, The Coinage of Ostrogothic Italy (Londen 2004) 112-113 (#77-78b). De munten moeten als ‘wisselgeld’ hebben gediend in het dagelijks verkeer in Ravenna. 3. De beschrijvingen van gebouwen en mozaïeken in Ravenna in dit artikel zijn gebaseerd op: D.B. Deliyannis, Ravenna in Late Antiquity (Cambridge 2010); C. Jäggi, Ravenna. Kunst und Kultur einer spätantiken Residenzstadt (Regensburg 2013). 4. Zie J. Herrin, Ravenna: Capital of Empire, Crucible
48
of Europe (2020) 24-26. De vroeg 20e-eeuwse opgravingen van het paleis, en met name de munterij, zijn herzien door A. Augenti, ‘Archeologia e topografia a Ravenna: Il Palazzo di Teoderico e la Moneta Aurea’ Archeologia medievale 32 (2005) 7-33. 5. Agnellus, Liber pontificalis ecclesiae Ravennatis 39. De bron vermeldt niet wanneer de mijlpaal werd geplaatst, maar vanwege de keizerlijke symboliek ligt een datering in de regering van Honorius of Valentinianus III het meest voor de hand. 6. Voor de kerkelijke geschiedenis van Ravenna vormt de 9e-eeuwse Liber pontificalis ecclesiae Ravennatis (hierna LPR) van Agnellus een unieke bron. Met een goede dosis hoogst fictieve stadslegendes boekstaaft Agnellus desalniettemin belangrijke informatie over bisschoppen en (ten dele verloren gegane) monumenten van Ravenna. 7. Agnellus, LPR 23. 8. H. Sivan, Galla Placidia: The Last Roman Empress (Oxford 2011); J.E. Salisbury, Rome’s Christian Em press: Galla Placidia Rules at the Twilight of Empire (Baltimore 2015). 9. C. Fiori en E. Tozzola, San Giovanni Evangelista a Ravenna (Ravenna 2014) 34-38. 10. De sarcofagen in het mausoleum dateren uit het midden van de 5e eeuw, maar het is onduidelijk voor wie ze waren bedoeld; zie Deliyannis (2010) 82. Voor de laatste rustplaats van Honorius en Galla Placidia in Rome, zie M.J. Johnson, ‘On the Burial Places of the Theodosian Dynasty’, Byzantion 61 (1991) 330338. 11. Agnellus, LPR 94. 12. J.J. Arnold, Theoderic and the Roman Imperial Restoration (New York 2014) 107; Deliyannis (2010) 115-6. 13. Dat neemt overigens niet weg dat Theodorik wel degelijk aandacht aan de caput mundi besteedde en bijvoorbeeld herstelwerkzaamheden liet verrichtten: zie F. Marazzi, ‘Rome in Transition: Economic and Political Change’, in: J.M.H. Smith (ed.), Early Me dieval Rome and the Christian West (Leiden 2000) 21-42, aldaar 34; C. La Rocca, ‘Una prudente maschera antiqua. La politica edilizia di Teoderico’, in: AA.VV., Teoderico il Grande e I Goti d’Italia (Spoleto 1993) 451-515. 14. Herrin (2020) 107-108. 15. Zie P. Heather, Rome Resurgent: War and Empire in the Age of Justinian (Oxford/New York 2018), met name hoofdstuk 6, ‘Rome and Ravenna’.
16. Herrin (2020) 162-4 verwijst naar de kerkbouw in en om Jeruzalem als voorbeeld voor zowel de San Vitale als de Sergius en Bacchus-kerk: daar werd de achthoekige centraalbouw al vanaf de 4e eeuw toegepast. Afbeeldingen Fig. 1. Afbeelding vrij voor hergebruik (CC BY-SA 4.0), foto: Petar Milošević, bron: Wikimedia Commons. Fig. 2. Bron: British Museum Collection Online, © The Trustees of the British Museum, Londen. Fig. 3. Illustratie Rogier Kalkers, © Roma Aeterna, naar: Herrin (2020), xii. Fig. 4. Foto: Joep Beijst. Fig. 5. Foto: Marlena Whiting. Fig. 6. Afbeelding vrij voor hergebruik (CC BY-SA 3.0), foto: Σπάρτακος, bron: Wikimedia Commons. Fig. 7. Afbeelding in publiek domein, bron: Wikimedia Commons. Fig. 8. Foto: Marlena Whiting. Fig. 9. Foto: Marlena Whiting.
Fig. 9. De Byzantijnse keizer verleent in de 7e eeuw n.Chr. onaf hankelijkheid van de paus aan de aartsbisschoppen van Ravenna, die dit lieten vastleggen in de S. Apollinare in Classe.
49
VRIJGEVOCHTEN VAN ROME, OF TOCH ONLOSMAKELIJK VERBONDEN? Een geschiedenis van de Nacht van Kersten en de val van het kabinet Colijn I H e n k Ve ld h u i zen
D
e Nederlandse ambassade bij de Heilige Stoel is onze kleinste diplomatieke vertegenwoordiging wereldwijd. Als stagiair maakte ik, naast de ambassadeur en haar secretariële ondersteuning, in 2019 een half jaar lang deel uit van deze bijzondere post. Het op de voet volgen van de ontwikkelingen in de wereldwijde diplomatieke vertakkingen van het Vaticaan behoort tot de kerntaak van deze zogenaamde ‘luisterpost’. Hoewel het katholicisme in Nederland tanende lijkt, is het wereldwijd de grootste religie, met een organisatie die 1,2 miljard mensen vertegenwoordigt; en dat aantal groeit nog steeds. Vandaar dat Nederland sinds de oprichting van het koninkrijk in 1815 diplomatieke banden onderhoudt met de zetel van de paus in Vaticaanstad: de Heilige Stoel. Maar waar ik grootse waardering heb voor het werk dat Buitenlandse Zaken daar doet en bijkans verliefd werd op de Caput Mundi, had een ver familielid van mij, Gerrit Kersten, daar heel andere gedachten over. Hij maakte in 1925 een einde aan de diplomatieke vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel. Deze geschiedenis was niet bij mij bekend toen ik werd aangenomen op de ambassade, maar bleek uiterst nuttig als ijsbreker in etentjes met geestelijken. In dit artikel onderzoek ik de achtergronden van die anti-Romeinse sentimenten in de Nederlandse geschiedenis, en laat ik zien dat het religieuze prestige en de culturele schoonheid van Rome moeilijk te rijmen valt met de confessioneel orthodoxe opvattingen die in families als de mijne de boventoon voerden. De symbolische kracht van Rome als Caput Mundi werd en wordt niet in elke huiskamer bejubeld. De focus ligt op het hoogtepunt van anti-Romeinse sentimenten in de politieke geschiedenis: de Nacht van Kersten en de val van het eerste Kabinet Colijn in 1925. De SGP en Gerrit Kersten Kennis van deze tegenstrijdige familiaire verhouding tot Rome heb ik van mijn opa. Mijn opa is niet zo geboeid door de Eeuwige Stad. Dat ligt met name aan haar over-
50
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
dadigheid, met als hoogtepunt de barokke Sint-Pieter (fig. 2). Rome staat symbool voor de Rooms-Katholieke Kerk, en zijn – en dus mijn – familie heeft een geschiedenis van antipathie tegen de paus. Zijn oud-oom, dus de broer van zijn oma, was Gerrit Hendrik Kersten (1882-1948), predikant in de Gereformeerde Gemeente in Rotterdam-Centrum en het Zeeuwse Yerseke, maar bovenal oprichter en leider van de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) (fig. 3). Als predikant in een van de meest behoudende kerkgenootschappen van Nederland uitte Kersten stevige kritiek op Rome. ’s Zondags op de kansel, maar zeker ook in de Tweede Kamer. Volgens Kersten was de Reformatie een geschenk van God waardoor, met het bloed van onze landgenoten, het Spaanse juk was afgeworpen. En daarmee dat van Rome. ‘Waar Rome heerst, is het met de vrijheid gedaan. Laat het ons elkaar toeroepen: Rome verandert niet’, sprak Kersten tijdens
de Algemene Ledenvergadering van de SGP in 1921.1 Hoewel historici tegenwoordig betwijfelen of de Tachtigjarige Oorlog hoofdzakelijk een godsdienstoorlog was, stond dat voor Kersten buiten kijf.2 Het antipapisme in Nederland De uitspraken van Kersten vinden hun theoretische grondslag in de Heidelbergse Catechismus: een van de drie geloofsbelij-
denissen die in veel Nederlandse protestante kerken gevolgd wordt. Zo ook in de kerk van mijn opa, die zelf eveneens predikant is, alsook in de kerk van dominee Kersten. Deze geloofsbelijdenis in vraag- en antwoordvorm werd door Zacharias Ursinus, een leerling van Johannes Calvijn, in 1563 in Heidelberg geformuleerd om consensus onder protestantse facties in Duitsland te bereiken. Gelovigen die deze Catechismus
Fig. 1. Ellen Hooghoudt, SGP-leider Kersten op het binnenhof, 2021.
51
belijden lezen wat het verschil is tussen het protestantse Avondmaal en de katholieke Eucharistie in antwoord 80: Het Avondmaal des Heeren betuigt ons, dat wij volkomen vergeving van al onze zonden hebben door de enige offerande van Jezus Christus, die Hijzelf eenmaal aan het kruis volbracht heeft, (…). Maar de Mis leert, dat de levenden en de doden niet door het lijden van Christus vergeving der zonden hebben, tenzij dat Christus nog dagelijks voor hen van de Mispriesters geofferde worde, en dat Christus lichamelijk onder de gestalte des broods en wijns is, en daarom ook daarin moet aangebeden worden; en alzo is de Mis in den grond anders niet, dan een verloochening der enige offerande en des lijdens van Jezus Christus, en een vervloekte afgoderij.3 Deze belijdenis vormde de kern van Kerstens afkeer van het katholicisme, een afkeer die nog altijd gevoeld wordt onder orthodoxe gemeenschappen in Nederland. De transsubstantiatie, de verandering van brood en wijn in het lichaam (de hostie) en bloed van Christus, was in Kerstens ogen pure afgoderij. Antwoord 80 werd vermoedelijk pas in de tweede editie van 1563/1564 toegevoegd als reactie op het katholieke Concilie van Trente (1545-1563), het startpunt van de Contrareformatie, dat 126 keer anathema sit (“hij zij vervloekt”) uitgesproken had over wie de Reformatie aanhing.4 Volgens de Heidelbergse Catechismus is dus niet de hostie de weg naar de vergeving van zonden, maar de kruisdood van Christus. Die leer werd in het protestante Nederland maatgevend. De voorgeschiedenis van de opheffing van de ambassade In de negentiende eeuw kwam er in Nederland een einde aan de eeuwenlange onderdrukking van het katholicisme en het alleenrecht van de Hervormde Kerk. De grondwet van 1848 maakte het voor paus Pius IX (reg.
52
1846-1878) mogelijk in 1853 de Nederlandse bisschoppelijke hiërarchie te herstellen, inclusief het aartsbisdom Utrecht.5 Wat zou volgen waren emancipatoire decennia die ook wel het ‘Rijke Roomse Leven’ worden genoemd. Veel hedendaagse katholieke kerken in Nederland zijn in deze periode gebouwd. Gesteund door het grondwettelijke recht van godsdienstvrijheid kregen de katholieken de vrijheid hun organisatie naar eigen inzicht te regelen. Zou het toeval zijn dat Pius IX in 1867 de Martelaren van Gorcum, de negentien geestelijken die in 1572 bij Den Briel waren vermoord, heilig verklaarde? (fig. 4)6 De katholieke opleving vond plaats tegen de achtergrond van een nieuw politiek stelsel dat meer en meer voor de gewone burger toegankelijk was. Nu katholieken openlijk hun geloof konden belijden paste daar ook politieke vertegenwoordiging bij. Vanaf 1904 verenigden de verschillende katholieke fracties zich in de Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen (ABRK), vanaf 1926 de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP). Na de invoering van het mannenkiesrecht in 1917 zou deze partij met zo’n 30% van de stemmen steevast de grootste partij worden, tot aan de verkiezingen van 1952.7 In 1918 kreeg Nederland met Charles Ruijs de Beerenbrouck voor het eerst een katholieke premier. Samen met twee grote protestantse partijen, de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk Historische Unie (CHU), behaalden de katholieken vaak een meerderheid in het Nederlandse politieke landschap, wat uitmondde in een aantal rechts-confessionele kabinetten. Die samenwerking werd zo nu en dan hevig op de proef gesteld door verschil van mening over het Nederlandse gezantschap bij het Vaticaan.8 De meer dogmatische CHU zag het liefst af van handhaving van het gezantschap, maar slaagde er niet in daar een Kamermeerderheid voor te krijgen. De meer gematigde ARP was verdeeld. In feite kwam het erop neer dat de
minder gematigde protestanten bang waren dat Nederland een overheersend katholiek land zou worden. Het was onder andere vanuit die angst dat de SGP zich in 1918 op het Nederlandse politieke toneel begaf.9 Het gezantschap bij de paus, dat dus in 1815 was opgericht, werd op verzoek van de Liberalen in 1872 opgeheven nadat het liberale Koninkrijk Italië het grondgebied van de Heilige Vader had afgenomen. Deze opheffing leidde tot aanzienlijk verzet onder de katholieke bevolking van Nederland, met 400.000 handtekeningen aan het adres van Koning Willem III tot gevolg. Op aandringen van de latere minister Willem Nolens, priester en voorzitter van de katholieke fractie, ging de Tweede Kamer in 1915 akkoord
met een tijdelijk gezantschap bij de paus, in de hoop de vredespolitiek van de paus te steunen en de neutraliteit van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog te waarborgen. Toen na de oorlog bleek dat de regering van dat tijdelijke gezantschap een permanente vertegenwoordiging wilde maken, leidde dat tot oplopende spanningen in de katholiek-protestantse coalitie. De lange aanloop en de Nacht van Kersten De toetreding van de SGP tot de Tweede Kamer in 1922, met de eenmansfractie Kersten, verergerde dat (fig. 1). Zijn hartstochtelijk antipapisme had zijn uitwerking op de gemoederen binnen de coalitie, maar telkens liep het met een sisser af. Bij de behandeling van de begroting voor Buitenlandse
Fig. 2. Sint Pieterbasiliek, Vaticaanstad.
53
als Regeering hem niet als zoodanig erkennen. Dat is in strijd met onze volkshistorie. Nederland heeft zich niet alleen van Spanje, maar ook, en wel in de eerste plaats, van Rome’s overheersing vrijgevochten. Onzer vaderen goed en bloed is geofferd, om de vrijmaking van Rome’s macht; allereerst daarom. (…) Dat krachtig Calvinisme vormde het Christelijk-puriteinsch volkskarakter, dat in het heldentijdvak bewees sterk genoeg te zijn tot daden van ongemeene krachtsinspanning den stoot te geven.’10 Deze retoriek herhaalde hij een aantal jaar bij de behandeling van de begroting. Kersten diende een amendement in tot schrappen van het gezantschap in de begroting van Buitenlandse Zaken, maar vond telkens niet genoeg steun. Dat veranderde in 1925. Toen op 4 augustus van dat jaar een kabinet aantrad van (opnieuw) ARP, RKSP en CHU, bleken de verhoudingen gewijzigd.11 Er was sprake van een nieuwe situatie, omdat de RKSP en ARP een aantal zetels hadden verloren. Bij de formatiegesprekken bleek het grootste geschilpunt het gezantschap bij de paus. Bij gebrek aan alternatieven werd toch besloten een coalitie te vormen. Nolens kondigde bij de formatie aan dat hij van plan was de katholieke ministers terug te trekken als een nieuwe poging om het gezantschap op te heffen zou slagen.12 Ondanks dat de RKSP opnieuw de grootste partij was geworden, werd Hendrik Colijn (ARP) minister-president. Een priester als premier bleek in Nederland toch een brug te ver. Fig. 3. Gerrit Hendrik Kersten (1882 – 1948), Archief Spaarnestad.
Zaken voor 1923 hield Kersten, een paar maanden na zijn politieke intrede, voor het eerst een pleidooi om de financiële middelen voor het gezantschap te schrappen: ‘Geen zoon der Hervorming kan noch mag den paus als hoofd der Christenheid begroeten, noch diens invloed versterken. (….) Ook onze Nederlandsche Regeering mag in haar qualiteit
54
Al in de nacht van 10 op 11 november 1925, amper drie maanden na aantreden van het eerste Kabinet Colijn, kwam het tot een beslispunt. Kort na middernacht dienden Kersten en zijn fractiegenoot P. Zandt een amendement in op de begroting van Buitenlandse Zaken.13 Als toelichting op het amendement schreef Kersten dat het ‘de bedoeling van het amendement is, het Nederlandsche gezantschap bij den Pauselijken
Stoel op te heffen’. Hij herhaalde deels zijn toespraak uit 1922, waarin hij had gesteld dat het gezantschap een krenking was van het calvinistische karakter van het Nederlandse volk. Hij achtte de versterking van de ‘Roomsche politiek’ een echt gevaar voor Nederland. Na dit betoog kreeg RKSP-leider Nolens het woord. Hij legde het belang van het gezantschap voor katholieken in het land uit, waarmee hij een bom plaatste onder het kabinet:14
toen er behoefte was om de diplomatieke betrekkingen nieuw elan te geven in het licht van de Tweede Wereldoorlog. In december 1946 werd de post voor het gezantschap opgenomen in de begroting voor Buitenlandse Zaken en permanent gemaakt. De SGP zou de SGP niet zijn geweest als zij alsnog een amendement indiende tegen deze begroting. Het initiatief van Zandt en zijn fractiegenoot Van Dis kreeg ditmaal geen weerklank.
‘In die omstandigheden zullen wij bij aanneming van dit amendement ernstig moeten overwegen, of wij onze stem aan de begrooting van Buitenlansche Zaken kunnen geven. Wij zullen ook de vraag hebben te beantwoorden, of wij steun kunnen verleenen aan welk Kabinet dan ook, voortgekomen uit groepen, aan welker medewerking de opheffing van dezen gezantschapspost zou zijn te wijten.’15
Kersten was inmiddels door de zuiveringscommissie van de Tweede Kamer het recht ontzegd om politiek of journalistiek te bedrijven, vanwege zijn uiterst discutabele uitspraken over Joden gedurende de oorlog en zijn afkeer van verzet tegen de Duitse bezetter. Maar zijn anti-Romeinse sentiment zou nooit verdwijnen. Aan het begin van de oorlog schreef hij nog: ‘Rome is onze grootste vijand. Veel meer dan voor socialist en voor NSB’er heeft ons Protestantsche volk voor Rome te vreezen en tegen Rome zich te wapenen.’17
Op 11 november 1925 werd het amendement met een meerderheid aangenomen in de Tweede Kamer en ontstond een kabinetscrisis. De oppositie bleek zo ontevreden over de plannen van het net aangetreden Kabinet Colijn I, dat het haar kans schoon zag het kabinet te laten vallen; alleen de RKSP en de ARP stemden tegen. Na deze ‘Nacht van Kersten’ boden de katholieke ministers hun ontslag aan. Nolens schreef ’s avonds in zijn dagboek Dies Ater, zwarte dag.16 Deze woorden konden haast geen krachtiger slot vormen na deze episode. Het zijn de woorden die de Romeinen gebruikten voor de dag van hun nederlaag tegen Hannibal bij Cannae (216 v. Chr.) in de Tweede Punische Oorlog (218 tot 201 v. Chr.). De Nederlandse veldslag tegen Rome werd niet met bloed, maar met woorden uitgevochten op het Binnenhof. De animositeit tegen Rome was er echter niet minder om. Epiloog De opheffing van het Nederlandse gezantschap bij de Heilige Stoel duurde tot 1944,
In 1948 overleed Kersten aan hartfalen. Bij zijn begrafenis op de Rotterdamse begraafplaats Crooswijk waren naar schatting vijfduizend mensen aanwezig.18 Zijn theologische werken en preken worden tot op de dag van vandaag uitgegeven en bejubeld door de SGP-achterban. Kersten zou zich omdraaien in zijn graf als hij zou weten dat ik, als ver familielid, met veel passie stage heb gelopen op de Nederlandse ambassade bij de Heilige Stoel, die hij juist met evenveel ijver heeft weten op te heffen. Wat de SGP nu denkt van de ambassade bij de Heilige Stoel is onbekend. Navraag bij het partijbestuur heeft daarover geen uitsluitsel gegeven. Wel lijken de anti-islam sentimenten binnen de partij het heden ten dage van de anti-Romeinse te winnen. Het adagium is nu ‘liever paaps dan Turks’, anders dan de protestantse geuzenleus uit de Tachtigjarige Oorlog: ‘liever Turks dan paaps’.19 Het kan verkeren!
55
56
1. Nationaal Archief Den Haag. Archiefdeel 2.19.203, Notulen Hoofdbestuur SGP (A.1.1.), verslag vergadering 3 augustus 1921. 2. R. R. Palmer, A History of the Modern World. 10th edition (Mcgraw-Hill College, 2006), 124-125. 3. Heidelbergse Catechismus, vraag en antwoord 80 (Nederlandse vertaling door Petrus Dathenus) (Heidelberg, 1566). 4. ‘Trente zorgt nog steeds voor roering’, RD.nl, geraadpleegd 11 februari 2021, https://www.rd.nl/artikel/545840-trente-zorgt-nog-steeds-voor-roering. 5. J. Bosmans en A. van Kessel, Parlementaire geschie denis van Nederland, (Boom: Amsterdam, 2011), 1315. 6. P.J Margry en L. van Aelst, ‘Het Martelveld te Brielle: De creatie van een sacraal katholiek baken in het “protestants” Hollandse landschap’, in Tot stant vastighijt in haer gelooff. De Martelaren van Gorcum: Geestelijken in Gorinchem - slachtoffers in Den Briel - heiligen in Rome. (Historische Vereniging Oud Gorcum: Gorinchem, 2014), 27-29. 7. ‘Verkiezingen Tweede Kamer 1917-2017’, geraadpleegd 9 januari 2021, www.parlement.com/id/vh8lnhrpmxux/verkiezingen_tweede_kamer_1917_2017. 8. R. Aerts e.a., Land van kleine gebaren: een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-2012, (Boom: Amsterdam, 2016), 205-206. 9. W. Fieret, Politiek bij een geopende Bijbel: SGP 100 jaar (Staatkundig Gereformeerde Partij, en Uitgeverij Den Hertog: Rotterdam / Houten, 2018), 30-31. 10. Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1068 en 1069. 11. Afdeling Onderzoek en Documentatie, Bureau Onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, red., ‘De diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en het Vaticaan’ (Ministerie van Buitenlandse Zaken, 8 november 1957), FOTO-Btz. 159775. 12. Bosmans en van Kessel (2011) 25. 13. Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 19251926. Staatsbegroting voor het dienstjaar 1926. 2. III. Bijlage 8 ‘Amendement van de Heeren Kersten en Zandt’. 14. B. Bolier, Kersten in Kleur. Voorganger, verbinder, vernieuwer. (De Banier: Apeldoorn, 2018), 110. 15. Handelingen der Staten-Generaal. 2. Vaststelling van hoofdstuk III (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Staatsbegrooting voor 1926, 242. 16. Aerts e.a. (2016) 206.
17. Marcel ten Hooven, ‘Uit het parlement’, Trouw, 29 juni 1993. 18. H. Florijn en J. Mastenbroek, Gerrit Hendrik Kersten: Grenswachter en gids van de Gereformeerde Gemeenten, 3de druk. (Kampen: De Groot Goudriaan, 2008), 43 en 44. 19. Hans Goslinga, ‘De SGP heeft nu liever heidens dan Turks’, Trouw, 15 juni 2019.
Fig. 4. Cesare Fracassini, I Martiri Gorcomiensi, 1867, olieverf op doek, Vaticaanse Musea, Vaticaanstad.
Afbeeldingen Fig. 1. Illustratie: © Ellen Hooghoudt. Fig. 2. Afbeelding vrij voor hergebruik (CC BY-SA 4.0), foto: Alvesgaspar, bron: Wikimedia Commons. Fig. 3. Afbeelding in publiek domein, fotograaf onbekend, bron: Archief Spaarnestad, Wikimedia Commons. Fig. 4. Afbeelding in publiek domein, bron: Wikimedia Commons.
57
58
Tu sapessi che cosa è Roma! Tutta vizio e sole, croste e luce: un popolo invasato dalla gioia di vivere, dall’esibizionismo e dalla sensualità contagiosa, che riempie le periferie… Sono perduto qui in mezzo, ed è diff icile per me e per gli altri ritrovarmi.
‘Je moest eens weten wat het is met Rome! Een en al zonde en zon, korsten en licht: de buitenwijken zijn gevuld met een volk dat bezeten is van aanstekelijke levensvreugde, uitbundigheid en sensualiteit… Te midden van dit alles ben ik verloren, en het is moeilijk, voor mijzelf en voor anderen, om mij terug te vinden.’ Fragment uit een brief van Pier Paolo Pasolini aan Giacinto Spagnoletti, zomer 1952, uit: Pier Paolo Pasolini, Lettere 1940-1954 (Rome: Einaudi, 1990), 485. Vertaling: Maurits Lesmeister & Emilia Menkveld.
59
WONEN IN DE HUILENDE WILDERNIS De
va n Rome
L iz e tte Pa ter ‘…een huilende wildernis van nieuwe appartementencomplexen, hier en daar afgewisseld met oases voor de allerrijksten. Die wildernis van kant-en-klare sloppenwijken, die elke dag verder groeit als een soort kwaadaardige begroeiing vermomd in staal en pleisterwerk.’ 1
E
en stad groeit, zou je denken. In een opgaande lijn, gestaag. Rome niet; Rome lijkt te ademen. Een forse teug in de Oudheid, dan een diepe zucht richting het verval onder de pausen. Om weer in te ademen in 1870. Barstte de stad toen uit haar voegen, waardoor zij voor het eerst buiten haar muren ging bouwen? Dat blijkt nét iets anders te liggen. Na de antieke glorietijd met zo’n 1,5 miljoen inwoners zakte Rome in elkaar in de tijd van de pausen. Op het dieptepunt, in 1307, woonden er 17.000 mensen tussen de antieke ruïnes. Dat trok weer wat bij na de 17e eeuw, maar Rome bleef lange tijd een stad die weinig groei doormaakte. De antieke huls was te groot voor het aantal inwoners. Iedereen had in de stad zijn plek: rijk en arm woonde door elkaar en ze waren van elkaar afhankelijk (diensten, winkeltjes). In tegenstelling tot het beeld van een stad die verdeeld is in klassen, was Rome echt een bebouwd continuüm.2 Om Rome heen lag de leegte – nog niet de latere howling wil derness – van de campagna romana (fig. 2), met de Aureliaanse Muur als eeuwenoude stadsgrens. In al die eeuwen nadat de muur was gebouwd, was de stad eerder binnen de muren gekrompen dan er overheen gegroeid: heel Rome lag dentro le Mura. Dit alles veranderde in 1870 plotsklaps. Na de antieke stad en de stad van de pausen was nu de beurt aan La Terza Roma: Rome als nieuwe hoofdstad van een land dat in eeuwen niet zo groot was geweest. Een moderne, liberale democratie bovendien, die zichzelf als zodanig symbolisch wilde neerzetten
60
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
in Rome. Die Umdeutung wierp vragen op: wat was Rome eigenlijk? Wat mocht blijven staan, wat moest weg, wat moest erbij en, ook, wie mochten er (blijven) wonen? De nieuwe hoofdstad trok veel mensen aan: tussen 1871 en 1930 groeide de bevolking van Rome enorm, van 213.633 tot ongeveer een miljoen. Er kwamen overheidsmedewerkers uit voornamelijk Noord-Italië, maar ook mensen uit arme streken rond Rome, die eenvoudige diensten kwamen leveren of als dagloners in de bouw gingen werken. Want gebouwd werd er! Er was sprake van een heuse bouwkoorts in Rome, in 1887 gevolgd door een bouwcrisis, die zo’n 70.000 mensen, vooral de armere nieuwelingen, in werkloosheid stortte. Waar moesten zij eigenlijk wonen? Niet iedereen werd namelijk even feestelijk onthaald, en woonruimte in de nieuwe appartementencomplexen betekende voor de daar te vestigen arbeiders tegelijkertijd hun uitsluiting uit de ruimtelijke en materiële economie van Rome.3 Velen vonden een plek tussen de overblijfselen van de antieke stad. ‘Hun had de stad toegestaan om onderdak in te richten onder karakteristieke gewelven, onder bruggen, in loggia’s van
kerken en kloosters of, voor de gelukkigen, in een mooie baracca buiten de stadsmuur [...] waar de bebouwde stad nog niet was aangekomen. [...] In de jaren waarin het nieuwe grote Rome werd gebouwd, vormde zich spontaan een parallel Rome, een stad aan de rand van het leven van de andere, het meest opvallende product van een systeem dat de baracche noodzakelijk maakt.’4 Deze baracche waren geïmproviseerde woningen van afvalhout, baksteen en modder. Ze vormden de eerste wijken in de periferie en vingen mensen op die door de zogeheten sventramenti hun huis kwijtraakten: de stadsvernieuwingen brachten namelijk niet alleen bouw met zich mee, maar ook de afbraak van armoedige wijken, het verbreden van straten en het creëren van nieuwe verkeersaders. Wie het zich kon veroorloven, vond onderdak in de grote borgate (appartementencomplexen) die net buiten de Au-
reliaanse Muur werden gebouwd, de rest zocht zijn toevlucht in de borgate in de wijdere periferie.5 Het fascisme gaf een flinke slinger aan die ontwikkeling. De ideologische verwachting aan Rome, de vermeend enige stad in de wereld met een ‘universele geschiedenis’, werd enorm opgeblazen. ‘De architectuur werd door het regime gebruikt als middel om de fascistische gedachte en identiteit op monumentale wijze tot uiting te brengen, om maatschappelijke consensus te verkrijgen en te bevestigen en bovenal als middel voor politieke opvoeding van de grote massa.’6 Hoewel het regime een anti-urbane politiek voerde (de stad zou de mens fysiek verzwakken) maakte het een uitzondering voor Rome: dat moest, gezien het glorieuze verleden en het historisch belang, de mooiste stad ter wereld zijn.7
Fig. 1. Inkijkje in het dagelijks leven in 1938 in de Borgata Laurentina.
61
Fig. 2. Franz Schreyer, Campagna Romana, 1890, waterverf op papier.
62
Het regime kon zich leegte veroorloven en liet de pikhouweel los op de middeleeuwse en vroegmoderne delen van de stad (fig. 3). Grote projecten (o.a. Via della Conciliazione, Fori Imperiali en het Mausoleum van Augustus) die ervoor moesten zorgen dat de antieke gebouwen konden ‘giganteggiare nella necessaria solitudine’ (‘zich reusachtig verheffen in gepaste eenzaamheid’, in Mussolini’s woorden) brachten met zich mee dat alweer talloze Romeinen hun boeltje moesten pakken. Op die manier isoleerde Mussolini niet alleen monumenten opdat ze meer zichtbaarheid verkregen: hij verdreef, en isoleerde daarmee ook, mensen uit de lagere klasse. Zo werden ze onzichtbaar vanuit het stadscentrum en beheersbaar in hun nieuwe huizen daarbuiten.8 Tienduizenden Romeinen, die niet de middelen hadden om bij particulieren te huren, werden uit het centrum verdreven, naar de borgate. Het waren de ‘mensen, die het tot hoofdstad van Italië rijzende en zich ontwikkelende Rome uitgestoten of zelfs helemaal niet opgenomen had’.9 Immigranten, uit Lazio, Abruzzo,
maar na verloop van tijd steeds meer uit het arme Zuid-Italië, kwamen in groten getale naar Rome tijdens het Ventennio, de twintig jaren waarin de fascisten aan de macht waren. Mussolini’s agrarische politiek liep, zacht gezegd, niet op rolletjes. De Italiaanse socioloog Franco Ferrarotti observeert fijntjes dat ‘[de] troosteloosheid van het onderklassebestaan in Rome nog altijd een verbetering [was] ten opzichte van de letterlijke hongerdood van het platteland’.10 Tussen 1925 en 1945 groeide de stad met een miljoen inwoners, maar de woningnood was ernstig. De ideologische vuist creëerde een dualiteit. Elementen die niet in het nieuwe imago van Rome pasten, werden uitgesloten en als ongewenst gezien – de talloze immigranten en de ‘romani di Roma’ (geboren en getogen Romeinen) die geen plaats vonden in ‘de stad’. Waar al onder liberale regeringen werd begonnen met het naar buiten verwijzen van de sfrattati, immigrati e disoccupati (uitgezetten, immigranten en werklozen), werd dit tijdens het fascisme tot beleid. Fer-
rarotti vat het beleid dat meteen na de eenwording van Italië werd voorgesteld voor de sociale woningbouw kernachtig samen: maak geen typisch volkse woongebieden binnen de stadsmuren.11 Alleen als het niet anders kon, werd er gebouwd ‘een eind weg van de stad, in de modder van de malariagebieden, waar niemand kan gaan kijken, waar verlelijking en ontspanning erin slagen te voorkomen dat er georganiseerde en bewuste protestacties ontstaan’.12 De mensen werden weggestopt in de borgate, een reservoir van arme mensen.13 Er werden er twaalf gebouwd tussen 1924 en 1940: geen van de twaalf maakte deel uit van een bestemmingsplan.14 Ferrarotti onderscheidt de bor gate ufficiali, gebouwd tijdens het fascisme door het Istituto Autonomo per le Case Popolari, de borgate spontanee, die illegaal gebouwd werden, en de borghetti, groepjes huizen, hutjes, barakken aan de rand van de extreme periferie, maar ook in nieuwe wijken (quartieri). De vroege borgate bestonden uit ‘huizen’
met maar één ruimte op de begane grond, met goedkope (en autarkische!) materialen gebouwd en zonder voorzieningen als stromend water en sanitair. De behuizingen waren nét iets beter dan de baracche. De bewoners waren echter zo arm, dat voor onderhoud geen geld was, en de door de staat gebouwde huizen en illegale baracche uiteindelijk van hetzelfde laken een pak waren. Begin jaren ‘30 was de woningnood nijpender dan ooit en stonden er nog steeds zo’n 6000 illegale barakken in Rome. De ‘oplossing’ was, in Mussolini’s woorden, ‘per sbaraccare, occorre baraccare’ (om ba racche weg te halen, moeten baracche worden gebouwd). Hiervoor werden nieuwe wijken aangewezen, die in open landschap moesten liggen en niet vanuit de grote wegen te zien moesten zijn. In de loop van de jaren ‘30, toen het regime stevig in het zadel zat en de sventramenti maar door bleven gaan, werden er wijken gebouwd, die ietsje beter leefbaar waren, maar nog ver van luxe waren. Ze lagen ook nog steeds ver van ‘de stad’. Het waren grote betonnen complexen
Fig. 3. Mussolini hakt eigenhandig met een pikhouweel in op de huizen rond het Mausoleum van Augustus.
63
die opdoemden uit een verder leeg landschap, vaak omzoomd door borghetti (fig. 4). De sociale en economische omstandigheden in de borgate waren heel slecht. Voorzieningen als straatverlichting, apotheken, scholen, begaanbare wegen, straatnamen, brievenbussen, riolen, afvalverwerking, ontbraken vaak. De bewoners werden onder surveillance geplaatst en als ‘gente moralmente pericolosa’ (moreel gevaarlijk volk) neergezet.15 Veel werk in de directe omgeving was er niet. De stad waarin ze hun werk hadden gehad was door de slechte wegen en verbindingen niet alleen letterlijk ver weg, ze raakten ook hun klandizie en netwerk kwijt. Italo Insolera, een in Italië invloedrijke stedenbouwkundige, architect en historicus, schreef: ‘Het is het absolute gebrek aan een wederkerigheid van verhoudingen met de stad, hun topografische en sociale isolement die bepalend zijn voor de stedenbouwkundige ellende.’16 Wie arm was en in een borgata terecht kwam, werd er alleen maar slechter op. De Italiaanse cineast en schrijver Pier Paolo Pasolini had een fascinatie voor deze borgate, waar de passie en het irrationele tot een concrete, échte vorm van leven leidt (in tegenstelling tot het
64
berekende, kille leven van de bourgeoisie).17 Hij bracht het leven in de borgate onder de aandacht in neorealistische filmklassiekers als Accattone en Mamma Roma. In de ‘troosteloze korst’ zoals hij de Romeinse periferie beschreef, wonen tot op heden twee miljoen mensen, twee derde van de stadsbevolking.18 Na 1870 maakte Rome een ongekende groei door, maar bleef tegelijkertijd klein. Mussolini vulde de stad ideologisch op en stuurde de leegte de borgate in. De meeste bezoekers van Rome zijn van het bestaan van de borgate nauwelijks op de hoogte. Het beroemde ‘eeuwige Rome’ is gemusealiseerd: het is een selectie uit alle lagen van de tijd, waarbij de antieke tijd en Renaissance naar voren worden gehaald. Rome is daarom ook veel niet. Niet de gebouwen uit de Middeleeuwen. Niet die antieke Forums die door Mussolini opgegraven en weer bedekt zijn. Ook niet de talloze Romeinen, die in de binnenstad geen plek vonden, en de plekken waar zij wonen. Wat er na 1870 met de stad is gebeurd, heeft geen plaats in reisgidsen. De eeuwige stad is niet tijdloos; ze ligt verstard in onze hoofden. Howling wilderness is niet leegte en natuur, maar volle gebouwen op gepaste afstand van ‘de stad’.
1. Eleanor Clark, Rome and a Villa (New York: Pantheon Books, 1974), 5. 2. Franco Ferrarotti, Spazio e Convivenza: come nasce la marginalità’ urbana (Roma: Armando, 2009), 46. 3. John David Rhodes, Stupendous Miserable City, Pasolini’s Rome (Minneapolis: University of Minnesota Press, 2007), 3. 4. Ferrarotti 2009, 79. 5. Harald Bodenschatz, Städtebau für Mussolini, Auf dem Weg zu einem neuen Rom (Berlin: DOM Publishers, 2013), 82. 6. Franz J. Bauer, Rom im 19. und 20. Jahrhundert, Konstruktion eines Mythos (Regensburg: Verlag Friedrich Pustet, 2009), 200. 7. Luciano Villani, Le Borgate del Fascismo, Storia urbana, Politica e Sociale della periferia Romana, (Milano: Lezioni, 2012), 40. 8. Rhodes, 5. 9. Bauer, 264. 10. Rhodes, 10. 11. Franco Ferrarotti, Roma da Capitale a Periferia (Roma/Bari: Editori Laterza, 1974), 59. 12. Ibid. 13. Ferrarotti 1974, 7. 14. Acilia (1924), S. Basilio, Prenestina, Gordiani (1928-1930), Trullo, Tiburtino III, Pietralata, Tufello,
Valmelaina, Primavalle, Tormarancio, Quarticciolo (1935-1940), zie overzichtskaart p. 4, nrs. 27-38. 15. Villani, 55. 16. Italo Insolera, Roma moderna, un secolo di storia urbanistica 1870-1970 (Torino: Giulio Einaudi editore, 1993), 140. 17. Zie ook de literaire bijdrage in dit nummer, pagina 59. 18. Ferrarotti 2009, 89. Afbeeldingen Fig. 1. © Sovrintendenza Capitolina ai Beni Culturali – Archivio Storico Capitolino. Fig. 2. Afbeelding in publiek domein, bron: Wikimedia Commons. Fig. 3. Afbeelding in publiek domein, bron: Antonio Muñoz, ‘La sistemazione del Mausoleo di Augusto’, Capitolium 13 (1938), 491. Fig. 4. Afbeelding in publiek domein, bron: Wikimedia Commons. Fig. 5. Afbeelding vrij voor hergebruik (CC BY 2.0), foto: Silvio Comel, bron: Flickr. Fig. 6. Afbeelding vrij voor hergebruik (CC BY-NCSA 2.0), foto: Andrea “sacherfire”, bron: Flickr.
(v.l.n.r.) Fig. 4. Luchtfoto van de borgata Tiburtino III, omstreeks 1940. Fig. 5. Nieuwbouw en baracche in de Via Melaina (Rome Noord), 1968. Fig. 6. Voormalige baracche in het Acquedotto Felice, Via del Mandrione.
65
IN ROME KRIJG JE PROUST NIET UIT De verloren tijd van Calligarich’ Rome M a ur it s L e sm ei ster
‘I
k in Combray,’ luidt het antwoord van Arianna. De vraag was waar ze geboren had willen zijn, en werd gesteld door Leo Gazzara, de verteller in de roman De laatste zomer in de stad.1 Het is niet de eerste, en zeker niet de laatste verwijzing naar de plek waar Marcel en Swann uit Op zoek naar de verloren tijd hun lange vakanties doorbrengen – overigens bij mijn weten het enige dorp ter wereld dat genoemd is naar een literaire locatie. De vroege, recent herontdekte roman van de Italiaanse duizendpoot Gianfranco Calligarich baadt in Proust. Het loont de moeite om dat mee te laten klinken in het beeld van Rome dat uit het tragikomische meesterwerkje naar voren komt.
Leo Gazzara (een naam die doet ‘denken aan verloren veldslagen’) doolt. De stad uit de titel is uiteraard Rome, al lag het niet direct voor de hand dat dat zijn verblijfplaats zou zijn: hij is een Milanees in Rome, zonder bestemming of inkomen. Hij teert op de zakken van vrienden van wie nooit helemaal zeker is of ze hem echt mogen of vooral amusant vinden. Hij woont in een geleend appartement op de Monte Mario, waar hij, afgezonderd van de stad, uit kan kijken over een dal. Graziano, de enige vriend die hem echt toegenegen is, steunt net zo zeer op hem als andersom en haalt het einde van het boek niet. Rome is voor Gazzara geen gastvrij decor. De verteller houdt altijd een zekere sympathie voor de eeuwige stad, en is heus niet blind voor de schoonheid ervan, maar meestal gaat die gepaard met een bezwaar. Over Piazza Navona midden in de nacht: ‘Weergaloos, het plein op dat tijdstip, alsof het zich bewust was van de eigen schoonheid en het eigen zinloze bestaan.’ Rome is de plaats waar de dingen hun zin verliezen, en Leo wil er altijd zijn waar hij niet is. De dubbelzinnigheid van Rome komt al vrij snel tot uiting in een lofzang onder voorwaarde. Ja, de stad kan overweldigend mooi zijn, met ‘schitterende trappen, spectaculai-
66
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
re fonteinen, tempelruïnes en de nachtelijke stilte van onttroonde goden’, maar alleen als je je overgeeft aan ‘de kabbelende golven van het heden’ en een absolute liefde voor haar koestert. Leo’s liefde is niet onvoorwaardelijk. Zijn liefde voor Arianna, zijn tegenspeelster, lijkt dat wel. Proust brengt de twee bij elkaar. Bij hun eerste ontmoeting komt Leo erachter dat ze bezig is in De kant van Swann, het eerste deel van Prousts romanreeks, en hij grijpt dat aan om nauwer contact met haar te krijgen: een opmerking over een losliggende steen is een verwijzing naar De tijd hervonden, het laatste deel van de reeks. Overigens lijkt het er, veelzeggend over de algehele sfeer van impasse, niet op dat het duo erg opschiet met de lectuur: vroeg in het boek beweert Leo dat hij er niet genoeg adem voor heeft (Proust moet je hardop lezen, vindt hij), en ondanks herhaaldelijke voorleessessies is er nergens sprake van dat ze zelfs maar het eerste deel uitlezen. In het ongastvrije Rome van De laatste zo mer is die zomer ook nog eens hoogst onaangenaam. De hoeveelheid uitgedampt zweet benadert de liters alcohol die er in het boek vergoten worden:
“Wat voor weer is het in Rome?” vroeg [Glauco]. “Augustus.” “Ik snap het,” zei hij, “bloedheet. Ik snap niet waarom Arianna daarnaartoe wil.” Om de hitte te ontlopen, houden de personages zich het liefst op in de buurt van Piazza del Popolo. Daar bietst Leo zijn drank en maaltijden bij elkaar in de kunstenaarscafés. Bar Rosati is dan nog vooral de plek waar filmmakers, dichters en andere kunstenaars elkaar ontmoeten. Bij de barman aan de overkant, Signor Sandro (die op adembenemende wijze cocktails mengt), komt hij soms een oude bekende, soms een voorma-
lige geliefde tegen en kan hij nog wel eens op de pof een burger en een glas barolo krijgen. Het is ook de plek waar hij als eerste op zoek gaat naar Graziano als hij vreest dat die zichzelf iets aan zal doen. Hij vindt hem terug op Piazza Navona, dronken, beland op de toeristenfoto’s van de Vierstromenfontein en verzonken in ‘treurnis om je deel te voelen van de fauna.’ Buiten het leven aan de voet van de Pincio, waar Gazzara vertrouwd is maar toch niet echt voet aan de grond heeft, zijn er ook de avondjes bij het echtpaar Diacono. Zij bezitten een ‘stadsvilla in een natte, ruisende tuin’ en zijn oude, vertrouwde vrienden
Fig. 1. Rogier Kalkers, De Vierstromenfontein op het Piazza Navona.
67
Fig. 2. Rogier Kalkers, Bar Rosati aan het Piazza del Popolo.
van Leo. De vervreemding lijkt echter ook hier opgetreden, want vanaf het eerste bezoek – hij komt aan, uitgenodigd maar toch onverwacht, met een honger die hij tevergeefs probeert te stillen met een ter plekke aangetroffen pot hazelnoten – is het nooit onomwonden prettig of ontspannen. Er zijn altijd potentieel interessante mensen aanwezig, maar hun gezwets gaat nooit echt ergens heen. Het ongemak hangt tastbaar in de lucht bij de Romeinse beau monde. Het is wel de plek waar hij Arianna ontmoet, en
waarvandaan hij regelmatig zijn zwerftochten, liefst door een nachtelijk Rome, begint. Overal waar hij op die tochten gaat, heeft hij wel een boek op zak, en te pas en te onpas haalt iemand Conrad aan, of Hemingway. Calligarich hangt niet voor niets de omgevallen boekenkast uit. De literaire verwijzingen, met een lichte voorkeur voor de modernisten, helpen ook een verwachtingspatroon te scheppen. Het tweede motto, bijvoorbeeld, is afkomstig uit T.S. Eliots The Waste Land; iets nauwkeuriger, en vrij significant voor het verloop van het boek, uit de vierde sectie, Death by Water. (Dat geeft Calligarich overigens niet weg, en de Nederlandse vertaalster lijkt nagelaten te hebben het precies uit te zoeken: in haar vertaling, vermoedelijk direct uit het Italiaans, is de golfslag uit het origineel (‘as he rose and fell’) verdwenen en geïnterpreteerd als ‘met vallen en opstaan’.) Wie dat weet, leest niet alleen met andere ogen de eerste alinea van de roman, waarin al van een einde wordt gerept, en het eerste hoofdstuk, dat uitgebreid over de zee gaat. Hij wordt bovendien ook uitgedaagd om The Waste Land verder mee te laten klinken: naast een heleboel andere dingen is het óók een gedicht over de stad als onherbergzame omgeving: ‘What is the city over the mountains/ Cracks and reforms and bursts in the violet air/ Falling towers/ Jerusalem Athens Alexandria/ Vienna London/ Unreal’ (371-6). Calligarich schuift Rome in het grimmige rijtje. Ook Prousts reeks mag de lezer laten doorklinken in De laatste zomer, uitgenodigd door de verwijzingen in het hele boek. Calligarich’ roman gaat, net als de afdeling Een liefde van Swann uit het eerste deel, over een affaire tussen een man met een dierennaam (Leo/Swann) en een ongrijpbare vrouw (Arianna/Odette). Dat besef voorziet Leo’s verhaal van extra diepte: niet alleen kan dit besef verwachtingen wekken bij een lezer die Proust kent – Arianna’s neiging om met anderen de stad te ontvluchten strookt bijvoorbeeld erg met de uitjes van Odette naar
68
Bayreuth en het Bois de Boulogne, zonder Swann. De soirées van de Diacono’s doen op hun beurt sterk denken aan die bij het echtpaar Verdurin in Swanns kant op. Wie de parallel herkent, wordt zich makkelijker en sterker bewust van de leegte die de bijeenkomsten tekent. De praatjesmakers die Leo er tegenkomt worden nog net een beetje irritanter als we de echo’s van de Parijse demi-monde mee horen kwebbelen vanuit Prousts subliem ironische beschrijvingen.
1. Oorspronkelijke titel: L’ultima estate in città (1972). De citaten zijn afkomstig uit de vertaling van Els van der Pluijm (2020). Afbeeldingen Fig. 1. Foto: Rogier Kalkers, © Roma Aeterna. Fig. 2. Foto: Rogier Kalkers, © Roma Aeterna. Fig. 3. Foto: Rogier Kalkers, © Roma Aeterna.
Fig. 3. Rogier Kalkers, De Spaanse Trappen onder de kerk van de Trinità dei Monti.
Die ironie is misschien wel het voornaamste wat Calligarich met Proust deelt, zij het anders ingezet. Prousts beschrijvingen van het fin de siècle-Parijs creëren een ander soort afstand. Leo Gazzara is zelf de verteller van zijn verhaal, en hij is het vooral die steeds probeert met zijn kleine grapjes anderen op afstand te houden. Regelmatig kruipt hij zo ver in zichzelf terug dat de ander die grapjes niet eens begrijpt. Het vergroot de afstand alleen, tot de mensen, tot de stad. Het Rome van Leo en Arianna is de plek waar je vandaan vlucht als de hitte en het lawaai van de stad je te veel worden: het is niet voor niets dat Arianna Combray noemt, de plaats waar Swann zijn lange vakanties weg van Parijs doorbrengt. Zij vlucht voor Leo en voor Rome naar het buiten van een nieuwe geliefde en Leo’s beste vriend vlucht het leven uit. Ook voor Gazzara zelf is het hele boek een laatste groet, waarin hij nog één keer op zoek gaat naar zijn eigen verloren tijd. Zo werkt het feit dat de romanpersonages lezers zijn in op het verhaal. Het Rome van de jaren zeventig is tegelijk het Parijs van rond 1900, zij het op een volstrekt eigen manier. Dat De laatste zomer in de stad een herontdekking is, komt de roman overigens op een wonderbaarlijke manier ten goede. Als een ware pendant van À la recherche du temps perdu heeft het boek door de afstand tussen het Rome van 1972 en dat van onze eigen tijd een laag gekregen die het bij verschijnen onmogelijk kon hebben: onweerstaanbaar afstotelijk schetst het een Rome dat er niet meer is.
69
70
Roma è morte.
‘Rome is dood.’ Citaat uit een essay van Mario Soldati, uit de bundel Dario Bellezza et al., Contro Roma (Milaan: Bompiani, 1975). 71
COMPLOTTHEORIEËN IN DE ITALIAANSE CINEMA D e v er b e e l d i n g van il Caso Moro Ge r d ie n S m i t
C
ovid-19 heeft de aandacht voor complottheorieën overal ter wereld aangewakkerd. In Italië is complotdenken echter al decennialang een populair nationaal tijdverdrijf. Er bestaat zelfs een speciaal woord voor, dietrologia, wat zoiets betekent als ‘wat-zit-erachter-kunde’. Al ruim een halve eeuw circuleren er de wildste complottheorieën over de zogenaamde anni di piombo, de ‘loden jaren’ zeventig en tachtig van de vorige eeuw, waarin extreemlinkse en extreemrechtse terreurgroepen het land welhaast in staat van burgeroorlog brachten. In de periode 1969-1987 zijn terroristen aan beide kanten van het politieke spectrum samen verantwoordelijk voor meer dan 400 doden en 1200 gewonden in bijna 15.000 gewelddaden.1 De Misteri d’Italia – de aanslagen, misdaden, affaires en politieke schandalen – uit deze loden jaren vormen haast een apart genre in de uitgeverswereld en filmindustrie en brengen een ware schaduwkant van Rome tot leven.2 Een Romeins gijzeldrama uit die periode dat zowel bij complotdenkers als bij filmregisseurs prominent in de belangstelling staat is de ontvoering van en moord op de christendemocratische politicus Aldo Moro door de marxistisch-leninistische gewapende groepering Brigate Rosse (BR, Rode Brigades). Deze tragedie werd al vrij snel bestempeld als de Affaire Moro. Voor veel Italianen staan de 54 dagen van zijn ontvoering te boek als de meest mysterieuze uit de Italiaanse geschiedenis. In dit artikel wordt aan de hand van de verbeelding van de Affaire Moro gekeken hoe complottheorieën doorklinken in de Italiaanse cinema. Wat is de reden voor deze populariteit? Vanuit de opvatting dat het heden wordt geprojecteerd in een film over het verleden, wordt onderzocht welke filmische uitspraken er gedaan worden in twee films uit 2003: Buongiorno, notte van Marco Bellocchio en Piazza delle Cinque Lune van Renzo Martinelli. De ontvoering Rome, 1978. Op 16 maart ontvoeren de BR op de kruising van de Via Fani en de Via Stresa de partijvoorzitter van de christendemocratische partij Democrazia Cristiana (DC) en oud-premier Aldo Moro (fig. 1). Zijn vijf lijfwachten komen hierbij om het
72
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
leven. Hoewel de BR officieel de vrijlating van dertien gevangen kameraden eisen, is dit van secundair belang. Ze willen politieke erkenning en bovenal: hun kracht en kunnen aan de Italiaanse samenleving tonen.3 Ze zijn van plan Moro, als vooraanstaand politicus van een partij die al sinds 1945 onafgebroken aan de macht is, te onderwerpen aan een ‘volksproces’. Hij moet namens zijn partij schuld bekennen ten aanzien van het jarenlange vermeende wanbeleid van de christendemocraten, en informatie geven over de betrokkenheid van de staat bij een reeks bomaanslagen op de Italiaanse bevolking.4 De BR slaan toe op een belangrijk moment. Op 16 maart zou een nieuwe regering worden gepresenteerd. De communistische partij (PCI) zou hier voor het eerst in de Italiaanse geschiedenis deel van uitmaken, ook al zou ze zelf geen portefeuilles beheren. Men hoopte dat dit zogeheten ‘historisch compromis’ de oplossing zou zijn voor de jarenlange politieke impasse. Moro is de architect van dit plan, maar van verschillende kanten klinken bezwaren. De Verenigde Staten bekritiseren het omdat zij de doorbraak van het zogeheten eurocommunisme vrezen. Dit geldt ook voor rechts Italië, dat
bang is dat Moro met dit plan het communistische ‘Paard van Troje’ binnenhaalt.5 De Italiaanse extreemlinkse beweging – waaronder de BR – voelt zich juist bedrogen door de PCI die in ruil voor quasi-regeringsdeelname bereid is communistische idealen overboord te gooien. Het is niet zeker of Moro’s omstreden pact die dag doorgang vindt. Binnen Moro’s partij zijn er fracties tegen deelname van de PCI en ook bij de PCI zelf heerst grote twijfel. De ontvoering brengt daar onverwachts verandering in: de nieuwe regering Andreotti wordt zonder enige tegenwerking diezelfde dag nog geïnstalleerd. In plaats van het historisch compromis af te breken, hebben de BR het in versneld tempo in werking gezet.6
De regering besluit meteen na de ontvoering dat zij elke vorm van onderhandeling afwijst. De BR mogen onder geen beding worden erkend. De DC en PCI gaan met elkaar de strijd aan om te laten zien wie zich het hardst kan opstellen.7 Een totaal onvoorzien scenario voor de brigadisten die op een politieke dialoog rekenen.8 Met brieven aan partijgenoten en andere hoogwaardigheidsbekleders roept Moro de regering tevergeefs op tot onderhandeling. Gedurende zijn gevangenschap schrijft hij circa tachtig brieven, waarvan de BR slechts een derde bezorgen.9 54 dagen lang zijn de media in de ban van de ontvoering. Omdat de BR afhankelijk zijn
Fig. 1. De plaats delict van de ontvoering van Aldo Moro op de kruising van de Via Fani en de Via Stresa, 16 maart 1978.
73
van de media, leggen de autoriteiten druk op de pers: ‘óf met ons, óf met de BR’. Veel kranten besluiten daarop de communiqués van de BR en Moro’s brieven selectief te publiceren.10 De media ontwijken een serieuze analyse van het verschijnsel terrorisme en leggen de nadruk op het criminaliseren van de brigadisten. Zonder informatie over de oorsprong en beweegredenen van de BR, zien velen het politieke geweld als een onverklaarbaar en angstaanjagend fenomeen.11 Het onbegrijpelijke marxistisch-leninistisch jargon in de communiqués van de BR draagt hieraan bij.
Fig. 2. Het lichaam van Aldo Moro aangetroffen in een rode Renault 4 in de Via Caetani, 9 mei 1978.
Het volksproces Moro brengt zijn gevangenschap door in een kleine ruimte achter een boekenkast in een appartement aan de Via Montalcini in Rome. Mario Moretti is als leider van de BR verantwoordelijk voor Moro’s ‘volksproces’. De belofte van de BR dat ‘alles aan het volk wordt bekendgemaakt’ blijkt loos. Niet alleen houden ze veel brieven achter, ook maken ze de resultaten van de verhoren niet openbaar, en evenmin de notities en teksten die Moro tijdens zijn gevangenschap schrijft.12 Moro haalt in die – pas veel later
teruggevonden – documenten hard uit naar zijn partijgenoten en bekent bovendien de geheime en illegale financieringen van de CIA aan zijn partij.13 Ook verstrekt hij informatie over het bestaan van de supergeheime anticommunistische organisatie Gladio, het door de Amerikanen na de Tweede Wereldoorlog in het leven geroepen ondergronds leger dat bij een mogelijke communistische machtsovername zou ingrijpen.14 Het blijft een raadsel waarom de brigadisten Gladio, waarover op het moment van Moro’s gevangenschap nog niets bekend was, niet hebben ingezet in hun strijd. Het zou een effectief wapen zijn geweest om de harde opstelling van de regering onderuit te halen. De PCI had zijn pact met de DC niet kunnen voortzetten wetende dat een dergelijke anti-PCI-organisatie bestond.15 Het ‘volksproces’ leidt uiteindelijk tot een doodvonnis. Op 9 mei liquideren de BR Moro achterin de kofferbak van een rode Renault 4. De auto parkeren ze vervolgens in de Via Caetani, op steenworpafstand van het hoofdkwartier van zowel de PCI als de DC (fig. 2). Moro’s dood maakt hem plots een martelaar. Complottheorieën: grande vecchio tot CIA Begin jaren tachtig zijn nagenoeg alle brigadisten die betrokken waren bij de ontvoering opgepakt.16 De enorme hoeveelheid blunders in de zoektocht naar Moro’s schuilplaats geeft echter voldoende aanleiding voor het ontstaan van complottheorieën. Er zijn dan ook maar weinig Italianen die de officiële uitkomst van de strafprocessen voor waar aannemen: dat de BR alles op eigen houtje hebben gedaan en dat de regering al het mogelijke heeft gedaan om Moro te redden. Men vraagt zich af wat de werkelijke motieven van de regering waren om niet te onderhandelen over zijn vrijlating. Bovendien twijfelt men eraan of de politie serieus naar Moro heeft gezocht. Men vermoedt de inmenging van een grande vec chio – een machtige oude man – of andere ‘duistere krachten’. Beschuldigingen gaan
74
gewijd. Hij is van mening dat de Geheime Diensten de BR hebben geïnfiltreerd en gemanipuleerd om Moro van het toneel te laten verdwijnen: de VS en de vrijmetselaarsloge P2 vanwege zijn opening naar links en Israël vanwege zijn pro-Palestijnse sympathieën (fig. 3).18 Ook de parlementaire onderzoekscommissie naar het terrorisme, Commissione Stragi (Bloedbaden), speelt een leidende rol in de promotie van de complottheorieën. Regelmatig richt zij de aandacht op regeringsplots in de Affaire Moro, zonder hierbij details of bewijsmateriaal te verschaffen.19 Maar ook Moro zelf brengt een samenzwering te berde. In een van zijn gepubliceerde brieven beschuldigt hij de regering van een complot tegen hem: ‘Is het mogelijk, dat jullie allemaal mijn dood willen vanwege een zogenaamd staatsbelang, dat iemand jullie boosaardig influistert, als ware het de oplossing voor alle problemen van het land?’20 In een andere brief vraagt hij zich bovendien af: ‘Is jullie harde houding tegenover mij misschien een Amerikaanse en Duitse suggestie?’21
onder meer in de richting van Giulio Andreotti van de DC, Licio Gelli, de leider van de geheime vrijmetselaarsloge Propaganda Due (P2), en de Italiaanse Geheime Diensten, de civiele Sisde en de militaire Sismi. Anderen denken dat de ‘progressieve Moro’ om zijn historisch compromis ‘is geofferd op het altaar van de politiek van de Koude Oorlog’. ‘Rechts’ Italië beschuldigt de KGB van betrokkenheid, ‘links’ Italië de CIA en de Mossad.17 Absolute zegsman van de complottheorie is PCI-parlementariër Sergio Flamigni, lid van diverse parlementaire onderzoekscommissies, waaronder de commissie Moro en P2. De inmiddels vijfennegentigjarige Flamigni heeft meer dan een dozijn boeken eraan
Fig. 3. Aldo Moro met de Amerikaanse president Richard Nixon (1970).
Het kamp van de tegenstanders van de complottheorie is beduidend minder omvangrijk. De brigadisten zelf hebben altijd beweerd autonoom te hebben gehandeld. De Amerikaanse historicus Richard Drake is eenzelfde mening toegedaan. Hij was in 1995 de eerste die de complottheorieën expliciet afwees. Hij vermoedt dat het geringe vertrouwen van de Italiaanse bevolking in hun rechtssysteem een belangrijke oorzaak is voor de opkomst van complottheorieën. Met de verslagen van de gerechtelijke onderzoeken en de memoires van de terroristen is volgens hem de waarheid echter boven tafel gekomen: Moro is gestorven omwille van de marxistisch-leninistische idealen van de BR en de wijdverbreide steun die zij in Italië genoten. Hij stelt daarnaast dat voormalig sympathisanten van de BR zich middels complottheorieën met terugwerkende kracht proberen te distantiëren van de BR.22 Anderen zien het verplaatsen van het probleem naar elders als een ‘oud provinciaals
75
Fig. 4. Reconstructie van de aanslag in de Via Fani, volgens weekblad Panorama, 28 maart 1978.
Italiaans gebruik’: een zo efficiënte aanslag kan eenvoudigweg niet het werk van Italianen alleen zijn (fig. 4).23 De overheid en media blazen de efficiëntie van de gijzeling nog eens extra op: ‘want hoe machtiger de tegenstander, hoe geringer het eigen falen’.24 Symbool van de loden jaren De Affaire Moro markeert een belangrijk keerpunt in de Italiaanse geschiedenis: als één van de meest tragische momenten uit de loden jaren is het een symbool geworden voor die gehele periode. Met de dood van Moro viel een cruciale bruggenbouwer tussen de christendemocraten en de communisten weg. Wanneer Aldo Moro nog in leven was geweest, had Italië er ongetwijfeld heel anders – en volgens velen vermoedelijk beter – voorgestaan. Omdat het politieke systeem nu, net als toen, geblokkeerd is, gaat men in dit verleden op zoek naar een verklaring voor het heden. Het verwerkingsproces van de burgeroorlog waarin Italië in de jaren zeventig verkeerde, is nog in volle gang. Tegelijkertijd rust er ook een zeker taboe op de loden jaren. Het blijkt moeilijk om het op neutrale wijze over de oorsprong en politieke motivatie van de BR te hebben. Mensen die dat doen, lopen het risico gezien te worden als sympathisanten of als personen zonder respect voor het ver-
76
driet van de (familie van de) slachtoffers. De media geven meestal een vertekend en eenzijdig tijdsbeeld en vaak worden de loden jaren enkel voor politieke doeleinden uit de kast getrokken om mensen ter linkerzijde van het politieke spectrum in een slecht daglicht te stellen. Al met al is een publiek politiek debat over de oorzaken en gevolgen van de gewapende strijd tot op heden uitgebleven. Complotten op het witte doek In 1986, acht jaar na de ontvoering, verschijnt de eerste speelfilm over de Affaire Moro: Il caso Moro van regisseur Giuseppe Ferrara (fig. 6). Dit docudrama is vrij geïnspireerd op het werk van de Amerikaanse journalist Robert Katz, één van de eerste complottheorie-auteurs. Il caso Moro belichaamt dan ook een complottheorie-visie pur sang. Ferrara zinspeelt op duistere krachten die aansturen op de moord op Moro. Grote nadruk ligt hierbij op de inmenging van de P2, de Geheime Diensten en een Amerikaanse afgevaardigde. De film is een duidelijke aanklacht tegen de regering vanwege diens onwelwillendheid om Moro te redden. In die tijd liepen de rechtszaken nog en waren er relatief weinig mensen die de complotten actief afwezen.
Maar in 2003, het 25e herdenkingsjaar van de ontvoering, verschijnen er twee films waarbij niet alleen voorstanders maar ook tegenstanders van de complottheorie aan hun trekken komen. In Piazza delle Cinque van Renzo Martinelli, een politieke thriller met een hedendaagse setting, draait alles om complottheorieën (fig. 7). De productie is een ‘samenzweringsfilm’ in de geest van JFK van Oliver Stone (1991). In Buongior no, notte van Marco Bellocchio (fig. 8), een ingetogen drama dat zich in het verleden afspeelt, spelen complotten juist geen grote rol. Aanhangers uit elk van beide kampen scharen zich pal achter één film en verwerpen de andere. Ook binnen de familie Moro wordt een schisma zichtbaar: Moro’s oudste dochter en zoon kiezen publiekelijk partij
voor een van de twee producties. Beide films zijn echter niet even succesvol. Buongiorno, notte wordt overladen met prijzen en draait lange tijd in de bioscoop. Piazza delle Cin que Lune flopt genadeloos en houdt het slechts twee weken uit op het witte doek. Historicus Vladimiro Satta interpreteert dit verschil in ontvangst als een bevestiging dat complotdenken rondom 2003 uit de mode raakt.25 Bellocchio heeft zich laten inspireren door de memoires van Anna Laura Braghetti, één van ontvoerders. Martinelli daarentegen heeft Sergio Flamigni, de woordvoerder in het kamp van de complottheorie, als historisch adviseur in de arm genomen. Beide bronnen drukken een duidelijk stempel op
Fig. 5 (l.). Polaroid van Aldo Moro als gijzelaar van de Brigate Rosse, 19 april 1978. Fig. 6 (r.). Gian Maria Volonté als Aldo Moro in Il caso Moro (1986) van Giuseppe Ferrara.
77
de films. In Buongiorno, notte komen veel dagelijkse handelingen en details uit de memoires terug. Behalve dat deze details cinematografisch interessant zijn, verschaffen ze ook een unieke visie op de gebeurtenis, juist omdat ze niet snel in geschiedenisboeken te vinden zijn.
Fig. 7. Enscenering van het polaroidmoment in Piazza delle Cinque Lune (2003) van Renzo Martinelli.
78
De titel en het motto van Flamigni’s boek La tela del ragno (Het spinnenweb) krijgen in de vorm van een metafoor een plek in Piazza delle Cinque Lune. In de laatste scène brengt een cameradrone de stad Rome van bovenaf in beeld. Vanuit het middelpunt – een pand van de Geheime Diensten aan de Piazza delle Cinque Lune, – veranderen de Romeinse straten in de draden van een spinnenweb, gevolgd door een citaat dat de complottheorieën kracht bij zet: ‘Rechtvaardigheid is als een spinnenweb: het houdt de kleine insecten gevangen, terwijl de groten het web doorboren en in vrijheid blijven.’ In Piazza delle Cinque Lune wisselt Martinelli zelfgemaakt archiefmateriaal af met oorspronkelijk materiaal. Het belangrijk-
ste nepdocument is een super8-filmpje van de ontvoering in de Via Fani (fig. 9). De inspiratie hiervoor is afkomstig van Licio Gelli, de leider van de geheime vrijmetselaarsloge P2, die eens in een interview had gezegd niet te kunnen geloven dat de BR, die volgens hem zo gefixeerd zijn op het gebied van documentatie, niet ‘de meest spectaculaire ontvoering van de eeuw’ op film hebben vastgelegd.26 De door Martinelli gereconstrueerde gevechtsactie wijkt op een aantal punten af van de officiële versie van de brigadisten en het fake archiefmateriaal dient derhalve als ‘bewijs’ voor enkele complottheorieën. Tijdens de analyse van het super8-filmpje werpen de hoofdpersonen een spervuur van vragen op die rechtstreeks tot Flamigni’s oeuvre zijn te herleiden. De complotten die zich gedurende de film ontvouwen kunnen als volgt worden samengevat: Moro’s historisch compromis vormt een bedreiging voor het machtsevenwicht dat met het Verdrag van Jalta was bereikt. De Verenigde Staten proberen dit gevaar af te wenden met behulp van twee middelen: door een geheime anticommunistische vrijmetselaarsloge (P2) uit Amerika te exporte-
ren en door middel van infiltratie in radicale groeperingen. Uit de film blijkt dat bijna iedereen bij de Geheime Diensten lid is van P2. Geheimagent Mario Moretti infiltreert in de BR en stuurt aan op een ontvoering en de dood van Moro. Bellocchio gebruikt in Buongiorno, notte in tegenstelling tot Martinelli enkel authentiek archiefmateriaal en zet dit in op twee niveaus: via de televisie en in de verbeeldingswereld van een van de ontvoerders. De televisie vormt in Buongiorno, notte een opzichzelfstaand personage en alle informatie komt via dit apparaat de huiskamer van de brigadisten binnen. Met het gebruik van archiefmateriaal in droomsequenties geeft Bellocchio niet alleen vorm aan de geestestoestand van de hoofdpersoon, maar verschaft hij ook zijn eigen visie op de geschiedenis. De politieke stelling die uit Buongiorno, notte naar voren komt, is dat de BR solitair gehandeld hebben en dat Moro’s dood het gevolg is van een onbuigzame houding van zowel de regering als de BR. Helemaal complotvrij is de film echter niet. Voor de goede verstaander heeft Bellocchio meerdere verwijzingen naar circulerende complottheorieën verwerkt. De theorie van de machtige oude man die als een marionettenspeler de BR aanstuurt, komt bijvoorbeeld subtiel in beeld door het televisieprogramma met marionetten dat wordt onderbroken door de extra nieuwsuitzending over de ontvoering. In een droomsequentie refereert Bellocchio ook aan de doppio Stato-theorie die beweert dat de politie op de hoogte was van de schuilplaats van Moro, maar niet wilde dat hij gevonden werd. Wanneer de brigadiste Moro in haar droom wil laten ontsnappen, ziet ze door het spionnetje in de voordeur dat het trapportaal volstaat met politieagenten die de wacht houden (fig. 10).
Bovendien zijn er twee scènes met verwijzingen naar complottheorieën die een opvallende stijlbreuk vormen met de rest van de film omdat ze niet vanuit het perspectief van het hoofdpersonage worden verteld. In een absurdistische scène neemt een geest genaamd Bernardo het gezelschap van een spiritistische sessie in de maling door de verblijfplaats van Moro prijs te geven: ‘La luna’, de maan. Deze scène is niet enkel een hommage aan regisseur ‘Bernardo’ Bertolucci die in 1978 aan zijn film La luna werkte. Bellocchio steekt vooral de draak met de complottheorie omtrent een spirituele seance twee weken na de ontvoering waarbij ook oud-premier Romano Prodi aanwezig was. Tijdens deze sessie wijst een geest ‘Gradoli’ aan als een van de plekken waar Moro mogelijk gevangen wordt gehouden. Enkele dagen later blijkt dankzij een mysterieuze waterlekkage dat BR-leider Moretti zijn schuilplaats had in de Via Gradoli in Rome. De andere scène heeft een serieus karakter en toont de paus die een document van minister-president Andreotti overhandigd krijgt. De brief bevat slechts één zin: ‘Eenvoudigweg en zonder voorwaarden.’
Fig. 8. Roberto Herlitzka als Aldo Moro in Buongiorno, notte (2003) van Marco Bellocchio.
Dat deze nooit bewezen theorie onderdeel is van een droomsequentie mag geen toeval heten, maar doet ook vermoeden dat de regisseur toch niet zo ongevoelig is voor complottheorieën als vaak wordt aangenomen.
79
Vervolgens doet de paus een oproep aan de BR waarin hij dezelfde zin verwerkt: [...] ‘Ik smeek jullie op mijn knieën laat Aldo Moro vrij eenvoudigweg en zonder voorwaarden.’ Bellocchio suggereert dat Andreotti de paus opdracht heeft gegeven dit statement naar buiten te brengen dat velen zien als een vrijbrief om Moro te vermoorden. Deze niet bewezen theorie is ontleend aan werk van Flamigni en het is opmerkelijk dat Bellocchio daar zo’n grote nadruk op heeft willen leggen. Geen van beide films geeft veel aandacht aan de beweegredenen van de BR. Piazza delle Cinque Lune zet de BR neer als criminelen zonder idealen die bovendien marionetten van de Geheime Diensten zijn. Martinelli suggereert zelfs dat de Geheime Diensten het gewelddadige element in de organisatie hebben geïntroduceerd. Buongiorno, notte geeft daarentegen de impressie dat vier wereldvreemde individuen met z’n vieren de BR vormen. Het bestaan van een organisatie achter hen is in de film niet aan de orde. Beide films ontdoen de BR van belang, en
80
bieden een beperkt beeld van de jaren zeventig waarbinnen de BR zijn ontstaan. Dit is geheel in overeenstemming met het eenzijdige tijdsbeeld van die periode in de media. Verwerkingsproces Piazza delle Cinque Lune en Buongiorno, notte weerspiegelen ieder op eigen wijze de hedendaagse manier van denken over de loden jaren en reflecteren problemen, verlangens en dromen die anno 2003 in de maatschappij spelen.27 De mythevorming rond de persoon Moro in beide films maakt een duidelijk verlangen kenbaar naar een moreel goed politicus die, als het erop aankomt, machtsbelangen opzijschuift en pleit voor een fatsoenlijke politiek. Dat Moro juist in deze tijd zo’n moreel heldendom geniet, past in het verlengde van de nog altijd heersende woede over de corruptie in het politieke en publieke machtsbestel. De wens die zich in de film van Martinelli openbaart, is dat de ontvoering en moord op Moro niet alleen een Italiaanse aangelegenheid is. Door met complottheorieën
de schuldvraag naar het buitenland te verplaatsen, hoeft men het eigen verleden en de binnenlandse problematiek niet onder ogen te zien. De film van Bellocchio draagt vooral een verlangen uit om in het reine te komen met het verleden en bevat de vurige wens dat de geschiedenis anders was gelopen. Een verlangen dat ook terug te vinden is in de memoires van Braghetti. Zonder het werkelijke verloop van de geschiedenis te ontkennen, projecteert Bellocchio dit verlangen in een droom van een van de ontvoerders. Hij geeft haar in een droomsequentie de mogelijkheid om alsnog in te grijpen en Moro te bevrijden. In de laatste scène loopt Moro als een vrij man door de Romeinse wijk EUR. Deze scène had werkelijkheid kunnen zijn, begrijpt men uit de film, wanneer de regering zich bereidwilliger had opgesteld en wanneer de BR meer werkelijkheidszin zouden hebben gehad. De toonzetting ten aanzien van de toekomst lijkt optimistisch. De film begint in het donker en eindigt in het licht, in tegenstelling tot Piazza delle Cin que Lune die kleurrijk begint en eindigt in zwart-wit. De wandeling van een vrije Moro
symboliseert tegelijkertijd hoezeer Moro’s geest nog steeds in de huidige Italiaanse maatschappij ronddwaalt. Al ruim vier decennia verschijnen er, met name rondom Moro’s sterfdag, allerlei (strip)boeken, documentaires, theatervoorstellingen en (tv-)films die een nieuw licht op de zaak willen laten schijnen. Dat het onafgeronde verwerkingsproces van dit diepgewortelde nationale trauma nog altijd in volle gang is, wordt eens te meer bevestigd door het bericht dat de 81-jarige Bellocchio na zeventien jaar opnieuw zijn tanden in de Affaire Moro zal gaan zetten, ditmaal in de vorm van een zesdelige televisieserie. Waar Buongiorno, notte door de ogen van een brigadiste enkel focust op Moro’s gevangenschap, zal de in 2021 verwachte serie Esterno, notte het perspectief juist verbreden en zich per aflevering richten op een ander personage dat gedurende die vierenvijftig dagen een belangrijke rol speelde buiten de ‘volksgevangenis’.28
(v.l.n.r.) Fig. 9. Analyse van het fake super8-filmpje van de ontvoering in de Via Fani in Piazza delle Cinque Lune (2003). Fig. 10. Still uit droomsequentie Buongiorno, notte (2003). Fig. 11. Still uit Buon giorno, notte (2003) van Marco Bellocchio.
Renzo Martinelli vat deze jarenlange en
81
Fig. 12. 16 maart 1978, de dag van de ontvoering van Aldo Moro.
82
nog altijd voortdurende zoektocht naar verschillende invalshoeken van vele makers, onderzoekers en schrijvers treffend samen: ‘De Affaire Moro is een soort virus. Het is besmettelijk. Als je er eenmaal van in de ban raakt, zal het je niet meer loslaten. Het zal de rest van je leven een obsessie blijven.’29 Hoewel gerechtelijke onderzoeken het brede scala aan complottheorieën van geen enkel bewijs hebben kunnen voorzien, blijven veel complotdenkers krampachtig vasthouden aan hun theorieën. Ze lijken te denken als schrijver en politicus Leonardo Sciascia: ‘Als we de waarheid omtrent de Affaire Moro niet weten te achterhalen, zijn we daadwerkelijk verloren...’30
1. G. Fasanella en A. Grippo, I silenzi degli innocenti, (Milaan: BUR Futuropassato, 2006), 6. 2. T. Jones, Het andere Italië. Over politiek, media en la dolce vita, (Amsterdam: Mouria, 2003), 41-42, 46. 3. T. Welschen, Het Italiaanse complex. Partijen en bewegingen van 1970 tot 1990, (Bussum: THOTH, 1996), 299, 302-303. 4. A. Giovagnoli, Il caso Moro. Una tragedia repubbli cana, (Bologna: Il Mulino, 2005), 28-29, 305. 5. R. Drake, The Aldo Moro murder case, (Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press, 1995), 2. 6. Giovagnoli, 34-37. 7. R. Katz, Days of wrath. The public agony of Aldo Moro: the kidnapping, the execution, the aftermath, (Londen: Granada, 1980), 14.
8. M. Moretti, Brigate Rosse: una storia italiana. In tervista di C. Mosca e R. Rossanda, (Milaan: Baldini&Castoldi, 1994), 144. 9. M. Clementi, La pazzia di Aldo Moro, (Milaan: Rizzoli, 2006), 49. 10. Welschen, 313-314. 11. F.T. van Marle, ‘Il caso Moro’. Communistische en extreemlinkse berichtgeving over de ontvoering van Aldo Moro door de Brigate Rosse, (Doctoraalscriptie Geschiedenis. Amsterdam: UVA, 2006), 91, 93. 12. S. Flamigni, La tela del ragno. Il delitto Moro, (Milaan: Kaos, 1988/2003), 245. 13. Drake (1995), 212-216. 14. Welschen, 42-43. 15. Moretti, 159. 16. V. Satta, Il caso Moro e i suoi falsi misteri, (Soveria Mannelli: Rubbettino, 2006), 494-496. 17. R. Drake. ‘Why the Moro Trials Have Not Settled the Moro Murder Case: A Problem in Political and Intellectual History’. The Journal of Modern Histo ry, 73 (2001): 361-363. 18. R. Drake. ‘The Aldo Moro Murder Case in Retrospect’. Journal of Cold War Studies, 8, 2, (2006): 118. 19. Drake (2001), 359. 20. Drake (1995), 255. 21. L. Sciascia, L’Affaire Moro. (Milano: Adelphi. Oorspr. uitg. Palermo: Sellerio, 1978/2004), 75, 91. 22. Drake (2001), 365, 378. 23. G. Bocca, Il terrorismo italiano. 1970-1978 (Milaan: Rizzoli, 1978), 130; Van Marle, 69. 24. Y. Scholten. Moordenaar met groene handen. De Groene Amsterdammer, 127, 11, (2003): 24. 25. Satta, 2. 26. Interview met Renzo Martinelli; Rome, 19 september 2006. 27. C. Vos, Bewegend verleden. Inleiding in de ana lyse van films en televisieprogramma’s, (Amsterdam: Boom, 2004), 120-121, 154. 28. A. Finos. ‘David 2020, Bellocchio: “La creatività non ha età. Ora la serie su Moro e un film su mio fratello,”’ La Repubblica (2020). Beschikbaar via https:// www.repubblica.it/spettacoli/cinema/2020/05/09/ news/bellocchio_david_il_traditore-256149466/ 29. Interview met Renzo Martinelli; Milaan, 29 september 2006. 30. G. Ferrara, Misteri del Caso Moro, (Bolsena: Massari, 2003), 222.
Afbeeldingen Fig. 1. Afbeelding in publiek domein, bron: spazio70. Fig. 2. Afbeelding in publiek domein, bron: Flickr. Fig. 3. Afbeelding in publiek domein, bron: Wikimedia Commons. Fig. 4. Afbeelding in publiek domein, bron: spazio70. Fig. 5. Afbeelding in publiek domein, bron: Flickr. Fig. 6. © Columbia Pictures. Fig. 7. © Istituto Luce Cinecittà. Fig. 8. © RAI Cinema. Fig. 9. © Istituto Luce Cinecittà. Fig. 10. © RAI Cinema. Fig. 11. © RAI Cinema. Fig. 12. Afbeelding vrij voor hergebruik (CC BY-NCSA 2.0), bron: Foto storiche dell’archivio di Palazzo Chigi, Flickr.
83
Angelica Pesarini over de Italiaanse blik op ras en identiteit in tijden van kolonialisme, fascisme en Black Lives Matter E va Mol name ns de re dac tie
I
n dit nummer kijken we niet alleen kritisch naar het verleden van Rome, we willen ook nadenken over hoe de geschiedenis doorwerkt in het heden. Een kritische noot bij de geschiedenis van Rome plaatsen kan eigenlijk niet zonder naar recente ontwikkelingen in de stad en de wereld te kijken. Welke rol hebben hedendaagse problemen als racisme en xenofobie gespeeld in de jongste geschiedenis van Rome? Redactielid Eva Mol vroeg het aan een expert: dr. Angelica Pesarini. Pesarini doceert sociologie aan New York University Florence en doet onderzoek naar racisme, immigratie en het Italiaanse kolonialisme en hoe deze concepten doorwerken in de huidige maatschappij en culturele identiteit van Rome en Italië. U hebt intensief onderzoek gedaan naar een onderwerp dat tot nu in Italië betrekkelijk weinig aandacht heeft gekregen. Hoe bent u geïnteresseerd geraakt in dit thema? Ik denk dat dit voortkomt uit mijn persoonlijke ervaring als Italiaanse vrouw, en in het bijzonder als zwarte Italiaanse vrouw. Dit betekent namelijk dat ik een familiegeschiedenis heb die direct te herleiden is tot het Italiaans kolonialisme. Als scholier heb ik lang en tevergeefs in geschiedenisboeken gezocht naar informatie over mijn verleden; ik heb nooit verhalen kunnen lezen die op mijn eigen familiegeschiedenis leken. Dus ben ik zelf op zoek gegaan naar antwoorden op vragen die ik had over mijn herkomst. In mijn academische opleiding vond ik een weg om dit te doen: als niemand je geschiedenis opschrijft, dan moet je het zelf doen. Ik heb antropologie gestudeerd aan de Sapienza Universiteit in Rome en ben daarna naar het Verenigd Koninkrijk gegaan voor een master en promotieonderzoek, omdat ik erachter kwam dat ik interesse had in iets dat als discipline in Italië nog niet bestond. Van een vak als gender studies wist ik bijvoorbeeld niet eens dat het er was. Ik heb aan de Sapienza onderzoek gedaan naar Oost-Europese minderjarige jongens
84
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2020) www.romaaeterna.nl
die als sekswerkers in Rome terecht kwamen. Daarna heb ik mijn scriptie geschreven over genderidentiteit en economische activiteiten van Roma-vrouwen in kampen in Rome. Tijdens mijn studie in Engeland raakte ik geïnteresseerd in de representatie van het zwarte vrouwelijk lichaam onder het Italiaans koloniale bewind en het fascistische regime. Ik kwam er hoe langer hoe meer achter hoe sterk het verband is tussen ras, afkomst en identiteit, niet alleen gedurende het fascisme, maar ook al daarvoor. En daarnaast zag ik dat de implicaties van deze categorieën nog steeds voortbestaan in de huidige maatschappij. U heeft geschreven over ras, de Italiaanse constructie van ‘witheid’ en de zogenaamde ‘witte blik’. Wat is volgens u de historische oorsprong van deze constructie en hoe heeft dit de Italiaanse culturele identiteit beïn vloedt? Ik heb over de ‘witte blik’ geschreven nadat ik het werk van Frantz Fanon las. Hij was degene die mij ertoe aangezet heeft hierover na te denken. ‘The white look, the only true look’, schreef hij in het boek Black Skin, White Masks.1 Ik denk dat de witte blik een enorm belangrijk analytisch gereedschap is, omdat het een fundamentele structuur
blootlegt waaruit westerse maatschappijen zijn opgebouwd. Zij zijn historisch gezien gemaakt om ‘witheid’ te faciliteren en te beschermen als eigenschap, niet alleen als identiteit. Fanons theorieën zijn erg belangrijk geweest voor een beter begrip van dit fenomeen, en voor mij persoonlijk, omdat hij schreef over de dagelijkse ervaring van racisme. Wanneer we vanuit deze optiek naar Italië kijken zien we iets interessants, namelijk dat Italianen historisch gezien niet altijd als wit beschouwd werden. Veel Italianen migreerden in de 19e en aan het begin van de 20e eeuw naar de Verenigde Staten. Toen ze bijvoorbeeld in Louisiana aankwamen
om daar als aardbeienplukkers te werken, werden ze door de witte Amerikanen gelijkgesteld aan de Afrikaanse Amerikanen; ze woonden in dezelfde buurt en deelden hun sociale leven. Sterker nog, Italianen werden in deze periode gewoon ‘zwart’ genoemd, of ‘witte zwarten’, net als de Ieren. Er bestaat in deze context dus een verschil tussen ras en huidskleur, al veranderde dit wel. Na verloop van tijd zien we dat de Ieren en Italianen hoger op de sociale ladder klimmen: ze verwerven stemrecht, betere banen en kunnen in andere wijken gaan wonen, terwijl de Afrikaanse Amerikanen achterblijven. Hieruit blijkt dat er altijd ver-
Fig. 1. Angelica Pesarini.
85
schillende gradaties zijn geweest in witheid. Desalniettemin zien we dat wit zijn iets is waar je sociaal beter van wordt. In Italië zelf is dit wel frappant, omdat geen enkele Italiaan ‘wit’ als primaire zelfdefinitie hanteert. In tegenstelling tot de VS, waar bijna alles over ras gaat, komt het woord huidskleur of ras in Italië bijna nooit ter sprake wanneer het gaat over culturele identiteit. Dit heeft natuurlijk ook te maken met het feit dat deze kwestie in Europa gecompliceerder ligt, omdat men hier over het algemeen een ras- en huidskleurontwijkende houding heeft. We proberen nog altijd te praten over racisme zonder het woord ras te gebruiken. Wit is de onzichtbare norm, en juist door die onzichtbaarheid is het een zeer machtsbeladen term. Het is daarom
86
belangrijk te bedenken dat Italianen zichzelf als wit beschouwen, ook als het niet expliciet benoemd wordt. Om Italiaan te zijn moet je wit zijn, anders raken mensen in de war. Dat blijkt heel erg uit de vragen en opmerkingen die je als niet-witte Italiaan vaak krijgt: “ja, maar waar kom je dan echt vandaan?”, en “wat spreek je goed Italiaans”. Mensen die zich en als Italiaan en als niet-wit beschouwen veroorzaken frictie. Dit zien we zelfs terug op een institutioneel niveau. Na een recente correctie op de wetgeving rondom burgerschap kwam er kritiek vanuit extreemrechtse politieke partijen, die een onderscheid op etnische basis willen blijven maken. Denkt u dat het klassieke Romeinse verle den ook invloed heeft gehad op het ideaal
van burgerschap en witheid in Rome, en daaruit voortkomende vormen van uitslui ting en racisme? Ten eerste wil ik benadrukken dat ik in Rome geboren ben en daar heel trots op ben. Ik kom uit de mooiste stad ter wereld die een bijzondere plek inneemt in mijn hart. Dat gezegd hebbende speelt Rome ook een centrale rol in de Italiaanse problematiek rond ras, huidskleur en kolonialisme. Rome was de bakermat van het fascisme en Mussolini heeft de Romeinse archeologie en mythologie gebruikt in zijn constructie van de nieuwe Italiaanse burger. Rome werd daarbij ingezet om een nationale identiteit te creëren en een gevoel van trots voor een gedeeld verleden. Natuurlijk is een groot deel van deze mythologie fictief; in fascisti-
sche documenten, zoals het manifesto della razza,2 lees je dat de puurheid van het Italiaanse bloed de erfenis is van hun antieke nobelheid. Er werd dus een idee gecreëerd van een Romeins verleden met één taal, één cultuur en één religie, terwijl we heel goed weten dat het tegenovergestelde waar was. Rome stond centraal in deze symboliek en we zien dan ook dat de stad in architectonisch opzicht als een canvas is gebruikt om met de beeldtaal van het fascisme te bedrukken. Bekend voorbeeld is de wijk E.U.R., maar ook het Foro Italico (voorheen: Foro Mussolini) rond het Olympisch Stadion is, wanneer je erover nadenkt, eigenlijk een vreselijk shockerende plek. Je ziet daar vandaag de dag nog steeds een grote fascistische obelisk met de inscriptie ‘Dux Mussolini’ en mozaïeken, die het fascisme en de kolo-
Fig. 2. Een vloermozaïek van het Foro Italico viert de Italiaanse overwinning op Ethiopië. Centraal de inscriptie: IX Maggio XIV E. F. L’ITALIA HA FINALMENTE IL SUO IMPERO.
87
niale invasie in Ethiopië verheerlijken. Op welke manier denkt u dat dit doorwerkt in de hedendaagse Italiaanse en Romeinse maatschappij en zien we ook verzet?
Fig. 3. Giorgio Marincola (rechts) met Eugenio Bonvicini, Castello di Mongivetto (Biella), 1944.
Jazeker zien we dat. Rome is een belangrijk hedendaags antikoloniaal strijdtoneel geworden, waar in navolging van de Black Lives Matter-beweging naar mijn mening op het moment best wel spannende dingen gebeuren. Een goed voorbeeld is een pijnlijke kwestie die speelde rond de recent aange-
legde Metro C. Er was een station gebouwd dat ‘Amba Aradam’ heette, omdat het onder de straat ligt met die naam. Maar Amba Aradam verwijst naar een massaslachting die de Italianen hebben aangericht in Ethiopië. In de context van het voortleven van het kolonialisme is het interessant om te zien dat het dus nog steeds mogelijk is om een straat, of in dit geval een metrohalte, te vernoemen naar een massamoord. Maar wat echt belangrijk is, is dat het de groep activisten gelukt is om de gemeente ervan te overtuigen de naam aan te passen. De nieuwe naam van het metrostation is Giorgio Marincola, een zwarte verzetsheld, geboren in Somalië als zoon van een Italiaanse fascist en een Somalische moeder. Marincola had een veelbewogen leven en stierf op jonge leeftijd, hij was 22, terwijl hij Italië probeerde te bevrijden van het nazi-fascisme. Dat er nu een metrostation naar hem vernoemd is, is een grote en belangrijke verandering. Als je er langer over nadenkt is het natuurlijk slechts een druppel op een gloeiende plaat, Rome verzuipt nog steeds in de fascistische symbolen, van grote monumenten tot de kleinste details. De fascio littorio valt zelfs nog te ontwaren op putdeksels van de riolering... Hoe hebben de recente ontwikkelingen rond de Black Lives Matter en antiracisme-protes ten Italië beïnvloed? Kun je een omwenteling zien in de publieke opinie? Ik denk dat de komst en de normalisering van de BLM-beweging in Italië de boel echt hebben opgeschud. Het belangrijkste resultaat is dat de beweging meer ruimte en zichtbaarheid heeft gegeven aan rasproblematiek. Er zijn meer mogelijkheden en geld beschikbaar voor het organiseren van publieke debatten en initiatieven en ik zie dat dit vooral onder de jongeren heel motiverend werkt. Verder heeft het blootgelegd dat de traditionele linkse antiracismegroepering erg wit en conservatief was, en zichzelf eigenlijk nooit confronteerde met het
88
woord ras. Ras bestaat niet, dus moeten we het niet hardop noemen. Dat is natuurlijk zeker bij een antiracismebeweging een zeer problematische en contra-productieve houding. Aan de andere kant is er op dit moment een hele grote groep jonge Italianen die, ondanks dat ze van zeer uiteenlopende culturele afkomst zijn, zich allemaal Italiaans voelen. Deze mensen zijn jong, maar ook zeer belezen, op de hoogte van globale kwesties en niet bang om zich uit te spreken en zichzelf te positioneren. Ze zijn zich bewust van hun witte privilege en vechten voor belangrijke maatschappelijke kwesties. Natuurlijk bestaat er nog steeds wel versplintering, de BLM-beweging is hier niet hetzelfde als in de VS en er zijn groepen die zich niet willen aansluiten, maar over het algemeen zijn de ontwikkelingen vooral heel spannend en hoopvol. Verder lezen: Fanon, F., Black Skin, White Masks (vertaling C. Markmann) (Londen 1970). Hawthorne, C., & A. Pesarini, ‘Making Black Lives Matter In Italy: A Transnational Dialogue’, Public Books (2020). Pesarini, A. ‘The Reinvention of Tradition: New Configurations of Gender Identity and Economic Strategies within Roma Communities in Italy’, Refugee Survey Quarterly 32, 1 (2013), 101-21. Pesarini, A. ‘Bodies Crossing Borders’, Rives Méditerranéennes 60 (2020), 21-38. Pesarini, A. Colour Strategies: Negotiations of Black Mixed Race Women’s Identities in Colonial and Postcolonial Italy (proefschrift University of Leeds, 2015).
1.Fanon (1970). 2. Het ‘Manifesto della razza’ verscheen op 14 juli 1938 in Il Giornale d’Italia. De stelling die hier geparafraseerd wordt luidt in zijn geheel: ‘Esiste ormai una pura “razza italiana”. Questo enunciato non è basato sulla confusione del concetto biologico di razza con il concetto storico-linguistico di popolo e di nazione ma sulla purissima parentela di sangue che unisce gli Italiani di oggi alle generazioni che da millenni popolano l’Italia. Questa antica purezza di sangue è il più grande titolo di nobiltà della Nazione italiana.’ Afbeeldingen Fig. 1. Foto: Angelica Pesarini, New York University Florence. Fig. 2. Afbeelding vrij voor niet-commercieel gebruik (CC BY-NC-SA 2.0), foto: Michael Tinkler, bron: Flickr. Fig. 3. Afbeelding vrij voor gebruik (CC BY-SA 4.0), foto: Archivio famiglia Marincola, bron: Archivio fotografico Razza Partigiana.
89
‘Alle dingen hebben hier twee kanten’ Jarl v an der Ploeg
D
e dag waarop ik definitief besloot Rome te verlaten, startte precies zoals mijn scooter: de eerste seconden nog hoopgevend, maar daarna begon de motor te sputteren. De zon scheen, de stad was zo warm als een stoofschotel, maar in de verte zag ik de wolken al aan komen zetten, klaar om overal voor te drijven. Ik woonde op dat moment vier jaar in Rome en hoewel ik mijn hele leven had gedroomd van een bestaan in precies deze kronkelsteegjes, was er sinds een aantal maanden en diep van binnen een ongewild proces van normalisering van start gegaan. Hoe vaker ik door de Eeuwige Stad draalde, hoe minder ik de schoonheid ervan opmerkte. Nu weet ik heus wel dat dat voor veel te veel dingen in het leven geldt. Bijvoorbeeld voor vrouwen die al heel lang zwanger willen worden, maar zodra het eindelijk gelukt is, vooral druk zijn met het slikken van de correcte hoeveelheid vitamine B. Of juist voor vaders, die al jaren fantaseerden over de scheetgeluidjes die ze zullen maken op de buik van hun baby, maar die na een paar maanden alweer met hun telefoon aan het pielen zijn terwijl de kleine dreumes rondkruipt. Toch had ik nooit voor mogelijk gehouden dat mijn verliefdheid voor juist Rome, de mooiste stad van de wereld, al na vier jaar begon te veranderen in dat eufemistische ‘houden van’, wat in feite betekent dat je partner je begint te irriteren. Want net als bij een relatie waar de glans langzaam van verdwijnt, ging ook mijn tanende liefde voor La Grande Bellezza gepaard met een groeiende ergernis aan La Grande Bruttezza. Als ik bijvoorbeeld met de scooter richting Prati reed en de Lungotevere Vaticano passeerde, keek ik niet langer omhoog, naar het werk van Michelangelo en Bramante, maar omlaag, naar een van de ruim vijftigduizend gaten in de Romeinse wegen, opzij, naar het immer ronddwarrelende plastic, of naar voren, om te voorkomen dat ik tegen een dubbel geparkeerde Smart aan zou botsen. In plaats van om ze te lachen, concludeerde ik steeds vaker dat moderne Romeinen in feite omgekeerde alchemisten zijn: mensen die puur goud in rotzooi weten te veranderen. Het is bijvoorbeeld het enige volk ter wereld dat letterlijk vier seconden nadat ze hun afval op straat hebben gemieterd, in staat is te schelden over al het afval op straat. Tegen vrienden begon ik grapjes te maken dat wonen in Rome voelt alsof het meisje op wie je al jaren zo onbedaarlijk verliefd was, gigantisch uit haar bakkes bleek te stin-
90
Roma Aeterna 9.I (voorjaar 2021) www.romaaeterna.nl
ken toen je haar eindelijk mocht zoenen. Die vrienden moesten dan altijd lachen, ik iedere keer iets minder. Godzijdank was er al die tijd een plek in de Eeuwige Stad waar ik nog wel echt gelukkig was; waar ik nog dezelfde kalverliefde voelde die ik waarnam toen ik twaalf was, toen ik Rome voor het eerst diep in de ogen aankeek en de stad zonder gene terugstaarde, zonder haar blik ook maar een seconde af te wenden, waarna alles binnen in mij begon te tintelen. Dat was op de Gianicoloheuvel. Toen God een paar eeuwen geleden halsoverkop de aarde verliet, vergat hij hier, in de schaduw van het standbeeld van Garibaldi, een klein stukje paradijs. Hoe is het anders te verklaren dat de heuvel vrijwel iedere lentedag wordt bevolkt door ontelbare zoenende tienerstelletjes die er puur en alleen samenkomen om te tortelen. Die stelletjes zijn wat mij betreft een van de mooiste eigenschappen van Italië. Omdat de meeste Italiaanse jongeren nog bij hun ouders wonen, en die ouders helaas voor hun jippige nageslacht beduidend meer waarde aan de goede katholieke zeden hechten dan toen ze zelf nog verliefd waren, trekken Italiaanse stelletjes zo vaak mogelijk naar buiten om daar ongebreideld te tongen. Het zijn altijd verpletterende liefdes, zo eentje die geheid eindigt in puberverdriet. Maar dat weten ze tijdens het kussen gelukkig nog niet, want voor hen zijn toekomst, verleden en al die andere irrelevante begrippen ondergeschikt aan de alchemie van hun beide tongen. Hun hoofden draaien altijd om elkaar heen alsof de een de zon is en de ander de aarde, en in een paar minuten tijd consumeren ze ongeveer dezelfde hoeveelheid liefde waar Hans en Anneke uit Bergen op Zoom een heel gouden huwelijk voor nodig hebben. Die wederkerige begeerte werkt bovenop de heuvel zo aanstekelijk dat ik subiet begin te fluiten zodra ik op de Gianicolo arriveer. Althans, normaal gesproken, want de dag waarop ik definitief besloot de stad te verlaten, zou ook dit laatste stukje onbekommerd Rome van mij worden afgenomen. Vandaag floot ik niet, zoals normaal. Nee, vandaag gaf mijn geheugen mij gek genoeg continu stukjes gedicht van Annie M.G. Schmidt prijs. Het waren zinnen uit ‘Aan een klein meisje’, een gedicht dat ik ooit las in groep acht van de Montessorischool en waaraan ik sindsdien nooit
91
meer had gedacht. Het begin en het einde ben ik al lang vergeten, maar een van de alinea’s bleef maar terugkomen terwijl ik omhoog kronkelde langs de haarspeldbochten. ‘En alle dingen hebben hier twee kanten. En alle teddyberen zijn hier dood. En boze stukken staan in boze kranten. En dat doen boze mannen voor hun brood.’ Misschien had het iets te maken met de man die boven op mij stond te wachten, namelijk Gaspare Mutolo. Maar omdat ik zo zenuwachtig was, negeerde ik de voortekenen, en reed verder door omhoog. Mutolo is een Siciliaanse ex-maffioso die jarenlang lid was van de Cosa Nostra, de meest beruchte maffiaclan ter wereld. Tot hij dertig jaar geleden van kamp wisselde en besloot alles wat hij wist aan justitie te vertellen. Voor justitie was dat gunstig, omdat ze daardoor tientallen maffiosi en politici (onder wie de zevenvoudig premier van Italië, Giulio Andreotti) konden aanklagen. Voor Mutolo was het gunstig, omdat hij daardoor niet naar de gevangenis hoefde en een nieuwe woning kreeg toegewezen, net als een nieuwe naam én de rest van zijn leven politiebescherming. Omdat ik, vanwege mijn werk voor de krant – de reden dat ik in Rome woonde – graag meer wilde weten over zijn leven als spijtoptant van de maffia, was ik blij dat het mij lukte via een hele rits tussenpersonen in contact te komen met Mutolo. Als ik strikte geheimhouding kon garanderen, aldus een van die tussenpersonen, konden we heel misschien ooit afspreken voor een interview. Behalve het telefoonnummer van de tussenpersoon wist ik helemaal niets. Niet waar Mutolo woonde, hoeveel tijd hij had, wanneer hij kon afspreken en of hij überhaupt zin had om te praten. Ik was dus ook bijzonder verrast toen ik op een verder onbeduidende dinsdagmiddag in de zomer opeens een bericht kreeg: ‘Mutolo wil met je praten. Zorg dat je morgen om drie uur op de Gianicolo staat, onder het standbeeld van Garibaldi. Houd je helm op, zodat je gelijk achter ons aan kunt rijden als wij langskomen. Wij herkennen jou wel.’ ‘Volg je ons?’, klonk een dag later inderdaad opeens uit een auto die stapvoets langs mij reed, terwijl ik vanaf de heuvel het uitzicht over de stad bekeek.
92
Daar ga je dan, dacht ik toen ik over diezelfde haarspeldbochten achter een van de meest kwaadaardige seriemoordenaars uit de Italiaanse geschiedenis aanreed. Als rechterhand van Totò Riina, de bloeddorstige capo dei capi van de Corleone-clan, had Mutolo tussen de twintig en dertig mensen vermoord. Hoeveel het er precies waren wist hij niet meer, zei hij toen we samen in de minuscule lift richting zijn appartement stonden. ‘Ik weet wel dat ik de meesten heb gewurgd. Dat was mijn specialiteit.’ Hij keek mij recht in mijn ogen aan toen hij dat zei. Ik weet nog dat het mij opviel dat zijn kin iets keizerlijk Romeins had, maar dan wel van een slechte keizer. Caligula ofzo. Mutolo en de dood pasten zo goed bij elkaar, dacht ik, dat ze zouden rijmen als het allebei woorden waren geweest. Het werd een verschrikkelijk interview, vooral omdat Mutolo een man bleek die zich lichtelijk verveelde zodra iemand anders aan het woord was. Veel liever praatte hij zelf, en dan niet zozeer in zinnen, maar vooral in anekdoten die allemaal ergens halverwege de jaren tachtig begonnen en waarin uitsluitend maffiosi voorkwamen die ik niet kende. ‘Toen ze de zoon van Salvatore Inzerillo pakten’, zei hij op een gegeven moment tussen neus en lippen door, ‘sneden ze zijn arm eraf omdat hij zijn vader wilde wreken. Met welke hand wil je schieten dan, vroegen ze hem. Hahaha.’ Hij sloeg met zijn platte hand op tafel en keek mij vragend aan, waarna ik ook maar begon te lachen, ook al wilde ik dat eigenlijk niet. Het gesprek ging ook maar door, want toen ik na ruim twee uur dacht dat ik het ergste erop had zitten, en ik langzaam aanstalten maakte om naar huis te gaan, toen gebeurde het pas echt. Opeens pakte Mutolo mij stevig bij mijn arm, spande de kaken van zijn boeventronie aan en zei: ‘wacht eens even, jij. Kom eerst eens even mee hier naartoe.’ Hij wees naar een kamertje waarvan de deur tot op dat moment gesloten was gebleven. Ik wist wel dat Mutolo als een vijand van zijn eigen verleden leefde, waardoor ik ervan uitging dat hij hunkerde naar een ander heden, maar misschien had ik iets dusdanig verkeerds gezegd dat hij weer in oude gewoontes verviel? Misschien was hij boos geworden omdat ik niet hard genoeg had gelachen bij zijn anekdote over de afgehakte arm? Of misschien had ik juist te hard gelachen, en zo zijn werk belachelijk gemaakt? Misschien had ik hier nooit naartoe moeten gaan, dacht ik bij mijzelf, terwijl mijn handen begonnen te zweten. Waarom ben ik die ochtend in hemelsnaam naar de Gianicolo gereden? Het was zo’n fijne heuvel.
93
De deur ging piepend open en ik dacht: oh, God, nu gaat het gebeuren. En inderdaad, toen gebeurde het, want toen ik de kamer binnenkwam, zag ik honderden, intens lelijke schilderijen, allemaal gemaakt door Mutolo zelf. Het was een hobby die hij in ballingschap had ontwikkeld, vertelde ‘de Picasso van de Cosa Nostra’, zoals hij tegenwoordig werd genoemd. ‘Dat schrijf je wel op, hè? Dat ze mij Picasso noemen?’ ‘Ja, ja’, knikte ik wederom veel te braaf. En omdat hij het zo’n leuk gesprek vond – ‘hier, alsjeblieft’ – gaf hij mij een van zijn schilderijen mee. Het was een afzichtelijk doek, een schilderij vol goedkope symboliek, zoals een octopus die Sicilië in zijn greep hield, maar omdat het afkomstig was van een seriemoordenaar, loog ik dat het prachtig was en nam ik het mee naar huis. Sindsdien staart het schilderij mij daar vanaf de muur aan. Weggooien durf ik niet, want de vuilnisbakken zitten in Rome altijd vol en Mutolo’s geheime woning bleek zich veel te dicht bij mijn eigen huis te bevinden om het doek zomaar op de stoep te zetten. Je moet een gegeven paard immers niet in de bek kijken, zeker niet als dat paard al dertig mannen heeft gewurgd. Maar ik wil er ook niet naar kijken, want elke keer als ik dat schilderij zie, denk ik terug aan hoe ik eraan kom. Ik denk terug aan mijn angst, aan mijn huichelende, uitbundige lach en aan die smoorhete dag op de Gianicolo, toen het zo warm was dat de kippen gekookte eieren legden en ik op de scooter onderweg was om mijn laatste onbekommerde stukje Rome te besmetten met een vervelende herinnering aan een seriemoordenaar, omdat ik voor de krant zo nodig een stukje moest schrijven, ook al probeerde de tienjarige versie van mijzelf mij vanuit mijn onderbewuste nog zo te waarschuwen door een gedicht voor te dragen, in de hoop dat ik rechtsomkeert zou maken, en voor altijd zou blijven houden van de Eeuwige Stad. ‘En alle dingen hebben hier twee kanten. En alle teddyberen zijn hier dood. En boze stukken staan in boze kranten. En dat doen boze mannen voor hun brood. Een bos is hier alleen maar een boel bomen. En de soldaten zijn niet meer van tin. Dit is een land waar grote mensen wonen. Wees maar niet bang. Je hoeft er nog niet in.’
94
95
AUTEURSBIOGRAFIEËN Willemijn van Dijk is oudhistoricus en schrijfster. Aan de VU in Amsterdam en aan de Universiteit van Lecce studeerde zij Oudheidkunde. Tijdens haar studie is zij regelmatig te gast geweest op het Koninklijk Nederlands Instituut te Rome. Ze schoolde zich bij in de Italiaanse taal en literatuur aan de VU en het Istituto di Cultura Italiana. Eerder verschenen van haar hand onder andere Via Roma. De geschiedenis van Rome in 50 straten, De opvolger, een literaire biografie van keizer Tiberius, en Het wit en het purper, een roman over het leven van een vrijgelatene in het Rome van de eerste eeuw n.Chr. die werd bekroond met de BNG Literatuurprijs en genomineerd voor De Inktaap. Haar werk is vertaald in het Engels, Duits, Spaans en Koreaans. Peter van Dommelen is de Joukowsky Family hoogleraar Archeologie en Antropologie aan Brown University (Providence, RI, Verenigde Staten), waar hij ook directeur is van het Joukowsky Institute for Archaeology and the Ancient World. Zijn onderzoek richt zich op de inheemse gemeenschappen van het westelijke Middellandse Zeegebied in de context van Phoenicische en Punische contacten en interacties, met speciale aandacht voor de ontwikkeling van plattelandsbewoning en landbouw in het eerste millennium v.Chr. Hij voert veldwerk uit in Sardinië sinds de vroege jaren negentig, wat o.a. resulteerde in zijn promotie aan de Universiteit Leiden (1998); hij leidt momenteel een opgravingproject rond nuraghe S’Urachi (San Vero Milis). Martijn Icks is universitair docent Oude Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en is gespecialiseerd in de politieke cultuur en machtsrepresentatie van de Romeinse keizertijd. Hij is de auteur van The Crimes of Elagabalus (2011) en co-editor van Character Assassination throughout the Ages (2014) en het Routledge Handbook of Character Assassination and Reputation Management (2020). Zijn huidige onderzoek spitst zich toe op de zichtbaarheid en toegankelijkheid van keizerlijke macht, met name in de late oudheid.
Maurits de Leeuw is doctorandus in de Oude geschiedenis aan de Eberhard Karls Universiteit van Tübingen. Hij werkt hier binnen een project over macht en invloed in de late oudheid, waarbij zijn eigen onderzoek zich richt op de rol die monniken speelden aan het hof van Constantinopel in de vijfde eeuw. In 2019 publiceerde hij met zijn collega’s de bundel Gaining and Losing Imperial Favour in Late Antiquity: Representation and Reality. Maurits Lesmeister studeerde Klassieke Talen (BA) en Letterkunde (RMA) aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en is momenteel werkzaam als docent Klassieke Talen aan het Stedelijk Gymnasium van Amersfoort. Hij is sinds 2016 redacteur bij Roma Aeterna, en sinds dit jaar ook verbonden aan de onderwijstak van de Stichting.
Pim Möhring studeerde Geschiedenis (BA) aan de Universiteit Utrecht waar hij in 2020 zijn researchmaster Ancient, Medieval and Renaissance Studies afrondde. Zijn onderzoek richt zich op identiteit en herinnering in de Romeinse Republiek en het Seleucidische koninkrijk. Ook gaat zijn belangstelling uit naar de (numismatische) geschiedenis van het Hellenistische en Romeinse Nabije Oosten en verdiept hij zich in de relatie tussen vorst en stad, zoals gepresenteerd op numismatische objecten, in zowel de Oudheid als in de (vroeg-)moderne tijd. Momenteel is hij werkzaam bij de Nationale Numismatische Collectie van De Nederlandsche Bank. Lizette Pater studeerde Nederlands Recht en Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Ze woonde vijf jaar in Berlijn, waar ze werkte in een project over politiek en jeugdculturen op middelbare scholen in heel Duitsland. Sinds 2008 woont ze in Abruzzo. Als fietsgids gaf ze veel rondleidingen door Rome aan Nederlandse en Duitse toeristen. Ook werkt ze als reisleidster in Centraal-Europese steden met middelbare scholieren uit de hele wereld. Ze maakte radiobijdragen over Italië voor De Nieuws BV en schreef o.a. voor Trouw,
Fragment en National Geographic. Haar interesse gaat uit naar het tijdvak 1870-1944 in Italië en Rome.
Jarl van der Ploeg was van 2016 tot 2020 correspondent voor de Volkskrant in Italië en schreef in die hoedanigheid vele reportages en columns over Rome en Italië. In 2019 verscheen zijn eerste boek, Wegens vakantie gesloten, een persoonlijk verslag van het fenomeen van de Italiaanse zomer. Momenteel is hij werkzaam op de buitenlandredactie van de Volkskrant.
Gerdien Smit werkt als Assistent hoofdconservator bij Eye Filmmuseum, en houdt zich onder meer bezig met de academische activiteiten van Eye. Ze studeerde Algemene Cultuurwetenschappen: Woord & Beeld (specialisatie Film) aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en Literair Vertalen Italiaans-Nederlands aan de Vertalersvakschool. Voor haar afstudeerscriptie Loden Cinema. De verbeelding van de Affaire Moro in het Berlusconi-tijdperk heeft ze drie maanden op het Koninklijk Nederlands Instituut in Rome doorgebracht voor onderzoek. In 2008 ontving ze de Ted Meijerprijs voor deze scriptie. Marleen Termeer studeerde Archeologie aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in de Oude Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Na een periode als postdoc en docent Archeologie aan de Universiteit Leiden heeft zij nu haar eigen onderzoeksproject aan de UvA (VENI), waar zij ook werkt als docent. Haar huidige onderzoek richt zich op de vroegste muntproductie van Rome. Sinds 2013 is zij redacteur voor Roma Aeterna. Henk Veldhuizen is als historicus afgestudeerd aan de Rijksuniversiteit Groningen met een specialisatie in de geschiedenis van Midden- en Oost-Europa. In zijn afstudeerscriptie combineerde hij zijn voorliefde voor de Balkanregio én Italiaanse geschiedenis. Henks belangstelling ligt op het vlak waar diplomatie, (cultuur)geschiedenis en sociaaleconomische geschiedenis elkaar raken of daar waar de geschiedenis zichtbaar doorwerkt in het heden, zoals in het geval van het fascistische verleden van Italië. Momenteel werkt hij als beleidsmedewerker cultuur & welzijn bij twee gemeenten in Noord-Nederland.
COLOFON Roma Aeterna 9.I (mei 2021) ISSN 2352-6351 © Stichting Roma Aeterna 2020 Tijdschrift Roma Aeterna is geïnspireerd op de cultuur en de geschiedenis van Rome en publiceert nieuw wetenschappelijk onderzoek, contemporaine kunst, en literatuur. Ondanks onze pogingen om alle rechthebbenden van het gebruikte materiaal te achterhalen, kan het zijn dat wij daar niet in alle gevallen in zijn geslaagd. Voor onverhoopt onjuiste vermelding zijn de samenstellers niet aansprakelijk. Bezitters van copyright wordt vriendelijk verzocht contact op te nemen met de redactie. Voor meer informatie over het donateurschap en het aanleveren van kopij neemt u contact op met de redactie of kijkt u op onze website: redactie@romaaeterna.nl, www.romaaeterna.nl. Met dank aan onze donateurs en het Koninklijk Nederlands Instituut in Rome. Hoofdredactie: Rogier Kalkers, Tycho Maas, Eva Mol, en Warja Tolstoj. Eindredactie: Charlotte van Arnhem. Redactie: Berend Beekhuis, Koen de Groot, Raphael Hunsucker, Rogier Kalkers, Maurits Lesmeister, Tycho Maas, Eva Mol, Evelien Roels, Marleen Termeer, Vera Tolstoj, Warja Tolstoj, en Eline Verburg. Beeldredactie: Rogier Kalkers (coördinator), Menno Balm (beeldende kunst), Berend Beekhuis, Anne Haak, Ellen Hooghoudt, Lotte Kokkedee, en Stijn van Rossem. Vormgever en creatief directeur: Joep Beijst. Roma Aeterna 96 wordt uitgegeven door de Stichting Roma Aeterna te Amsterdam. Bestuur: Evelien Roels (voorzitter), Marcella Mul (secretaris), Tomas Meijs (penningmeester), Joep Beijst, en Raphael Hunsucker. Communicatie en evenementen: Berend Beekhuis, Laura Ruhé, en Evelien Vleeshouwers.