10 minute read

Epiloog: ‘Alle dingen hebben hier twee kanten’

‘Alle dingen hebben hier twee kanten’

Jarl van der Ploeg

Advertisement

De dag waarop ik definitief besloot Rome te verlaten, startte precies zoals mijn scooter: de eerste seconden nog hoopgevend, maar daarna begon de motor te sputteren. De zon scheen, de stad was zo warm als een stoofschotel, maar in de verte zag ik de wolken al aan komen zetten, klaar om overal voor te drijven.

Ik woonde op dat moment vier jaar in Rome en hoewel ik mijn hele leven had gedroomd van een bestaan in precies deze kronkelsteegjes, was er sinds een aantal maanden en diep van binnen een ongewild proces van normalisering van start gegaan. Hoe vaker ik door de Eeuwige Stad draalde, hoe minder ik de schoonheid ervan opmerkte.

Nu weet ik heus wel dat dat voor veel te veel dingen in het leven geldt. Bijvoorbeeld voor vrouwen die al heel lang zwanger willen worden, maar zodra het eindelijk gelukt is, vooral druk zijn met het slikken van de correcte hoeveelheid vitamine B. Of juist voor vaders, die al jaren fantaseerden over de scheetgeluidjes die ze zullen maken op de buik van hun baby, maar die na een paar maanden alweer met hun telefoon aan het pielen zijn terwijl de kleine dreumes rondkruipt.

Toch had ik nooit voor mogelijk gehouden dat mijn verliefdheid voor juist Rome, de mooiste stad van de wereld, al na vier jaar begon te veranderen in dat eufemistische ‘houden van’, wat in feite betekent dat je partner je begint te irriteren. Want net als bij een relatie waar de glans langzaam van verdwijnt, ging ook mijn tanende liefde voor La Grande Bellezza gepaard met een groeiende ergernis aan La Grande Bruttezza. Als ik bijvoorbeeld met de scooter richting Prati reed en de Lungotevere Vaticano passeerde, keek ik niet langer omhoog, naar het werk van Michelangelo en Bramante, maar omlaag, naar een van de ruim vijftigduizend gaten in de Romeinse wegen, opzij, naar het immer ronddwarrelende plastic, of naar voren, om te voorkomen dat ik tegen een dubbel geparkeerde Smart aan zou botsen.

In plaats van om ze te lachen, concludeerde ik steeds vaker dat moderne Romeinen in feite omgekeerde alchemisten zijn: mensen die puur goud in rotzooi weten te veranderen. Het is bijvoorbeeld het enige volk ter wereld dat letterlijk vier seconden nadat ze hun afval op straat hebben gemieterd, in staat is te schelden over al het afval op straat. Tegen vrienden begon ik grapjes te maken dat wonen in Rome voelt alsof het meisje op wie je al jaren zo onbedaarlijk verliefd was, gigantisch uit haar bakkes bleek te stin-

ken toen je haar eindelijk mocht zoenen. Die vrienden moesten dan altijd lachen, ik iedere keer iets minder.

Godzijdank was er al die tijd een plek in de Eeuwige Stad waar ik nog wel echt gelukkig was; waar ik nog dezelfde kalverliefde voelde die ik waarnam toen ik twaalf was, toen ik Rome voor het eerst diep in de ogen aankeek en de stad zonder gene terugstaarde, zonder haar blik ook maar een seconde af te wenden, waarna alles binnen in mij begon te tintelen.

Dat was op de Gianicoloheuvel.

Toen God een paar eeuwen geleden halsoverkop de aarde verliet, vergat hij hier, in de schaduw van het standbeeld van Garibaldi, een klein stukje paradijs. Hoe is het anders te verklaren dat de heuvel vrijwel iedere lentedag wordt bevolkt door ontelbare zoenende tienerstelletjes die er puur en alleen samenkomen om te tortelen. Die stelletjes zijn wat mij betreft een van de mooiste eigenschappen van Italië. Omdat de meeste Italiaanse jongeren nog bij hun ouders wonen, en die ouders helaas voor hun jippige nageslacht beduidend meer waarde aan de goede katholieke zeden hechten dan toen ze zelf nog verliefd waren, trekken Italiaanse stelletjes zo vaak mogelijk naar buiten om daar ongebreideld te tongen.

Het zijn altijd verpletterende liefdes, zo eentje die geheid eindigt in puberverdriet. Maar dat weten ze tijdens het kussen gelukkig nog niet, want voor hen zijn toekomst, verleden en al die andere irrelevante begrippen ondergeschikt aan de alchemie van hun beide tongen. Hun hoofden draaien altijd om elkaar heen alsof de een de zon is en de ander de aarde, en in een paar minuten tijd consumeren ze ongeveer dezelfde hoeveelheid liefde waar Hans en Anneke uit Bergen op Zoom een heel gouden huwelijk voor nodig hebben.

Die wederkerige begeerte werkt bovenop de heuvel zo aanstekelijk dat ik subiet begin te fluiten zodra ik op de Gianicolo arriveer. Althans, normaal gesproken, want de dag waarop ik definitief besloot de stad te verlaten, zou ook dit laatste stukje onbekommerd Rome van mij worden afgenomen. Vandaag floot ik niet, zoals normaal. Nee, vandaag gaf mijn geheugen mij gek genoeg continu stukjes gedicht van Annie M.G. Schmidt prijs. Het waren zinnen uit ‘Aan een klein meisje’, een gedicht dat ik ooit las in groep acht van de Montessorischool en waaraan ik sindsdien nooit

meer had gedacht. Het begin en het einde ben ik al lang vergeten, maar een van de alinea’s bleef maar terugkomen terwijl ik omhoog kronkelde langs de haarspeldbochten.

‘En alle dingen hebben hier twee kanten. En alle teddyberen zijn hier dood. En boze stukken staan in boze kranten. En dat doen boze mannen voor hun brood.’

Misschien had het iets te maken met de man die boven op mij stond te wachten, namelijk Gaspare Mutolo. Maar omdat ik zo zenuwachtig was, negeerde ik de voortekenen, en reed verder door omhoog.

Mutolo is een Siciliaanse ex-maffioso die jarenlang lid was van de Cosa Nostra, de meest beruchte maffiaclan ter wereld. Tot hij dertig jaar geleden van kamp wisselde en besloot alles wat hij wist aan justitie te vertellen. Voor justitie was dat gunstig, omdat ze daardoor tientallen maffiosi en politici (onder wie de zevenvoudig premier van Italië, Giulio Andreotti) konden aanklagen. Voor Mutolo was het gunstig, omdat hij daardoor niet naar de gevangenis hoefde en een nieuwe woning kreeg toegewezen, net als een nieuwe naam én de rest van zijn leven politiebescherming.

Omdat ik, vanwege mijn werk voor de krant – de reden dat ik in Rome woonde – graag meer wilde weten over zijn leven als spijtoptant van de maffia, was ik blij dat het mij lukte via een hele rits tussenpersonen in contact te komen met Mutolo. Als ik strikte geheimhouding kon garanderen, aldus een van die tussenpersonen, konden we heel misschien ooit afspreken voor een interview.

Behalve het telefoonnummer van de tussenpersoon wist ik helemaal niets. Niet waar Mutolo woonde, hoeveel tijd hij had, wanneer hij kon afspreken en of hij überhaupt zin had om te praten. Ik was dus ook bijzonder verrast toen ik op een verder onbeduidende dinsdagmiddag in de zomer opeens een bericht kreeg: ‘Mutolo wil met je praten. Zorg dat je morgen om drie uur op de Gianicolo staat, onder het standbeeld van Garibaldi. Houd je helm op, zodat je gelijk achter ons aan kunt rijden als wij langskomen. Wij herkennen jou wel.’

‘Volg je ons?’, klonk een dag later inderdaad opeens uit een auto die stapvoets langs mij reed, terwijl ik vanaf de heuvel het uitzicht over de stad bekeek.

Daar ga je dan, dacht ik toen ik over diezelfde haarspeldbochten achter een van de meest kwaadaardige seriemoordenaars uit de Italiaanse geschiedenis aanreed. Als rechterhand van Totò Riina, de bloeddorstige capo dei capi van de Corleone-clan, had Mutolo tussen de twintig en dertig mensen vermoord. Hoeveel het er precies waren wist hij niet meer, zei hij toen we samen in de minuscule lift richting zijn appartement stonden. ‘Ik weet wel dat ik de meesten heb gewurgd. Dat was mijn specialiteit.’

Hij keek mij recht in mijn ogen aan toen hij dat zei. Ik weet nog dat het mij opviel dat zijn kin iets keizerlijk Romeins had, maar dan wel van een slechte keizer. Caligula ofzo. Mutolo en de dood pasten zo goed bij elkaar, dacht ik, dat ze zouden rijmen als het allebei woorden waren geweest.

Het werd een verschrikkelijk interview, vooral omdat Mutolo een man bleek die zich lichtelijk verveelde zodra iemand anders aan het woord was. Veel liever praatte hij zelf, en dan niet zozeer in zinnen, maar vooral in anekdoten die allemaal ergens halverwege de jaren tachtig begonnen en waarin uitsluitend maffiosi voorkwamen die ik niet kende. ‘Toen ze de zoon van Salvatore Inzerillo pakten’, zei hij op een gegeven moment tussen neus en lippen door, ‘sneden ze zijn arm eraf omdat hij zijn vader wilde wreken. Met welke hand wil je schieten dan, vroegen ze hem. Hahaha.’

Hij sloeg met zijn platte hand op tafel en keek mij vragend aan, waarna ik ook maar begon te lachen, ook al wilde ik dat eigenlijk niet.

Het gesprek ging ook maar door, want toen ik na ruim twee uur dacht dat ik het ergste erop had zitten, en ik langzaam aanstalten maakte om naar huis te gaan, toen gebeurde het pas echt. Opeens pakte Mutolo mij stevig bij mijn arm, spande de kaken van zijn boeventronie aan en zei: ‘wacht eens even, jij. Kom eerst eens even mee hier naartoe.’

Hij wees naar een kamertje waarvan de deur tot op dat moment gesloten was gebleven. Ik wist wel dat Mutolo als een vijand van zijn eigen verleden leefde, waardoor ik ervan uitging dat hij hunkerde naar een ander heden, maar misschien had ik iets dusdanig verkeerds gezegd dat hij weer in oude gewoontes verviel? Misschien was hij boos geworden omdat ik niet hard genoeg had gelachen bij zijn anekdote over de afgehakte arm? Of misschien had ik juist te hard gelachen, en zo zijn werk belachelijk gemaakt? Misschien had ik hier nooit naartoe moeten gaan, dacht ik bij mijzelf, terwijl mijn handen begonnen te zweten. Waarom ben ik die ochtend in hemelsnaam naar de Gianicolo gereden? Het was zo’n fijne heuvel.

De deur ging piepend open en ik dacht: oh, God, nu gaat het gebeuren. En inderdaad, toen gebeurde het, want toen ik de kamer binnenkwam, zag ik honderden, intens lelijke schilderijen, allemaal gemaakt door Mutolo zelf. Het was een hobby die hij in ballingschap had ontwikkeld, vertelde ‘de Picasso van de Cosa Nostra’, zoals hij tegenwoordig werd genoemd. ‘Dat schrijf je wel op, hè? Dat ze mij Picasso noemen?’ ‘Ja, ja’, knikte ik wederom veel te braaf. En omdat hij het zo’n leuk gesprek vond – ‘hier, alsjeblieft’ – gaf hij mij een van zijn schilderijen mee.

Het was een afzichtelijk doek, een schilderij vol goedkope symboliek, zoals een octopus die Sicilië in zijn greep hield, maar omdat het afkomstig was van een seriemoordenaar, loog ik dat het prachtig was en nam ik het mee naar huis.

Sindsdien staart het schilderij mij daar vanaf de muur aan. Weggooien durf ik niet, want de vuilnisbakken zitten in Rome altijd vol en Mutolo’s geheime woning bleek zich veel te dicht bij mijn eigen huis te bevinden om het doek zomaar op de stoep te zetten. Je moet een gegeven paard immers niet in de bek kijken, zeker niet als dat paard al dertig mannen heeft gewurgd.

Maar ik wil er ook niet naar kijken, want elke keer als ik dat schilderij zie, denk ik terug aan hoe ik eraan kom. Ik denk terug aan mijn angst, aan mijn huichelende, uitbundige lach en aan die smoorhete dag op de Gianicolo, toen het zo warm was dat de kippen gekookte eieren legden en ik op de scooter onderweg was om mijn laatste onbekommerde stukje Rome te besmetten met een vervelende herinnering aan een seriemoordenaar, omdat ik voor de krant zo nodig een stukje moest schrijven, ook al probeerde de tienjarige versie van mijzelf mij vanuit mijn onderbewuste nog zo te waarschuwen door een gedicht voor te dragen, in de hoop dat ik rechtsomkeert zou maken, en voor altijd zou blijven houden van de Eeuwige Stad.

‘En alle dingen hebben hier twee kanten. En alle teddyberen zijn hier dood. En boze stukken staan in boze kranten. En dat doen boze mannen voor hun brood.

Een bos is hier alleen maar een boel bomen. En de soldaten zijn niet meer van tin. Dit is een land waar grote mensen wonen. Wees maar niet bang. Je hoeft er nog niet in.’

This article is from: